Opwaartsche Wegen. Jaargang 11
(1933-1934)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Toevallige konfrontatie
| |
[pagina 29]
| |
en jonger werk. In de beoordeling van zijn werk mist men dan ook vaak de belangstelling, die zijn werk verdient. Dit tekort aan belangstelling blijkt over het algemeen uit de wijze waarop de kritiek gewoonlik vlucht naar het steunpunt van een oordeel uit het verleden. Zo is er een periode geweest, waar de kritiek er behagen in schepte om elkander na te zeggen, dat de Merode een niet onfraai antwoord zou zijn op de poëzie van Gossaert, totdat Coster de avondmaalsverzen prees en ze opnam in Nieuwe geluiden. Nu ligt de kritiek weer aan deze avond maalsverzen ten anker. En toch is de Merode bij Het kostbaar bloed niet blijven stilstaan; zo was b.v. de bundel De Verloren Zoon er de direkte consequentie van. De bundel Langs den Heirweg geeft gelijk de tietel aanduidt kleinwerk, een rij korte gedichten, waarvan sommige in groepen. De volgorde (de verzen zijn voornamelik uit de jaren 1929-32) is niet naar de tijd, maar is een groepering naar eenheden. In de eerste groep is De bekeering het sentrale punt. Voorafgegaan door Het sein, dat de schuld van het verloren gaan werpt op de mensch die het onveilig sein niet acht, ja de lampen blust, wordt het thema der bekering eerst gezien in zijn betekenis voor de mens, dan als een vrije liefdedaad Gods, tenslotte als een antwoord op de goddelike vraag: hebt gij Mij lief? Het haast niet durven aanvaarden van de geboden rust klinkt in Morgen- en Avondlied. Sluimer liedje en In Droogte, naast elkaar geplaatst, zijn in fel kontrast: het leven buiten en in de nood. Hierop volgt een groep christelike feestdagen: Goede Vrijdag, Pinksteren, Allerzielen, besloten door een soort geloofsbelijdenis: Leerstellig. Nu komt van blz. 29-41 een rij gedichten waarvan ik de innerlike eenheid niet zie, tenminste niet in een woord kan aangeven. De hoofdtoon is van al deze gedichten (waarvan een tweetal een aaneenschakeling van meer gedichten is) blijmoedig vertrouwen. Op blz. 42-47 vinden we een groep gedichten, zoals de Merode reeds vele heeft geschreven en die Verwey er reeds vele jaren geleden toe brachten de Merode als een van de beste en eerste vertegenwoordigers van Rilke in Holland plaats in De Beweging af te staan: natuur en geest, | |
[pagina 30]
| |
ding en dichter tot een buiten hen staande, maar uit hen gegroeide eenheid geworden. De volgende verzen brengen ons ook buiten, maar met uitzondering van Nazomer is de schrijftrant nu epies. Eerst een innig behagen in de door de kamer wandelende zonnestraal, dan de bewondering voor het krachtige, naar Gods wet volbrachte boerenbestaan. Minder naar de arbeid, meer naar de boer kijkt de dichter in Het stamboek en Familiedag en zoals het zo vaak gaat, als men naar de mens staart, dan wordt hij klein, onbelangrijk. Wat is er nu over van het grootse spel, de verbetenheid, waarmee de bouw volvoerd wordt? Hierbij sluiten aan nog een vijftal verzen van epies karakter, waarvan de beide laatste bijbelse stof behandelen. Van blz. 60-84 komen nu in hoofdzaak portretten, waarvan een zestal historiese. Direkt bij deze portretten sluit zich een groep Emblemata aan. Emblematories is een epitheton dat als karakteristiek kan gelden voor een belangrijk deel van de Merode's werk. Met De Mysticus en een Avondgebed sluit dan de bundel. De bouw van de bundel maakt deze dus niet zozeer tot een geheel, dat men (tenzij men recensent is) de verzen achter elkaar gaat lezen. In zulke bundels blader ik graag; de bladerende lezer vindt in Langs den Heirweg vele goede verzen; weinige springen dwingend naar voren: er zijn er natuurlik wel enige, die meer in het biezonder mij persoonlik boeien, maar het heeft weinig zin daarom er op te wijzen, want de bundel handhaaft zich in z'n geheel op vrijwel dezelfde hoogte; daarom geloof ik niet, dat de verzen waarop onze geest blijft rusten, voor ieder dezelfde zullen zijn. Misschien is het daarom beter over het algemeen karakter van deze verzen nog enige woorden te