Opwaartsche Wegen. Jaargang 11(1933-1934)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 19] [p. 19] [Gedichten van Muus Jacobse] Adam Muus Jacobse Voor L. Hij dwaalde, zegenend al wat hij zag, En gaf de dieren en de bloemen namen, Elk naar zijn aard, wanneer zij tot hem kwamen Onder de zon van elke nieuwe dag. Maar 's avonds zocht hij droef het donker midden En keerde naar de boom des levens, waar Vooglen des hemels nestten bij elkaar, Om daar in eenzaamheid tot God te bidden. Onder de welving van de wereldboom, Zijn tentzeil spannend voor de sterrezalen, Lag hij en sliep aan 't ademende water, Wellend over de wortels. En de stroom Sloeg met zijn hartslag mee, en bij het slapen Werd uit zijn hart een ander hart geschapen. [pagina 20] [p. 20] Petrus Muus Jacobse De nacht hangt over mijn verkleumde peinzen, En hurkend aan hun vuur, als éen van hen, Hoor ik gepraat en vragen, maar mijn stem Blijft ver: zij spuwen op de grond en grijnzen - En ik buk dieper, en ik wil vergeten, Dat hij mij ziet, dat hij achter mij staat En om mij lijdt, omdat ik hem verraad, In laf gedroom aan een klam vuur gezeten - En nòg ontwaak ik? Hoor, over de vale Slaap van de nacht kraaien de eerste hanen! O, tòch een morgen, dagend uit het Oosten Met deze eerste schemerende stralen, Die strijken langs mijn wangen en mijn ogen Weer wekken tot het licht in dauw van tranen - Vorige Volgende