| |
| |
| |
Herman de Man als katholiek schrijver
J. Haantjes
Naar aanleiding van ‘Maria en haar timmerman’, Teulings' Uitgevers-Maatschappij, 's Hertogenbosch. 1932.
Tot na het verschijnen van ‘Het wassende water’ is Herman de Man een van onze meest productieve auteurs geweest; in de jaren 1921-1925 publiceerde hij het ene boek na het andere: ‘Aardebanden’, ‘Weideweelde’, ‘Rijshout en rozen’, ‘De eenzame’, ‘Het wassende water’.
Na ‘Het wassende water’ blijkt het tempo, waarin de Man zijn boeken schrijft, opeens zeer verlangzaamd. Het duurt tot 1932, voordat hij weer een boek met één aaneengesloten verhaal in het licht geeft, en dan nòg is dit een boek dat men moeilik een roman zou kunnen noemen: ‘De kleine wereld’. Tussen 1925 en 1932 verschenen er verder van hem alleen nog maar twee niet zeer omvangrijke bundels novellen: ‘Meester Lampelaar’ en ‘Jan Allemachtig’.
Er moet, kort nadat ‘Het wassende water’ verscheen, bij de Man een verandering hebben plaatsgegrepen, die remmend werkte op zijn productiviteit. We behoeven niet lang te zoeken naar deze verandering; in dezelfde tijd dat de Man met ‘Het wassende water’ zijn grootste triomf vierde, verspreidde zich ook het gerucht dat deze schrijver Katholiek was geworden, en al spoedig bleek dit gerucht op waarheid gegrond.
Dat de Man Katholiek werd, wekte bij hen, die zijn werk met aandacht gevolgd hadden, niet al te veel verwondering. De boeken die de Man schreef, hadden een sterke autobiografiese inslag, en in deze boeken viel een geleidelike ontwikkeling waar te nemen van een zuiver pantheïstiese
| |
| |
naar een meer christelike levenshouding. Voor een deel steunde deze ontwikkeling op een andere, op de groei van primitief tot kultureel mens, van één uit velen tot één tussen de velen.
Waarom de Man aansluiting zocht bij de Katholieken en niet bij de Protestanten, is een vraag die ik slechts zeer gedeeltelik beantwoorden kan. Eén omstandigheid die invloed gehad moet hebben op zijn keuze, wil ik hier even noemen. De Man had in de Zuidwesthoek van Utrecht maar al te zeer de donkere zijde van het protestantisme leren kennen; hij is er tot nog toe nooit in geslaagd de antipatie tegen de kombinatie van steile orthodoxie en berekenend materialisme, zoals die daar slag op slag gevonden wordt, te overwinnen. Men leze er ‘De kleine wereld’ maar eens op na!
We behoeven deze omstandigheid niet uitsluitend van haar negatieve kant te bezien. Ze heeft ook een positieve zijde. Het protestantisme, zoals de Man dat in de Zuidwesthoek van Utrecht leerde kennen, was immers ten nauwste verbonden aan het primitieve gemeenschapsleven waaruit de Man zich juist trachtte los te maken; vandaar dat hij dit bij zijn ontwikkeling tot kultuurmens moeilik gebruiken kon, en dus allicht elders een geestelik steunpunt ging zoeken, bij het humanisme van Foerster b.v., later in de Katholieke kerk.
Dit alles betreft nog slechts één omstandigheid. Daarnaast hebben vermoedelik ook andere omstandigheden er toe bijgedragen dat de Man tenslotte de voorkeur gaf aan het katholicisme boven humanisme of protestantisme. Voor een nadere omschrijving van deze andere omstandigheden is bekendheid met het leven en de levenswijze van deze schrijver een eerste vereiste, en waar ik de Man alleen uit zijn boeken ken, bepaal ik me verder bij het feit zijner bekering, en ga nu na welke invloed deze bekering moest hebben op zijn kunst. Daarbij is het dan zonder meer wel duidelik dat deze kunst, met de overgang tot het Katholieke geloof, van haar krachtigste wortel werd weggesneden. Tot nu toe was de Man geweest - en ik gebruik nu zijn eigen woorden maar - ‘de missionaris van de Hollandse schoonheid’; nu voelt hij voor deze taak geen roeping meer. De Man ontkent de mogelikheid niet dat ook een Katholiek schrijver zijn bevrediging vindt in de schildering van de natuur en de natuur alleen; trouwens Guido Gezelle en Timmermans zijn er om ons te bewijzen dat
| |
| |
dit inderdaad kan. Maar hij, de Man, kan het niet. En waarom niet? Omdat de natuurbeschrijving bij hem onlosmakelik verbonden is aan een ontwikkelingsphase, die hij thans voorgoed heeft afgesloten.
