Opwaartsche Wegen. Jaargang 11
(1933-1934)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
Fragment
| |
[pagina 3]
| |
De weg is een heldergrijze sliert. Elk boomvak vijf gestrekte passen, het klopt precies: hèt - is - wòn - dèr - lik. Halt. En dan opnieuw: een, twee, drie, vier, vijf...... Vijf, tien, vijftien, twintig...... Antoon rent, rent...... negentig, negentig-vijf, honderd...... De ban is gebroken. Het is lente, en de ettelijke bunders land zijn een onmetelijke vlakte onder de frissche koelte die de ruimte doorvleugelt. Waarlijk de theorie van de school krijgt vandaag volop gelijk. Antoon zingt: En van-je laat de boel maar waai'e,
d'ris toch niks an te doen, faldera......
Zóo spitten de boeren het land. En zoo is er tot den einder één rhytmus. Het vangt 's morgens aan, als de punters onder de waterpoorten uitschieten, rakelings langs de rietstoppels scheren en dan overzetten over de rimpellooze grachtbaai naar den wallekant, de kikkerslootjes, de spoelsteigertjes, waar ze meren. - 's Morgens is de lucht kil. Het vuurtje wordt in stoppels en houtskool ontstoken, de ketel voor het koffiewater er boven gehangen. Dan grijpt de man zijn spitter, garenklos en bundel zaad, stapt de greppels door, trekt wat gloeisel op zijn pijpekop en begint. Tegen den tijd dat dan de zon aangenaam op zijn blauwe rug prikkelt, raast hij van den honger. Hij giet in 't schuurtje de zwarte koffie op met een scheut en bijt met smaak in een dubbele boterham-van-melk-en-honig. - Lèkker! In Antoon is het een schreeuw naar verzadiging. Een verlangen, met de volheid des levens vervuld te worden; een kracht voort te brengen, die alles van bloesem tot vrucht beweegt. Antoon, Antoon, zomer en winter, zaaiïng en oogst...... Hoe was het ook? Ach, dit woord is een vlaag door zijn geest, maar in zijn bloed hebben de getijden een begin genomen en hij heeft het gevoel, dat ze niet kunnen ophouden, tot...... tot den dood toe niet, neen. Dood. Dat is op het oogenblik in Antoons voorstelling niet zoo'n eenzelvig begrip, als waarmee hij gewoonlijk het hangende lommer of de zwarte naaktheid der kerkhofboomen verbindt. Eenvoudig het verzet is dat. Waartegen hij straks aanloopt, natuurlijk, Dat duurt nooit lang. Bij hèm niet. Marie's, door de schortbanden opgestrikte, roktuit steekt wippend buiten | |
[pagina 4]
| |
de voordeur als Antoon de straat inkomt. Het is ditmaal een opvallend venijnig voorteeken. Antoon is vanmiddag zoo wakker geworden, dat hij van het allergewoonste verschijnsel den prikkel en den zin verstaat. Maar hij trotseert alles. Ook Marie's uitval, terwijl ze recht staat en haar dweil in den emmer kletst: - Zóo. En moet je geen werk maken? Want vanavond kèn dat niet, omdat ik morgenavond uit moet. - - Mooi, zegt Antoon, en dat snáp ik niet, waarom dat vanavend niet kèn, omdat jij mòrgen...... - - Dat heb jij niet te snappen, maar zóo is 't. Jij stuurt altijd de boel in de war. - Antoon steigert letterlijk over den drempel en stijgt onder de hanebalken. Het huis is vol lawaai. Marie roept achter hem aan: Lomperd - en - Kijk een beetje uit. - Vanzelfsprekend vraagt Moeder Eelebos om den deurhoek: - Wat hebben jullie weer? Ze wacht op het antwoord, waarvan ze het begin al weet. Altijd dat zelfde met nadrukkelijken uithaal: ‘Niks!’ Komt er nog wat? - Antoon komt met een opgestoken zeil thuis en bombardeert met de smoor in naar boven, - beweert Marie. Moeder sluit de deur, Marie plast een waterstroom door de goot, en Antoon schudt zijn boeken uit de tasch op tafel. Ze weten alle drie alleen van zichzelf en niemand kent den ander. Ieder heeft zijn eigen taak. Marie de gemakkelijkste. Ze zal haar schort afdoen en zich verkleeden. Dan is ze weer het juffertje. Prettig is dat. Antoon heeft een andere, hij denkt er niet aan, die aan te vatten. Nooit weer, wat hem betreft. Maar de Moeder? Hoe zal ze uitvinden, wat er met Antoon is, en hoe zal ze bewerken, dat de kinderen elkaar beter dulden? Er valt een pauze in, een effen stilte. De Lente speelt met een waaier van zonnigheid het intermezzo tusschen het opdringen van duizend overwegingen en het plompverloren besluit. En de gedachten beginnen vanzelf het luchtige spel van verlangen rond planten en bloemstekjes in vensterbank en tuintjesbed, rond de toiletjes in de diepe kamerkast en de bussels bottende takken die naar het zoldervenster grijpen. Dat is wonderlijk in een veel onopvallender zin dan de leeraar de nieuwe | |