zeggen. Ik noemde al het emblematories karakter en het samenvallen van ding en beeld. Ik kan er bijvoegen, wat ik vroeger opmerkte: geringer weekheid, minder behoefte aan versiering. Dit verhindert echter niet ook in deze bundel fraaie rijmvondsten en verrassende strofenbouw, want de Merode zal toch voorlopig niet zijn aard verlochenen, die zijn beoordelaars zo vaak een raadsel heeft toegeschenen en misschien daarom zo vaak geprikkeld heeft, n.l. tegelijk stug Calvinist te zijn en een zeer gracieus vers te schrijven; het is de prikkelende vraag hoe het mogelik is, dat verschillende onzer psalmen zich konden voegen naar de melodieën | |
[pagina 31]
| |
van het Franse minnelied en hoe Revius zijn geestelike liederen dichtte op de vooizen van Hooft's meest dartele deuntjes. Hoewel de Merode ten volle de naam van modern dichter verdient, in zover zijn belangstelling uitgaat naar het leven van vandaag, een belangstelling waarvan zijn vers telkens de blijken geeft, is hij toch ook ten volle traditionalist, in zijn vorm en in zijn belijden. Wat ik bedoel, blijkt misschien het best, als ik de Merode stel tegenover Muus JacobseGa naar eind2). Het belijden der gemeente geschiedt op tweeërlei wijze, die in de Merode en Muus Jacobse hun weerslag vinden. De ene groep van belijders geeft de eeuwige waarheden door en stelt er prijs op deze ongeschonden te bewaren; deze belijdenis wijzigt zich dus weinig, denkt in vaste systemen, is leerstellig. De andere wijze van belijden kijkt met ontzag op tegen de oude door de kerk vergaarde schatten, maar vraagt zich af, wat deze aan ons nog te zeggen hebben en tracht deze nieuw leven te geven. Aan beide zijden brokkelt de kerk af en aan beide zijden wordt ze gebouwd. Te grote leerstelligheid doet verstarren, vernieuwing naar persoonlik inzicht voert tot willekeur. Beide kunnen een intellektuele bezigheid worden, beide kunnen ook diepe vroomheid zijn. In het vers van de Merode nu is naar toon en inhoud een traditie, die tot op ons renaissance-vers terug te voeren is. Doordat er bij hem toch ook veel vernieuwing is, voelt men deze verwantschap pas goed na het lezen van een bijbels vers van Muus Jacobse, die de kunst heeft verstaan de Bijbel te lezen, alsof het een zo juist verschenen boek is. Natuurlik niet zonder schade: sommige verzen vertonen geen diepere bekendheid met de Bijbel dan dat de dichter kennis genomen heeft van het bijbels verhaal. Maar vooral toch met grote winst, een winst, die de dichter zichzelf zozeer bewust geworden is, dat toen hij zijn verzen ging bundelen er de titel Programma voor kon kiezen. Toen ik die titel voor het eerst met de bundel in overeenstemming trachtte te brengen, achtte ik deze te nadrukkelik; later ben ik er mee verzoend. Wat toch is het geval? De verzen van Muus Jacobse meende ik behoorlik te kennen en een programmaties karakter had ik er nooit in kunnen opmerken. Wat me in de verzen van Muus Jacobse boeide, was de originaliteit en wat ik elders noemde ‘een eigen ietwat pathetiese muzikaliteit’, gepaard aan ‘de speelsheid, waarmee hij een regel om en om wendt, telkens in ander verband, een gratievol spel’. Verder sloeg ik natuurlik | |
[pagina 32]
| |
met belangstelling gade de geestelike groei, die hem bracht tot ‘de rode stroom van het vergevend bloed’. Maar ik achtte dit niet zozeer in de sfeer van het bewuste geschied, dat de dichter dit als een program zou kunnen duiden. De kompositie van de bundel doet echter duidelik zien, dat in alle geval toen hij zijn verzen overzag en groepeerde, het karakter van zijn werk scherp door hem werd herkend. Het principe, waarnaar de dichter zijn verzen plaatste, is namelik niet die der tijdsorde, al staan veel oude verzen in de eerste helft van de bundel. Zijn verzen zijn duidelik gevat tussen een paar inleidende verzen en enkele ter afsluiting. Deze inleidende en de slotverzen zijn karakteristiek voor de opvatting van Muus Jacobse over zijn werk. Uit wat daartussen ligt is duidelik op te maken, dat hij voor zijn ontwikkeling de bijbelse verzen de belangrijkste acht, waarnaast