Opwaartsche Wegen. Jaargang 10
(1932-1933)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 419]
| |
Hadewych
| |
[pagina 420]
| |
hemel beurt, zal nimmer waarlijk iets van den eigen zin van wat historie geworden is kunnen verstaan. Hij zal van het verleden nooit meer vermogen te zien dan wat het heden toevallig erin weerkaatst. Maar hij zal niet begrijpen, dat hetgeen hij ziet slechts zijn eigen misvormde trekken zijn en die van zijn tijd, en niet het gelaat van zijn broeder en van eenzelfde wereld als die welke God gelijk de zijne heeft liefgehad.
Men zal zich misschien hebben afgevraagd, waartoe deze uitweiding dienstig kan zijn bij de bespreking van de bloemlezing, die Dr. Johanna Snellen uit de geschriften van de dertiende-eeuwsche dichteres Hadewych heeft te samen gesteld.Ga naar voetnoot1) Daarover moge thans het volgende worden opgemerkt: De geschriften van Hadewych zijn niet te verstaan zonder dat wij ons rekenschap hebben gegeven van de geestelijke werkelijkheid, waaruit zij geboren werden. Dit brengt in de eerste plaats met zich, dat wij haar werk niet mogen beschouwen als resultaat van een litteraire productie, zooals wij dat gewoon zijn te doen met het oeuvre van schrijvers en schrijfsters uit den nieuweren tijd. Het is de gevaarlijke zijde van de overigens in menig opzicht treffende vergelijking, die Johanna Snellen tusschen Hadewych en Henriëtte Roland Holst maakt, dat zij onze gedachten hierdoor onwillekeurig te dien aanzien in een verkeerde richting drijft. Want Hadewych was niet vóór alles ‘letterkundige,’ maar een vrouw, die haar leven lang in de diepten der hel en in de hoogste hemelen naar rust in God heeft gezocht. De figuur van Henriëtte Roland Holst moge hetzelfde brandend en onstilbaar verlangen in zich dragen, het laat zich benaderen door middel van de letterkunde van haar tijd en het komt ook als zoodanig tot ons. Hadewych's figuur daarentegen valt gansch en al buiten onze litteraire normen. Zij brengen ons niet dichter tot de kern van haar werk, maar er verder van af. Hadewych is alleen te begrijpen door het geloof, d.w.z. de geloofshouding, te begrijpen, waaruit haar in ruimen zin dichterlijke werkzaamheid voortgekomen is. Wie deze geloofshouding niet bij machte is te verstaan, voor dien blijft Hadewych en haar werk een duister verschijnsel. Zoo lezen wij in ‘Stroomingen en Gestalten’, het vierde deel van ‘Zeven Eeuwen, Spiegel der Nederlandsche Letteren’ door Dr. K.H. de Raaf en J.J. Griss dit armoedig zinnetje, waarmede Hadewych in dit handboek heeft afgedaan: ‘Een dichteres, die geheel in visioenen leefde en daarvan zingt in hare liederen, is b.v. zuster Hadewych (eind 13de eeuw), een merkwaardige kunstenares, die sommige gedichten heeft gemaakt, welke als voorbeelden van middeleeuwsche woordkunst van bijzondere beteekenis zijn. Haar werk is echter moeilijk te begrijpen tengevolge van de duisterheid harer mystiek’Ga naar voetnoot2).... Armzaliger kan het wel haast niet: ‘een dichteres, die geheel in visioenen leefde’. Hoe stellen de geleerde heeren zich dit voor? En ‘gedichten, welke als voorbeelden van middeleeuwsche woordkunst van bìjzondere beteekenis zijn.’ Is het wonder, dat het tusschen philologen en dichters meestal niet boteren wil! Erger echter nog maakt het prof. Dr. J. Prinsen J. Lz. in zijn ‘Handboek tot de Nederlandsche letterkundige Geschiedenis.’ Reeds in het inleidend hoofdstuk, dat handelt over ‘De Middeleeuwsche Litteratuur en de drie Standen’ heet het: ‘Uit Hadewych spreekt enkel de geest van een bovenaardsch Christendom, die slechts een oogenblik wordt getroffen door de lieve natuur, om terstond op te zweven in de sferen der extase.’ Dat de term ‘bovenaardsch Christendom’ volkomen zonder inhoud is en slechts een verlegenheidsuitdrukking van den schrijver kan zijn, begrijpt een ieder, die wel eens getracht heeft zich zulk een ‘bovenaardsch | |
[pagina 421]
| |