[pagina 5]
| |
lent' elk jaar met hetzelfde pathos roemt. Want het ware een te heftige opschudding in dit huis: drie besliste voornemens binnen den tijd, dat het theewater van lauwwarm op kookhitte komt. Te weten: dat Marie vanavond per se alléen de beschikking over het kamertje wil hebben, omdat ze morgen uit moet; dat Antoon het vertikt om nog langer in die boeken te mieren, want het is toch maar een dooie redenatie, die gedurig in je kop snorkt, en waar je niks aan hebt, làst; en tenslotte, dat moeder er genoeg van heeft, eeuwig dat geharrewar over dingen-van-niemendal, en dat tusschen kinderen van éen gezin - 't zàl ànders. Dus verschanst drieërlei opstand zich onder het magische gebaar van de Lente achter de Voorzichtigheid en blijft in deze schuilplaats met een wijzen glimlach wakker. Antoon ontwerpt vluchtig een werkschema, dat niet smakelijk genoeg is om toch weer de prooi te worden van een belust plichtsgevoel. En terwijl Antoon dezen arbeid omzichtig ten uitvoer brengt in een tijdsduur, waarvan de anderen met stil genoegen een buitengewone prestatie verwachten, groeit bij Marie de zekerheid, dat het overbodig is nog verder luidruchtig tegen de versperringen rond haar wèl-uitgezet plan te trappen. Hetgeen moeder in gelijke mate verwondert en verblijdt, zoodat ze zich, met recht gezegd: wijselijk maar stilhoudt. De leeraar zou warempel geneigd zijn in dit verband een parallel te trekken tusschen de Lente en de Deugd der Voorzichtigheid alias Wijsheid. Waarom niet? Gesteld dat de vader, die 's avonds, na volbrachte dagtaak, het huis binnentreedt, de verkwikking van dit jaargetij krachtdadiger heeft ervaren dan de beuzelarijen van het werk en deszelfs moeiten. Zoodat hij in de wijd-open kamerdeur met een breeden lach, opgewekt: ‘Goei'en avend samen’ zegt. Inderdaad, aldus geschiedde het. Moeder, Marie en Antoon zaten om de tafel, als gekiekt. En na den eten volgde ieder de ingeving van zijn wijze hart, waarmede enkel Vader Eelebos zich vertoonde als de tevreden man, - klein, - maar dàpper. Want Lente beteekent wasdom. Hij had onderweg zijn oogen om den drommel niet in den zak gehad. Mooi was het, kruid èn onkruid voor heden zonder onderscheid. Een argeloos mensch ziet in de Lente alle spruiten groen. | |
[pagina 6]
| |
IIILuwte en zon hebben op het levend hout een heldergroene bloei getrokken. Een week omtrent is het stedeke plek bij plek een bestendige coulisse, waarbinnen de beweging vloeit zonder zich tot een gebeurtenis te verheffen. In vijvers en slooten staat een natuurgetrouw spiegelbeeld, even doorrild als de hooge ruimte ademhaalt. Onderwijl de menschen elkaar met een praatje aanklampen, zwellen dag aan dag daarna de bladertuiten tot lommer. ‘Mooi weertje’, wordt oudbakken nieuws. Evengoed, al kuierende is er altijd wat te zien. Eerst, op een morgen, het blinken van de nieuw vergulde wijzers onder den torenomloop. Dat is merkwaardig genoeg. Dus is de kleine ‘rooie’ kladder die dit werkje opknapt, nog altijd de durfal waarvoor men hem houdt. (We zullen hem van-de-zomer ook 's wat gunnen, vind-je-niet?). De gemeente mag het andere schilderwerk ook wel uitbesteden. Dat is beslist goedkooper. - Nee, de toren is mooi genoeg zoo. Eén kleur, al kleur. Maar de portaaldeuren en, binnen, de kerkebanken, een streek verf was bepaald niet kwaad. En - een meniekwastje voor het hekwerk alvast. Een beetje bijhouwen, begrijp je? - - Juist zoo. Kijk 's, dat krot ligt eindelijk tegen de vlakte. Dat is lang niet onaardig, al die rooie vensterkozijnen en wat blank grenen in deze uitgedoofde hoek. - Voor de werf ligt een spiksplinternieuwe kaan: witte snuit, gangboord van lentegroen, de roef wit, wat oker en olie. En de huid is een glanzend zwart panser boven de waterlijn. De klinkhamers ranselen. Geur van teer en breeuwsel smaakt een tikje muf door de reuk der zaadzolders, waarvan de luiken wijd uitstaan in een halo van zonnestof.