hij bij tijden slechts een ‘werelds’ lied als pendant stelt. Tot de inleidende verzen reken ik de eerste drie. Wat ze gemeen hebben is de dringende stem, de dwingende kracht van het land der herinnering. Nehemja loopt in de straten van zijn koning van Gods stad te dromen, Jozef wil rusten bij de vaderen in de heilige vallei en de dode vaderen leggen zegenend hun handen op zijn hoofd na dit besluit, ten slotte de engel geeft de boodschap, dat we niet bij het graf moeten blijven: ‘Hij is ons voorgegaan naar Galilea en wie met Hem naar Galilea ging, verstaat dit teken als een vertroostende herinnering’. Hier legt de dichter ook de band tussen zijn nieuw beleven en de traditie. Hij staat niet voor het eerst voor het heilig geheim, de herinnering wekt het nieuwe verlangen, maar toch was hij reeds in het vreemde land, tegenover het lege graf. Maar hij heeft de boodschap verstaan. Aan de plaatsing van Kerstnacht en Het meisje met de lampion direkt na de inleidende verzen moeten we, meen ik, geen andere betekenis toekennen dan dat ze organies niet geheel in de bundel passen, maar ze de dichter lief zijn om hun toon. Kerstnacht behoort tot de oudste verzen van Muus Jacobse, de toon is vragend, in een zacht en schroomvallig naderen. Het is een zachte vertedering rondom één regel van belijden. Zoals het zo vaak bij Muus Jacobse gaat: hij neemt een woord op en krijgt het rijker terug: Nu zal het kindje komen...... jelichte kindje; als een witte roos, sneeuwwitte Kerstroos; witter dan sneeuw worden zijn rode zonden. Verder zijn deze | |
[pagina 33]
| |
regels omsloten door vragen; het direkte zeggen is te hard. Die zelfde sfeer nu ligt in het ongeveer gelijk met dit vers ontstane Het meisje met de lampion, waarin leeft de stille vreugde die licht in kinderogen, als ze zich verheugen over het schijnsel van een stil door het duister gedragen lampion. Een overgang tot de grote groep van doodsverzen vormt het Afscheid van Nausikaä. Opmerkelik is de weemoedige aandacht waarmee Muus Jacobse telkens bij het afscheid, bij de herfst, bij de dood verwijlt. Zijn doodsverzen hechten zich voornamelik aan een rij Bijbelse figuren. Zelfs waar een titel als Jozef is nog jong iets anders doet verwachten, buigt zich het vers tenslotte toch naar de dood. Het is verkeerd hieruit de konklusie te trekken, dat deze bundel monotoon is. Dat wordt in de eerste plaats voorkomen door de grote originaliteit der verzen, waardoor de bekende geschiedenissen gewend worden in een verrassend licht, maar ook door wat ik reeds noemde: zijn tocht met nieuwe ogen door het oude land, waardoor het oude kennen tot nieuw belijden groeit. De dichter voelt zich op twee wijzen gebonden aan de gemeente. Zijn vers wortelt in het geloofsleven van de gemeente en hij wordt de stem van de gemeente. Haar traditie draagt hem, en hij vernieuwt ze. Daarom vindt de bundel haar afsluiting in de beide gedichten Willem de Clercq en Aärons staf. Het eerste zegt duidelik de ootmoedige, maar belangrijke plaats, die Muus Jacobse aan de dichter toekent. De verzen van de Improvisator zijn niet geschreven, maar ze bleven leven in de dankbare herinnering en gingen voor naar het beloofde land. In Aäron's staf is dezelfde gedachte geworden tot een dubbel beeld: de trek der witte zwanen en de witte bloesems van Aärons staf. Het reiken van de woorden tot over het graf geeft aan de dichter zijn betekenis en legt hem zijn verantwoordelikheid op, dat doet hem, gelijk zijn roeping, het programmaties, vertegenwoordigend en leidend karakter van zijn kunst beseffen. Ik ga niet al de verzen bespreken, die tussen de opening en het slot van de bundel liggen. Er zijn verzen bij, die niet meer zijn dan een met humanistiese belangstelling nadichten van een oud verhaal, er is ook het mee aanzitten aan de dis des Heren. Naast de Bijbelse verzen zijn er andere, die als vers niets minder belangrijk zijn en als geestelik getuigenis dezelfde betekenis hebben. Laat ik daarvan hier slechts noemen De tuinkoepel | |
[pagina 34]
| |