En ook het autobiografiese element in de Man's boeken verloor nu veel van zijn waarde. Tot nu toe had dit autobiografiese element de handeling in zijn romans krachtig gesteund; ik denk hier vooral aan ‘Rijshout en rozen’ en ‘Het wassende water’, beide verhalen van een jonge man die zich uit de gemeenschap waarin hij geboren en getogen is, losmaakt, er als persoonlikheid boven uit komt te staan. Nu is deze ontwikkeling afgesloten, heeft ze althans een rustpunt gevonden. Maar daarmee is dan ook de drijvende kracht die er van deze ontwikkeling op de Man's kunst uitging, verloren gegaan.
Zoveel is ons hiermee wel duidelik geworden dat de ontwikkeling die hij omstreeks 1924 doormaakte, de Man plaatste voor de noodzaak van een geheel nieuwe, en veel moeiliker, vormgeving.
De Man heeft, sinds 1924, verschillende pogingen gedaan om zijn nieuwe vorm te vinden. Zonder daarin te slagen evenwel. Een nadere ontleding van ‘De kleine wereld’ en ‘Maria en haar timmerman’, beide het vorige jaar verschenen, zal ons hiervan overtuigen.
‘De kleine wereld’ is het verhaal van twee bedelaars die zwerven van dorp tot dorp en van huis tot huis. Als we dit verhaal lezen, voelen we ons een ogenblik geneigd, het met een van de vroegere werken van de Man, met ‘Weideweelde’, op één lijn te stellen. Immers, ook ‘Weideweelde’ was het verhaal van een zwerftocht, van een fietstocht die een onderwijzer met vacantie door het Gooi onderneemt.
Maar welk een verschil tussen deze beide boeken! Sander Goegebuur, de onderwijzer uit ‘Weideweelde’, geniet - de titel duidt het reeds aan - van heel de vrije natuur, en deze vrije natuur is een verzamelnaam voor al zijn vacantiegenoegens, voor de wind in de rug en de zon in het gelaat, voor vergezichten en beschaduwde plekjes, voor ontmoetingen en avontuurtjes. ‘Weideweelde’ is een boek zo fris als de natuur zelf.
En ‘De kleine wereld’? Waar is hier die haast overdadige beschrijvingslust uit de Man's eerste boeken? Jochem en Chef trekken door het Utrechtse
| |
| |
land en de natuur doet hen niets. Ze lopen immers iedere dag zo, nu al dertig jaren lang?
In ‘De kleine wereld’ speelt het landschap geen rol meer. De schrijver richt in dit boek al zijn aandacht uitsluitend op de mensen, op de twee zwervers, op de boeren en burgers waar deze twee zwervers mee in aanraking komen.
Er vallen door de opzet van dit boek zeer gemakkelik twee lijnen te trekken, een horizontale en een vertikale lijn. De horizontale lijn scheidt de twee bedelaars van hun gezeten klanten, en, in deze figuren, het individu van de gemeenschap. De ontwikkeling die we in de vroegere boeken van de Man zagen voltrekken - die van één uit velen tot één tussen de velen - vinden we hier voltooid.