Op de middaguurslag praeludieert tweemaal de marschwijs van ‘Piet-Hein’. Intusschen laten de arbeiders het werk in den steek. Ze zoeken haastig het drinkgerei bijeen en trekken het colbertje - een - twee - over den kiel. Met een ‘smakelijk’ - ‘smakelijk’ wippen ze door hek en deur op de wegen. Bij het huis-in-aanbouw zal de lange schaafslee nu een uur lang een bibbe- | |
[pagina 7]
| |
rende krul moeten vasthouden, en achter de scheepsromp verglimt het kolenvuur. De zaadschepels steken in gouden bergen, de korrels ontslapen. Moeder Eelebos zet een dampende schaal op het laken. Omdat het kruim gul oppronkt geeft ze het gerecht tevreden uit handen. - Dacht 'k niet - zegt Marie - weer te veel aardappels. Voor ons driet-jes. - Zoo? En Antoon dan, vanavond? Die schijn jij niet mee te tellen. Voor je broer ben je zorgeloos. Maar ik niet, kind. Nee, ik niet. - Gunst - zegt Marie - zoo was 't niet bedoeld, moeder. - Ach, kind. Zeg me 's hoe jullie het wel bedoelt. Het is nooit goed, zùs niet, en zóo niet. - - Dat geldt dan minstens voor ons allebei, voor Antoon en mij, is 't niet? - - Voor jou het allermeest, - zegt Moeder Eelebos met een stem, waarin de verwijtende toon weifelt. - Werkelijk? Snapt U dan wat van Antoon met zijn malle kuren? Ik dacht heusch...... De vergoelijking van haar eigen gedrag wil Marie toch niet recht over de lippen. Ze voelt dat ze moeder met haar opmerking te sterk geprikkeld heeft. Natuurlijk begrijpt die Antoon's handelwijze ook niet heelemaal, maar ze probeert een oplossing te vinden. Het is niet goed telkens de stilte, waarin ze haar gepeinzen uitspint, te verstoren. Moeder nu haar gang laten gaan, dat is het beste. Met ineens een wederzijdsche scherpe attentie voor hetgeen er, vóor vader komt, nog vlug even gedaan moet worden, bereiden ze den heerdes-huizes de ontvangst. Een vermoeiden gast moet men bedden in den vrede. Vermoeid is Eelebos wel. Niet fiksch meer, nu hij het gevoel heeft teruggegleden te zijn in den sleurgang, waarin hij, met teleurstelling, Antoon naast zich ziet loopen. Ach, eerst stapte de jongen toch zoo vlijtig het heuveltje op. Vader Eelebos dacht blij, ik zet er mijn schoeren nog eens onder, dan wint hij weer een stap, Elken dag draaf ik dapperder, ik vergeet de moeite en geef geen kik om een doornschram. Als Antoon het uithoudt, ik vast en zeker. Klim maar verder, mijn jongen. Ach ja. En daar raakt de mulle flank aan 't zeulen, een pasje vooruit en meteen een schuif terug. Antoon ligt om, finaal plat, blàk om-zoo-te-zeggen. Hij wil niet verder, hij laat zich rollen. Nou ligt de jongen een stuk achter me, dat is een kwaad ding. Wel, wel, Antoon, dat is met recht een kinderachtige boel. Dat valt bitter tegen. | |
[pagina 8]
| |
Zie je, er zijn van die dingen in het leven, daar vlas je lang van tevoren op. Ze zijn niet zoo bijster grootsch, maar je durft er wel voor in je gebed zeggen: Heere, doe het wèl gelukken. Dan kun je daarop, blij en krachtig als je bent, een klein wijsje neuriën: Heb dank, heb dank, het zal gaan met Gods hulp. Maar dan - heb je werkelijk niets gemerkt? - stuntelt alles in elkaar als een geprutst afdak. Dan zijgt het voor je voeten als een hoop vitrage met roe-en-al. O, wat maak je dan een stumperig figuur...... Zij nuttigen het maal; en zwijgen als op een wachtpost, die het verst in het achterland ligt. Lof- en dankoffer van gebed en Schriftuur zijn een mistige walm onder de balkenzoldering, zij zien niets dan elkander en de plaats aan tafel, die onbezet is. Teneergeslagen zijn ze in het gevoel, een gezin te zijn...... zonder toekomst. Ja. En het is zonde voor God, die hun dag aan dag den disch toebereidt uit het vette der aarde, waarin Antoon de voor trekt en het zaaisel uitlegt.