en Het duinpad, die tot de beste van de bundel behoren. Ook Ben Onie brengt bijbelse poezieGa naar eind3): 5 psalmen, een kleine 20 gedichten in betrekking tot de Christelike feestdagen, en enkele verzen van meer gevarieerde inhoud, maar alle geestelik van aard. Toen ik de bundel Verzen aan God besprak, moest ik wijzen op een gebrekkige techniek, maar door het worstelen om de juiste woorden klonk de kreet van vertwijfeling, die de verzen tot een huiveringwekkend dokument van menselik leed maakten, waarbij de belangstelling in de vorm verflauwde. Dit element is in deze bundel slechts zwak aanwezig. Nu overweegt het pogen om het bijbels gegeven na te denken, mee te leven en nu rijst de vraag in hoeverre Ben Onie tegen deze stof opgewassen is, of hij na de vele bijbelse verzen, die de tijd heeft gebracht, nog iets geven kon, dat zijn werk als iets eigens doet herkennen. In het geval van deze konfrontatie: of hij het recht heeft gelijk de Merode en Muus Jacobse een bijbels vers te schrijven. Een vergelijking brengt voor Ben Onie niets dan teleurstelling en zelfs wanneer ik hem deze konfrontatie bespaar, er is maar één vers in deze bundel, dat enig recht op een erkenning als vers heeft. De rest is door zijn versbehandeling en zijn rijmen al dadelik een mislukking, maar mist ook bovendien dichterlike fantasie en diepere bezinning. Het vers, dat ik hiervan uitzonder, zonder het daarom nog een goed vers te noemen, is het laatste van de bundel: Overgave. Ondertussen is Ben Onie me nog liever dan H.W. AaldersGa naar eind4). Ben Onie is niet mooidoenerig. Hij voegt zijn vers zoveel mogelik naar het bijbelwoord, dat alleen onder deze behandeling te vaak tot kreupel vers verwrongen wordt. Maar Aalders doet, alsof hij de techniek de baas is, hij schrijft braaf in de maat, gebruikt velerlei strofevorm, speelt soms zelfs zo'n beetje Guido-Gezelle-tje. Maar hij is toch maar een echte burgerman, en een burgerman moet geen verzen schrijven, hij weet geen hoger dichterlike verheffing te bereiken dan de doorsneeverzen uit de bundel Evangeliese gezangen, berijmde stichtelikheid, die er zelf verlegen over worden zou, als ze bij vergissing eens poëzie werd. Er is niets in de verzen van H.W. Aalders, dat me iets zegt. Van Nanda SandbergenGa naar eind5) verscheen vroeger een bundel verzen Van binnen uit, die nu gevolgd is door Open poorten. De bundels zijn ongeveer gelijk van toon en betekenis. Ze zijn van een enigszins | |
[pagina 35]
| |
mystieke moderne religiositeit. De toon is exclamatories, waardoor de lezer het gevoel krijgt, dat de dichteres beseft, hoe haar vers te kort schiet en nu door uitroepen de woorden boven hun eigen betekenis tracht op te heffen. Deze verzen zijn beter dan die van Ben Onie en H.W. Aalders, doordat achter deze woorden wel een eigen leven leeft, maar toch stellen ze teleur door grote machteloosheid. Daar komt nog bij, dat de geestelike waarde van deze verzen ook niet heel groot is. Ze zijn vervuld van vele goede bedoelingen. Ik behoor niet tot de mensen, die alle humanisme verketteren, daarvoor hebben we er te veel aan te danken, maar deze verzen demonstreren wel duidelik, hoe het humanisme het geloof alle huiver voor het Heilige kan ontnemen, hoe het gehumaniseerde Godsbeeld op den duur niet meer is dan een personifikatie van eigen goede wil. Toen ik de verzen van Nanda Sandbergen voor het eerst las, verwachtte ik nog tussen haar verzen een moment te beleven waar een dieper toon zou klinken dan de ietwat geëxalteerde braafheid dezer verzen. Ik geloof namelik niet, dat deze verzen aanstellerij zijn, maar de oppervlakkigheid en de zwakke toon maken waardering toch onmogelik. Gerard den Brabander in VaartGa naar eind6) wil in tegenstelling met Nanda Sandbergen eens fors zijn mening zeggen over al wat hem in de laatste jaren gehinderd heeft. Hij heeft zijn bundel gekomponeerd naar twee principes: tijdsorde en vorm. De verzen zijn in groepen verenigd onder de hoofden: Verzen, Sonnetten, Kwatrijnen, Vormeloozen. Onder de laatsten verstaat hij dan een soort prozagedichten. Een verstoring van deze indeling ontstaat, doordat hij