En dan de vertikale lijn! Die loopt dwars tussen de twee bedelaars, tussen Jochem en Chef, door. De rollen zijn wel zeer goed verdeeld tussen deze twee zwervers: Jochem, de a-religieuze natuur, de materialist, komt in de weer als iemand wat centen moeten worden afgetroggeld, of als iemand op de een of andere wijze voor de gek gehouden moet worden; Chef, die over de dood nadenkt en van kinderen houdt, is de man die het woord spreken kan dat de mensen opbeurt of aan het denken zet - en die dit woord ook wel eens spreekt waar het volgens Jochem geen pas geeft. Jochem en Chef behoren, wat hun aard betreft, eigenlik helemaal niet bij elkaar; toch zijn ze al dertig jaar lang samen. En niet waar, als je nu eenmaal zo lang al met elkander hebt opgetrokken -
Het zou niet onmogelik zijn dat de Man, met deze twee bedelaars, vorm had willen geven aan twee zijden van zijn eigen persoonlikheid; twee zijden, die samen optrekken, voorlopig ook niet anders kunnen, die het dus ook maar zo goed mogelik met elkaar trachten te stellen, maar die elkaar af en toe toch danig belemmeren.
En dan vertegenwoordigt Chef - die Katholiek gedoopt is! - daarbij de nieuwe kant. Chef, die er niet, zoals Jochem, zijn hoogste geluk in ziet dat hij van niemand afhankelik is, zo vrij als een vogel in de lucht, maar die diep in zijn hart verlangt naar een op liefde gegronde gemeenschap met de mensen om zich heen. En er is in Chef ook werkelik de mogelikheid tot contact met de samenleving waaruit hij zich eerst zelf heeft losgemaakt. Die mogelikheid is er, dank zij zijn tere hart, dat gelegenheid zoekt om
| |
| |
goed te doen en ook veel meer en vaker goed zou doen, als Jochem er niet was om dit te verhinderen.
Met dat al is ‘De kleine wereld’ als verhaal niet geslaagd. De verschillende elementen, waaruit deze vertelling moest worden opgebouwd, liggen hier te zeer door elkaar dan dat ze tot een harmonies geheel konden worden samengevoegd. De lijnen snijden elkaar in dit boek niet op de eindpunten, maar in het midden; ze vormen zodoende geen vierkant, maar een kruis.
‘Maria en haar timmerman’ begint met de beschrijving van de stichting van een klooster, ergens in het Utrechtse polderland. Dicht bij dit klooster staat een herberg en in die herberg wonen vader Gieleke en zijn jongste dochter Maria.
Wie er alzo klant zijn bij vader Gieleke? Bezoekers van het klooster, reizende kooplieden, en dan ook het werkvolk uit de polder nog. Tot dit werkvolk behoort Chris, de onbehouwen timmerman. En deze Chris raakt nu zowaar verliefd op de pronte Maria!
Het werk is klaar, de andere polderwerkers zijn al weggetrokken, maar Chris blijft. Hij weet zich bij Gieleke een onderdak te verschaffen voor de winter. En dan wordt zijn genegenheid zijn wil de baas. Hij bekent Maria zijn liefde; zij wil het met hem wagen; niets schijnt er hun geluk in de weg te staan.
Maar Chris vertrouwt zichzelf niet. Hij is zo fel, zo hartstochtelik, en Maria is zo zuiver! Mag hij haar wel aan zich binden? Zal hij hun beider liefde rein weten te houden?
Twee maanden lang krijgt Chris werk in het klooster. Aan het einde van deze twee maanden weet hij dat zijn levensbestemming ligt, niet in een huwelik met Maria, maar in het eenzame monnikenbestaan. Hij verzoekt Maria om zijn vrijheid. En Maria weet het offer te brengen dat hij van haar vraagt. Een kort afscheid nog, dan sluit zich de kloosterpoort achter Chris de polderwerker - voorgoed.
Waarom Chris eigenlik monnik wordt? De bladzijden in het verhaal, die hierover handelen, zijn niet zeer duidelik. ‘Ze is me te braaf en te pront, dat meisje, dan dat ik heur zou tot me nemen, om het beest in me te smoren’, belijdt Chris aan Vader Abt. En: ‘Zou 't soms een boete zijn, als ik het liefste jonkie trouw uit heel het land?’
| |
| |
Heer Abt dikt dit laatste dan nog wat aan: ‘Er is wat goeds in. Je wil om je bekeering niet zoo overmatig beloond worden, waar Chris? Het genadebesef, God gevonden te hebben, is je al loon genoeg.’