Nu dwaalt het laatste daglicht over zee en weifelt in de diepe hemelspleet, die een handbreed boven de polderdijken gaapt. Het smeult nog in het hol van de stadspoort en kabbelt om den donkeren mensch, die de stede binnenstapt. Antoon heeft zijn grijze etenstrommel achter den elleboog vastgehengseld. De grove broek slobbert om zijn beenen. Hij is een bezienswaardigheid, zooals hij daar, midden door de straat schuttert en zonder ophouden den kop van zijn ‘wel-thuis’-sigaar roodgloeiend zuigt. - Sjonge-nog-toe -, zeggen de vrouwen tot elkaar: - die jonge van Eelebos is bouwerman geworden. - Tja - mensch - elkend'een heeft geen hersens voor een hooger vak. Nog een geluk, as-je dat bijtijds inziet. Nou - hij ziet eruit, of hij een spitter hanteeren kan, dáar niet van. Maar - 't is zoo te zeggen een slag voor de ouwers, dat ken-je snappe - Eelebos, - eenigste zoon...... - Onzin, buurvrouw, - 't was rechtan, goed bezien, een nuk van de jongen-zelf. Da's uitgemaakt. - Antoon bespeurt best, dat ze hem nakijken en over hem praten. Hij is zoo gezegd uit de zondagsche pronk in een schooiersplunje gekropen. Maar wat geeft dat? Een groote sigaar is een demonstratief insigne van | |
[pagina 9]
| |
dapperheid, van manlijke kracht. Hij loopt zijn weg naar huis als een held-van-het-noeste-werk. Hij snuffelt als een leeuw die spijze begeert. - Daar is Antoon, zegt moeder. Marie, - zet het eten klaar. - Trek? vraagt ze. Heb je trek? Is er genoeg, denk je? - Nou? meent Antoon. - Zie je het nou, Marie. Morgen denk je er om, begrepen? Het is voor Moeder Eelebos een genot er naar te kijken, hoe haar jongen zich met smaak aan haar gerechten tegoed doet. Vader vindt bij zijn thuiskomst bord en schalen tot op den blanken bodem uitgesmuld. Als de vrouwen, glimlachend, tegen hem zeggen: - Ja, je vindt de hond in de pot, vader - nee, heusch, dan kan hij dat niet als een geestigheid opvatten. Het lijkt er waarempel op. Antoon is een en al ‘lijf’, een plompe lichamelijkheid, waaruit de geest ontsnapt is. Zonder onderscheid de telg van een nederig geslacht, waarvan telkens opnieuw lijf en ledematen de inzet waren in het levensspel. - Wat een dag. Wij zijn zoo moe. Onze oogleden zijn zwaar van slaap, voeten en handen wegen als lood. - Ons huis is geslonken tot een molshoop, wij slapen in een hol van de aarde. Zelfs de starrestralen en de mist van maanlicht hebben geen toegang door het gebersten rimpeltje van den aardkluit waarbinnen wij huizen...... Mollen! | |
IVOp een avond - het is al nazomer, het korten der dagen is met rukjes merkbaar - zitten vader en moeder samen in de achterkamer. Marie is een luchtje scheppen, de buitenkant om. Een frissche ademtocht wordt op gezette tijden onderschept door een paar smalle jongenslippen. Het water wiegelt tusschen eb en vloed en het hart deint; ach ja, die ‘ommetjes’ tusschen licht en donker, Marietje......? Antoon is naar de Vereeniging. Staat en Maatschappij worden omtrent dit uur in de beginselen gefundeerd, dat blijft voorhands van gewicht. Het jonge geslacht moet weten, wat ‘wij’ willen. Maar goed: vader en moeder zitten in de achterkamer, die leggen het fundament voor een gerechtvaardigd misnoegen en voor een paar stevige wintersokken. Het gas gloeit op een lange zucht. | |
[pagina 10]
| |
Moeder: Zeg 's vader...... - Zeg het 's...... - Valt het je niet op, dat Antoon er schraaltjes uitziet tegenwoordig? - Vader, even nadenkend, kijkt naar de plaats waar Antoon gewoonlijk zit, overtuigt zich in den geest van zijn aanblik en zegt langzaam: Nogal, ja. - - Neen, nogal een beetje érg, - stelt moeder met nadruk vast. - Klaagt hij ergens over? - - Dat weet je, dat zal lang duren. Hij heeft last van neusbloeden, heb ik gemerkt. - - Zoo? Daar moet je dan 's op létten. - - Nee, daar moet jij hem eens over an - flink. Want hij wil het niet weten. - - Ja, natuurlijk weer eigenwijs. Het is een