in de afdeling kwatrijnen enkele hoofden kiest, die op de inhoud slaan, maar gelijke typografiese aanduiding hebben als de groepering naar de vorm. Verder is in elke groep verenigd naar het principe der tijdsorde; de verzen lopen van eind 1927 tot Mei 1932. De tijdsorde is eigenlik een belangrijker gegeven dan de techniese gestalte. Maar een nog belangrijker prinsiep bij bundeling is de eenheid van gedachte en stof. Vaak houdt de dichter koppig vast aan zijn indeling naar de tijd: Meisje I op pag. 15 en Meisje II op pag. 36; Bezinning I en II worden door 3 pagina's gescheiden. Toch geeft de dichter op andere plaatsen weer toe aan de behoefte om een groter innerlike eenheid te bereiken. Ook de gedachten van de dichter zijn nog niet geheel geordend. De nauw- | |
[pagina 36]
| |
keurige datering der gedichten maakt ons de beschrijving van de bundel gemakkeliker. Tot 1930 kunnen we niet van poëzie spreken. Eerst zingt hij ter ere van Alice Nahon en staat vertederd bij de wieg, daarna begint hij eerlik, zij het wat erg luid, te praten. Dat hij in Mei 1932 nog niet tot een geestelik rustpunt, tot geestelike ordening gekomen is, blijkt uit het motto, dat hij kiest voor zijn werk, en genomen is uit het begin van zijn kwatrijnen Aan God: ...... Laat mij U, onderworpen, eens beminnen,
Maar, laat mijn ondergaan geweldig zijn!
Dat klinkt wel erg kwajongensachtig. Ik heb echter geen moeite om de neiging tot ridikulisering te onderdrukken. Er is te veel spontaan-eerliks in deze verzen. Gerard den Brabander is begonnen in de weg der konventie, maar vindt overal langs deze weg ergernissen. Hij begrijpt zoveel van het leven het is nog wel niet veel - dat het er niet zo fraai is, als hij zich bij zoete liedjes gedroomd had. En nu is zijn eerste reaktie spot en hoon over de maatschappij, God, kerk, fraaie verzenbundels. Deze spot wordt eerst argeloos, met jongensachtige bravour bedreven, maar wordt weldra pijnlik voor eigen hart, hij is nog te gezond jong om tevreden te zijn met cynisme. Als hij ziet, wat hij bij zichzelf aan het vernielen is, sluit hij plotseling zijn vaart, om zich op de ontluistering te bezinnen. Er is veel onevenwichtigheid in deze verzen en het is alles veel te haastig neergeschreven. De titel karakteriseert maar al te zeer een spontaan getuigen, dat geen stille inkeer naast zich kent. Dat verklaart ook de slordige vorm, waarin deze gedichten tot gestalte kwamen, ook al sieren zij zich met de namen van sonnet en kwatrijn. Toch is Gerard den Brabander meer dan een onhandige, grootsprekerige jongen en al is het moeilik een gaaf vers uit de bundel te voorschijn te halen, toch verwacht ik, dat hij, als hij zijn schutterigheid wat af kan leggen, nog wel eens een goed vers zal schrijven. Het onbekookte van een bundel als Vaart blijkt het best, als we die naast Programma leggen. Muus Jacobse moest ook eerst zich losmaken om opnieuw te beginnen, maar daar hij met veel groter bescheidenheid en schroom tegenover het leven staat, begint hij niet te protesteren tegen het oude, maar zet zich opnieuw tot lezen in het oude boek. Daarom wordt | |
[pagina 37]
| |
hij niet door ontsteltenissen en ergenissen meegesleurd, maar weet zijn plaats te kiezen, en ziet zijn programma, dat hij niet in overmoed voorschrijft, maar in onderworpenheid uitvoert. Gerard den Brabander daarentegen wondt zich aan het leven, omdat hij meent, dat hij te eisen heeft. Gerard den Brabander staat daarom tegenover het leven zoals hij het meent te hebben herkend. Muus Jacobse ziet naast de ellende van onze tijd een verwachting. De arbeid in Opwaartsche Wegen ziet hij als een deel van het réveil, dat hij op geestelik en sociaal gebied opmerkt; in die arbeid vraagt hij zijn taak, in die nieuwe kultuur neemt hij zijn plaats in. Daar is nog jong zoeken in, ook mistasten, maar toch zijn verzen zijn geen toevallige impressies, ze worden gedragen door een eerlike overtuiging, willen de uiting zijn van een streven, ze willen wijzen tot over het graf en ‘de ogen van een volk verlichten’, en voorgaan naar het beloofde land. |
|