‘Hierom wil ik ander geen loon, dan boete te maggen bedrijven. En dan nog wat. Ik ken m'n eigen. Ik weet vooruit, dat ik heur ten leste niet teer zal kannen aanvatten. Wie eenmaal een beest is......’
Er komen in zulk een gesprek verschillende motieven naar voren: angst voor eigen onzuiverheid, schroom voor de zuiverheid van het meisje, behoefte aan boetedoening. Een Protestant zou deze motieven anders waarderen, anders ordenen ook, dan de Man het hier doet. Maar daar gaat het hier niet om. Hier gaat het er alleen maar om dat Vader Abt meer zegt dan Chris uit zichzelf te bekennen weet. En dat ondanks het feit dat deze abt zijn confirmant zo eerlik mogelik peilen wil!
Maar aan de eerlikheid van de abt ligt het hier ook niet! Het ligt hier eerder - aan het niet-kunnen van de schrijver. De Man greep met dit gegeven boven zijn macht. Hij wist zijn onderwerp niet voldoende uitdrukking, vorm te geven. Toen hij de eerste bladzijden van dit boekje schreef - de bladzijden waarin hij verhaalde hoe monniken zich vestigden op de zompige gronden van het Utrechtse laagland - beschikte hij over dezelfde rijkdom van verbeelding die ook zijn vroegere werken kenmerkte.
Maar het was hier geen nieuwe vormkracht van waaruit hij schreef; het was de oude vormkracht die hem nog eens bezielde. En het vormvermogen, dat er van deze oude kracht uitging, werd zwakker, naarmate het verhaal vorderde. Nu moest er toch nieuwe kracht zijn die de oude kracht kon vervangen, en het verhaal verder dragen kon, tot het einde toe? Deze nieuwe kracht was er niet. En zo strompelt het verhaal dan op eigen kracht voort, zonder vaart, zonder gang, zonder dwingende noodzaak. Maar zo heeft dit boekje juist een zekere symboliese betekenis gekregen. Het is symbolies voor het leven van Chris; ook in de ziel van dit ‘natuurkind’ wordt een nieuw, een geestelik beginsel ingeënt; veel meer dan een beginsel is het echter nog niet. Het is ook symbolies voor de Man's poging tot vormgeving; in de oude schrijfwijze, die hem nu niet meer kan voldoen, wordt hier de kiem gelegd van een geheel andere uitbeeldingsmogelikheid, van de beschrijving van een Christelik gemoeds- en geloofs- | |
| |
leven; deze uitbeeldingsmogelikheid is in dit boekje echter nog geen werkelikheid geworden.
Toch is ‘Maria en haar timmerman’ een grote vooruitgang, bij ‘De kleine wereld’ vergeleken. En dat niet, doordat er hier meer werd bereikt; integendeel, wat er hier bereikt werd, is zo mogelik nog minder dan wat er in ‘De kleine wereld’ tot stand werd gebracht. Maar omdat er hier geschreven werd vanuit een ander beginsel. ‘De kleine wereld’ was opgetrokken op twee elkaar snijdende lijnen; deze zelfde lijnen vinden we ook in ‘Maria en haar timmerman’ terug. Maar hier kruisen ze elkaar niet meer, hier liggen ze in eikaars verlengde. Chef heeft het hier van Jochem gewonnen. Dit betekent in de eerste plaats een zuiverder geestelike levenshouding; het betekent ook een grotere kans van slagen bij de Man's pogingen om de vormgeving te vinden die bij zijn nieuwe geesteshouding past.
Of de Man die vormgeving inderdaad nog eens vinden zal? Wie zal het zeggen? Ieder mens, die Christen wordt, waagt met zijn bekering zijn gehele aardse bezit; een kunstenaar waagt daarbij ook zijn kunst. Wij kunnen er ons slechts over verheugen wanneer hij - ondanks de kans, dat hij ook dit zwaarste offer zal moeten brengen - zich toch overgeeft, en dan verder hopen dat hij zijn kunst toch zal mogen behouden of beter gezegd, deze als nieuw uit de hand van zijn Vader zal mogen terugontvangen.
|
|