baas kerel, begrijp je, en ze laten hem mannenwerk doen. Maar 't is toch nog een kind. - Moeder verzekert dat opnieuw: Ja, nèt, nog een kind. Dat hoef je niet zoo smalend te zeggen. - - Wel - dat méen ik...... - Ja, maar je behandelt 'm zoo'n beetje als een kostganger. - Hoe-nou als een kostganger? Je zou evengoed kènnen zeggen, dat hij mij als een kostbaas behandelt. - - Dan moet jij de wijste wezen. - - Ik meende altijd de wijste te wezen. Je weet zelf, ik heb hem alles voorgepraat, zóo Antoon, zús Antoon, weet wat je doet, Antoon, heb ik gezegd. Ik weet zoo langzamerhand wat ondergeschikte is. Jawel, Antoon zei altijd boe noch bah, hij vond het wel goed. Ik zocht daar niks achter, ik dacht, hij is gehoorzaam, ik houd het heft in handen...... En nou? Spektakel. De meester 'r bij, de leeraar 'r bij. Verzet je maar niet, vadertje...... nee, dat is me geducht ontschoten. - - Ja - de dingen gaan soms anders dan we denken, vader. Precies anders. En niks bij geval. We tobben misschien ergens over, waar we later de bedoeling pas van snappen. Wijze bedoeling...... - Vader Eelebos is stil. ‘Wijze bedoeling’ dat kan hij niet laatdunkend herhalen, nee. Want zoo'n woord heeft het grootste gelijk. Daar stá je voor, daar mag je niet met je harde kop zoo maar doorheen boksen. Er óm heen kun je misschien? Wacht 's: - Ik had met den jongen niks verkeerds | |
[pagina 11]
| |
voor, nee...... Moch' ik me dat ideaal niet stellen? Ik zocht het beste voor 'm, en dat dee-'k naar vermogen. In elk geval doet Antoon wat tegen mijn zin, daar kan hij niet van-tusschen. Ik schuld? Natuurlijk, ik schuld, maar...... - Ho 's, daar moet je beginnen, vader. - Jij schijnt er mee verzoend, dat valt me tegen. Jij...... - Ik weet het al: ik was er het meest voor, dat Antoon leerde en niet dadelijk naar een baas ging..... het doet me verdriet...... - Wat? - - Dat het anders liep. - - O - zoo, nou zijn we gelijk, dáar wou 'k je hebben. - Moeder, tot haar uitgangspunt teruggekeerd: Afijn, maar...... Niet noodig. Haastige stappen voor de buitendeur, tweemaal het knarsen van een kruk, Antoon staat in de kamer. Vader en moeder tegelijk: Wat zullen we nou hebben? - Antoon mompelend en snuivend achter zijn zakdoek: Daar heb ik het weer, het houdt van z'n levensdagen niet op. Ben weggeloopen. Kouwe sleutel geeft niet, water geeft niet, lamme boel. Wat moet dat nou? - Hij snuift, het bloed springt over zijn knokkels. - Jongen! - - Moeder, wat...... wat...... niks helpt...... Vader en moeder nemen hem tusschen zich in, ieder houden ze een arm vast. Ze voelen hoe de spieren zich begeven hebben. Antoon is kneedbaar als was. Het bloed is niet te stelpen, het is of het leven uit hem wegvloeit. - Kom mee, Antoon. Hou-je kalm. - Vader duwt hem de keuken in, spuit een straal water in het afwaschteiltje en trekt hand en zakdoekdot onder Antoons neus weg: - Nee - zóo, laat maar loopen. - De druppels tikkelen op het water als roode kralen van de streng geritst. - Wég die zakdoek - - Ja-maar, ik kan wel leegbloeden. - - Ach wat, anders ben je ook zoo kinderachtig niet. - - Kom-kom, vader, - meent moeder in 't midden te moeten brengen: ze is bang, dat hij den jongen nu onder handen neemt. - Ja, dat houdt aanstonds wel op. Heb je watten bij de hand moeder? - Ze loopt gejaagd naar de kast en komt onmiddellijk terug met een bundeltje pluksel. Dan is de daad in enkele seconden gepleegd. Hoofd | |
[pagina 12]
| |
achterover, het stroompje wordt in een watprop gesmoord. - Zoo, ga nu maar zitten, kalm, en niet vegen, pas-op. - Ze zuchten en alle drie vragen bij zichzelf: lukt 't? Het lukt. Ze kijken elkaar aan en weifelen met den glimlach. Waren ze ooit zoo hecht-in-bond als nu in hun strijd tegen het bloed? Het bloed dat wegloopt en waar het hart achteraan sukkelt, alsof het bijna...... (bewaar ons, bewaar ons, we hebben het niet verdiend, maar......) besterft.
Na een nacht van onrust met tot twee-, driemaal toe het tooneeltje van de eerste-hulp bij het flakkerpitje in de keukenkilte wandelen moeder en zoon naar de ochtendzitting van den dokter. Ze zitten als moeder en kind naast elkaar in de trieste wachtkamer te luisteren naar gekuchel, gesnuif, het klappen van deuren, het rollen van een stoel, waterspoeling. Dan staat opeens de korte figuur van den dokter in de deuropening. Achter hem blinkt koud een hoog venster, de contouren van zijn witte jas smelten, alleen het hoofd heeft een harden vorm als een kei. Het steenen hoofd weet het geheim. Als ze binnen zijn stelt de sphinx een paar vragen. Daarna knokkelen hand en hamer over Antoons bloote borst en rug en betasten de vingeren een paar maal de welving over het snelkloppend hart. - Ja. Kleed je maar weer aan. - Een bleeke, behaarde hand steekt het receptje tusschen moeders roode knuist. Ze luistert naar de woorden: - Niet aan 't werk, 's middags een paar uur rusten, over een week nog maar 's weer komen. - - Goed dokter. 't Is niet slim zeker? Kan geen kwaad......? - Kwaad? - - Ja, zoo'n flinke kerel. Afijn, u weet 't...... - Tja. - Nou 's wat kalmpjes-aan, hè? - Goed dokter, en de medicijnen...... - Dat staat erop, ja...... dag, vrouw Eelebos...... Antoon. - Dan loopen ze het gangetje door, voorbij de wachtkamer, daar zitten zeker nog tien. Ruik's, wat een carbollucht. Hè, hè, hier is het frisscher. - Viel het u mee, vraagt Antoon. - Jou dan niet? | |
[pagina 13]
| |
- Wèl, ja. Niet werken. Mag wel een boodschap sturen. - - Dat komt straks in orde. Je weet het: kalm-an. Als 't nou daarmee afloopt, jongen, dan mag je al weer dankbaar wezen. - En dan wandelen ze naar huis. Antoon is nu patiënt. Straks komt het drankje, dat zetten we op den schoorsteenmantel, zóo, niet vergeten, elke drie uur. 'n Lepel ernaast. Hier, Antoon neem alvast 's in. Hoe smaakt 't? - - Bah, - zegt Antoon. - Geeft niks, 't is goed voor je. En nou kluts ik een ei en dan aanstonds een beker chocolade. En opdrinken hoor je! Ik zal je vetmesten. - 's Middags komt Eelebos in een flinken pas naar huis. Hij loopt meteen door naar de kamer. Antoon zit in ‘zijn’ hoekje, een lege beker met een chocola-lik staat voor hem op tafel. Hij kijkt op en lacht een beetje. - En? vraagt Eelebos. Maar moeder is er al bij en doet het woord. - Ik denk, een beetje uit de kracht gegroeid, meent ze. - Wat zei de dokter? - - Niet veel. Als altijd. Rust een paar weekjes. - - Páar weekjes, zegt Antoon smalend. - Reken maar gerust. Hindert ook niks. Je weet het hè: kalm an. - - Ja, jongetje, begint vader. Maar moeder is hem voor: Ach-wat? Heeft de tijd hoor. We zullen dat eerst 's opknappen... da's te zeggen, als de middelen gezegend worden. - Nee, dit is geen overtollig en geen onvertogen woord in haar mond. Ze heeft haar beste voornemens bij de hand, maar ze voelt zich toch machteloos... tegen het bloed. Drommels, en daar heeft ze den dokter niet eens naar gevraagd, eigenlijk. Marie stapt binnen met wat vruchten, die moeder haar nog gauw heeft laten halen. - Kom, kind, jij ook een handje helpen - heeft ze vermaand. En gráág! Dat was me toch wat, nee, zóo was Antoon toch wel een stumperd. - Ik ben blij, dat Antoon evengoed aan tafel zit, zegt ze. En u vader? - - Ja zèker. Ik zag dat werkelijk vannacht niet zoo best in. - Ze zijn gevieren in blije stemming, bondgenooten in het verlangen naar behoud. Ze schikken zich in een kring onder het koesterende licht. | |
[pagina 14]
| |
VAlle huisgenooten streven naar hetzelfde doel: Antoon weer in-vorm te brengen. Want het is hun plotseling heel duidelijk opgevallen, dat hij de kracht en het robuste aanzien voor een groot deel verloor. Na de wandelingen komt hij wel met een blosje op de kaken thuis, maar in de stoel bij het venster verschraalt hij achter zijn boterhammen en glazen melk, en krijgt een huiskleur. 's - Maandagsmiddags houdt moeder hem binnen. - Ik heb zoo'n voorgevoel, zegt ze, dat straks de dominee wel eens kon aankomen. Ze heeft de kamer netjes aan kant. Dat mist anders natuurlijk ook nooit, maar vandaag wordt het meubilair met opzettelijke aandacht geschikt, de kleedjes met een streekje neergevleid, de bloemen met voorzichtige vingers even uit het water getild en verdeeld. Maar goed ook. Klokke drie, daar is dominee Maes aan de deur. Hij zegt met zijn zware stem, elk woord heelemaal: Goeden middag, juffrouw Eelebos. Ik kom uw zoon eens opzoeken. Ik hoorde dat hij ziek was. - - Ziek? ziek? - zegt moeder Eelebos, hoe je het noemen wilt, dominee. Hij zit in de stoel. - - Zoo - zoo, Dat doet me pleizier. Dus het gaat...... Hij stapt de kamer binnen en omvat met zijn vleezige vingers Antoons klamme hand. - Wel, jongen, zit jij thuis? Een beetje schraal, niet? Ja. Hoe gaat het anders? - - Goed, dominee, - zegt Antoon. - Nou, goed? - twijfelt moeder met een bezorgd lachje. Ineens hè - verlede week... ja, - ineens? - ineens? - eigenlijk zag ik het ankomen, maar je denkt er niet dâlijk zoo zwaar over. - Nee-nee. Zoo flink altijd, zoo'n kerel, hè? - zegt de dominee met gematigde fleurigheid. Maar vertel me nu eens... Antoon vertelt. Hij verzwijgt niets van al zijn tobberijen met dat neusbloeden, want hij heeft het gevoel, dat je tegenover den predikant nooit ongestraft fantaseert of halve waarheden uitspreekt. - U ziet het, dominee, we hadden 'r feitelijk al eerder in moeten voorzien. Maar tegenwoordig zijn je kinderen niet openhartig, - beweert moeder. | |
[pagina 15]
| |
- Zoo? Dat is heel erg jammer. Dat hoort niet zoo te zijn. Vind jij ook niet, Antoon? - Wat moet Antoon dáar op antwoorden. Dat is werkelijk al aanstonds een gewetensvraag, waarbij zijn heele houding in den laatsten tijd tegenover zijn ouders betrokken is. Een oogenblik weten ze alle drie niet, op welke wijze het gesprek voortgezet moet worden. Moeder denkt dat het misschien wel goed is dat alles nu maar eens aan de orde komt. De dominee kijkt Antoon eens aan en vindt hem opnieuw een gesloten natuur, en Antoon benijdt Marie, die zich boven stiekum schuil houdt; die, als ze nu beneden kwam, de situatie prachtig zou redden. Maar Marietje is, als gewoonlijk, in moeilijke omstandigheden niet op post. Dominee Maes wenscht de verwachting niet te beschamen. Hij komt in de huisgezinnen als herder der zielen. Hij slaat de hand stevig om zijn staf met de nieuwe vraag: Heb jij zooveel geheimen voor je vader en moeder, Antoon? - - Ik weet niet, - zegt Antoon. - Nee - maar ik weet het wèl, aldus moeder, en ze verschikt met een rukje op haar stoel. Maar dominee -, vervolgt ze dan haastig, we hoeven dat misschien vanmiddag niet allemaal op te halen. - Ze merkt het, dat Antoons rustigheid bedreigd wordt. Dat màg niet. De dominee heeft er nu ook eens op gewezen. Ze zal den jongen nog wel een paar weekjes bij zich hebben, allicht verandert hij in dien tijd. Ja - nu moeten ze tòch van dit onderwerp afstappen. Moeder Eelebos staat op, ze haalt het kistje met sigaren, schenkt thee en maakt er een prettige babbelvisite van. Marie sluit zich nu ook bij hen aan. Je mag een praatje met dominee in eigen huis niet verzuimen. Even met hem op vertrouwden voet staan, dat is zoo behaaglijk en het geeft moed. Het geeft warmte aan den heelen dag verder, den avond door, als ze nog eens over het bezoek praten en zich meegeteld weten. Ook bij den Vader in de Hemelen. Want heden was Zijn dienaar onder ons dak en hij droeg den zegen als een aangename geur in zijn stemmig kleed.
Zegen. Is het dit, dat Antoons gezicht binnen de week, tot de dokter hem opnieuw zal keuren, weer boller wordt en de kleur zijn wangen weer bijna tot in den hals doortrekt? Ach-neen, het is zoo'n wankel bewijs. Want | |
[pagina 16]
| |
Antoon is slap en moe als hij in de wachtkamer zit en gespannen naar het geloop op de bovenverdieping luistert, zekerheid tracht te krijgen, of de dokter nu wel haast maakt om naar beneden te komen. Sloten klikken, vloeren kraken alsof de bewoners krijgertje spelen. Iemand roffelt de trap af. Daar splijt het zwarte gat van de spreekkamerdeur en een vrouwenstem zegt: Ik moet u teleurstellen, de dokter is voor een spoedgeval weggeroepen. - De patiënten staan meteen op en loopen achter elkaar door de ren van het donkere steegje naar de roze zonnigheid. Sommigen voelen zich al half beter en vragen elkaar midden op straat naar dat geval, waarvoor de dokter is weggehaald. - Ik denk, een bevalling, zegt er een. Hij was al laat ook...... - Oooo, - de anderen. Het hoeft ook niet ernstig te zijn. Spoédgeval, zei Mevrouw. - Nou, een operasie in het ziekenhuis? - - Afijn, dat hooren we nog wel...... Het groepje lost zich op. - Zouën ze wat weten? vraagt Antoon. - Welnee, kom maar. Moeder trekt hem aan den arm. - Vergeefsche reis. Maar het brandt niet, wat jij? - - Niks hoor, zegt Antoon. Gaan we nou morgen? - - 's Kijke...... - - La-we maar weer een week wachten, meent Antoon, dan ben ik misschien wel heelemaal fiksch. - - Zou je denken? - Antoon geeft zijn moeder opeens een arm. - Ik had het vandaag niks op den dokter begrepen, zegt hij glimlachend tegen haar. Ik voelde me echt lamlendig. Ik dacht, hij keurt me zoo af. Maar nou geloof ik tòch dat het betert. - - Goddank, jongen, goddank. Ze neemt zijn hand in de hare en zegt: we gaan het park door naar huis. De ochtend is toch in de war. - Dát is nu de zegen. Ze loopen dicht naast elkaar door de laantjes om den vijver. De morgen is windloos. De blaeren hangen gedwee te grijp voor den blozenden dood. - Dat gebeurt niet alle dagen, wij samen op stap. Moeder Eelebos durft haar jongen niet aanzien. Ze lacht tegen het zwanenpaar dat óproeit. | |
[pagina 17]
| |
- Nee. Da's lang geleden, zegt Antoon. Dat doen we nog 's een keer. Maar dan langs de zeekant. - - Best. Je hebt 't maar voor 't zeggen...... Je...... Ze heeft nog veel meer op het hart, Moeder Eelebos, alles wat ze sedert maanden verzweeg. Maar het ontvlucht haar nu plotseling. Ze is vervuld van het warme gevoel van bij-elkaar-zijn. Als ze aan de andere zijde de parkpoort weer uitstappen, hebben ze beiden geen zin meer, hun wandeling rond de tuinderijen voort te zetten. Waarvoor nog? Voor ditmaal is het zoo net genoeg. Ze nemen den kortsten weg over de bobbelkeien van het binnenhaventje. Bij de brug zegt moeder opeens: Wacht 'es, weet je wat je doen kon? Loop jij even bij vaders pakhuis aan en zeg dat de dokter er niet was. Zet ik intusschen koffie. - Doen-ik, zegt Antoon. Tot aanstonds dan. - Eelebos is op de zolderverdieping bij de bascule. Hij tilt een zak op het bord en zet de handle af. Met dat hij de schep in het glinsterende zaad steekt om er een paar onsjes ‘teveel’ uit te diepen, praat hij tegen zijn maat: - Ben benieuwd wat de dokter vandaag van mijn jongen zegt. 'k Geloof niet dat ie klaar is zie-je. Nee. Maar zeg jij nou 's, wat moet ik met dat jong an, als ie straks weer aan de gang mag? - Wou je 'm niet weer naar 't land? - - Ben je...... daar heb je 'm zoowaar. Kom jij doen, jongen? Goed nieuws? - Antoon blijft in het gat van het zolderluik staan en lacht breed. - Best nieuws, zegt hij. De dokter is er vandoor en ik ben gezond. - Prachtig. Maar vertel maar's, was 't in orde? - Dat hoort u toch? - - Geen gekheid. Was de dokter er niet? - Nee, gelukkig niet. - En?...... Antoon stapt over den zolder. Hij snuift de kruiïge menggeur van zaad en jute. - Was dat je boodschap, anders niet? vraagt Eelebos. - Ben met moeder aan de kuiere geweest, zegt Antoon. Hand aan hand, net als vroeger. - Kerel-nog-toe...... Vader Eelebos trekt zijn schouders op en vormt met lippenbeweging de woorden tegen zijn maat: Snap jij dat? | |
[pagina 18]
| |
Antoon komt van het raam terug en vertelt zijn wedervaren bij den dokter zonder omhaal in droge woorden. Daarna tilt hij een veertig-ponder-gewicht op kniehoogte, zet het weer op den vloer en loopt het luikgat in met een: tot straks. - - Heb je gezien? vraagt Eelebos aan zijn maat. Mijn zoon. Krijg je geen hoogte van. - - Krijg je best hoogte van, zegt de maat. Die jongen is heusch niet gek. Moe-je laten begaan. Niet zoo zwaar opnemen. - - Nou? Je weet wat ik daar van dit voorjaar een geduvel mee gehad heb...... begaan, niet-laten-begaan...... - Als je nou op je tellen past, zegt de maat, komt 't nog terecht. Die school was voor zoo'n kerel niks...... - Waarom niet? - - Ja, waaróm niet? Daarom niet. - En de bouwerij? - - Ook niet meer...... - Waarom niet? - Ook dáárom niet. Dat ken je niet zeggen. Dat moet je voelen. Kijk 'es, jij moet voor die jongen wat opduikelen, waar d'ie zoo te zeggen in de maatschappij is, en waar d'ie afzet heb voor zijn prakkezasie, snap je? - Kantoor? - Bijvoorbeeld. Maar niet hier. Zelfstandig, snap je. Dadelijk nadat Antoon thuis komt vraagt hij opnieuw aan zijn moeder: Gaan we morgen weer heen? Waarop moeder beslist antwoordt: Nee. We wachten een week en dan zien we verder. - Mij best. Ik blijf nou maar thuis. Weet je wat? ik ga 's naar boven. - Wat doen? - Een beetje rommelen. - Ga je gang, als je de zaak maar weer netjes opredt. Op zolder haalt Antoon een stapeltje schoolboeken uit het kastje en sluit er zich mee op in Marie's kamer. Als zijn zuster later de trap opkomt roept hij tegen haar: Zeg, blijf je daar, ik moet rust hebben, dat weet je toch wel. - |
|