Christendom’ voor te stellen. Hachelijker evenwel wordt ons des professors wanbegrip in zake Hadewych getoond op blz. 116 e.v. van het bovengenoemd boek, waar gepoogd is een karakteristiek van deze figuur te geven. Wij laten hier een enkele passage volgen: ‘Wie zich in het werk van Hadewych verdiept, maakt een langen onderaardschen tocht door geheimzinnige holen, langs grillig verlichte kristalformaties, die in duistere hoeken opflitsen in parelmoerschittering, langs spookachtig ruischende zwarte wateren, langs donkere afgronden, waarboven gierige grijparmen zich uitslaan naar ijle schimmen; schrijnend schuren de sombere klaagtonen, de wanhoopsgillen langs dreigende rotsgevaarten. En wat doet het dan goed, weer te komen in de zuivere, lieve, vrije natuur, in de streeling van de koesterende zon, tusschen de goedige, witte wolkgevaarten, bij de eenvoudige vogeltjes, die sjilpen en tierelieren, wat een weldadig gevoel, als we bladzij na bladzij weer opslaan in het Devoot en profitelyck boecxken of het Antwerpsch liedboek.’ Na deze professorale lyriek, die vrij tweede-handsch aandoet, zet de hoog-geleerde aldus zijn beschouwingen voort: ‘Er is zeer stellig een zeker soort genot in, den geestesstaat van Hadewych te ontleden, de diepte van deze ontredderde ziel - ja, waarlijk het staat er! - te peilen, contact te krijgen met de phosphoresceerende trilling van dit buitenaardsere wezen, en ik kan me voorstellen, dat zij in een periode als de onze, die verfijning en vergeestelijking zoekt, door enkelen met liefde wordt gelezen en bestudeerd, maar ik meen, dat we hiervan moeten doordrongen blijven, dat een kunst, die gebaseerd is op een zoo grenzelooze versmading van het leven en verachting van al het menschelijke, nimmer groote en machtig levende kunst kan zijn.’Ga naar voetnoot1) Zooals men ziet, doet Prof. Prinsen hier vergeefsche pogingen om het werk van Hadewych onder te brengen binnen zijn naturalistische kunstopvattingen, een onderneming, die bij voorbaat tot mislukken is gedoemd. Hoe meent men, dat het mogelijk zou zijn het rijke geestelijk leven van deze middel-eeuwsche vrouw te vangen in de benepen, burgerlijke voor-onderstellingen der negentiende-eeuwsche aesthetica! Hier wreekt zich wel bijzonder duidelijk de foutieve opzet van alle litteratuurbeschouwing, die niet op een zakelijk, objectief standpunt staat en zich niet in de eerste plaats afvraagt derhalve: hoe het werk zèlf verstaan wil zijn, doch die, volslagen onkritisch, eigen-tijdsche opvattingen gelden laat ten overstaan van een figuur, die uit den aard der zaak geheel en al vreemd aan deze opvattingen is. Hadewych is niet te verstaan zonder dat men het essentieele van haar geloofshouding verstaat. Wie daarvoor geen ‘gevoel’ heeft, kan over haar niet anders spreken als prof. Prinsen doet, die haar voor een ‘in Dionysischen waanzin’Ga naar voetnoot2) bevangene houdt, wat, nuchter gezegd, beteekent, dat hij haar voor een hysterica houdt. Een litteraire beschouwing te leveren over Hadewych, zooals wij dat gewoon zijn te doen over b.v. Boutens of Leopold, is daarom een onding. De ‘schoonheid’ van Hadewych's werk komt slechts in de allerlaatste plaats in aanmerking om te worden genoemd. Zij is het vanzelfsprekende, zooals het het vanzelfsprekende van een stoel is, dat men er op zitten kan en van een glas, dat men er uit drinken kan. De waarde van Hadewych's werk ligt niet in het feit, dat haar gedichten voorbeelden van middeleeuwsche woordkunst zijn, gelijk de heer Griss beweerde, maar dat al wat zij geschreven heeft een klaar en meesleepend getuigenis aflegt van ‘de diepe, de onstuimige, de veelbewogen dichterziel, de hartstochtelijke mensch Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 422]
| |
met haar twijfelingen en vlagen van wanhoop, haar ontroerende zelf-aanklachten bij het zien van eigen tekortkomingen, bij het vernederend besef niet te mogen stijgen tot die hoogten, die zij in haar beste oogenblikken als bereikbaar heeft aanschouwd,’ zooals zij door Johanna Snellen in de inleiding tot haar bloemlezingGa naar voetnoot1) wordt geteekend. De grootheid van haar werk ligt in de grootheid van ziel, die zich erin uitspreekt. In zijn toelichting tot ‘De Nederlandsche Poëzie in Honderd Verzen’ heeft Dirk Coster een onnavolgbaar zuivere en heldere karakteristiek van Hadewych's dichterschap gegeven, die het beste uitgangspunt vormt voor een ieder, die zich in haar werk verdiepen wil. Wij ontleenen eraan het volgende: ‘In Zuster Hadewych wordt alles uitgesproken, alles bitter en grootsch gezegd, - Zij is de eenige der middeleeuwsche lyrici, die zich niet met de schroomvolle aanduiding vergenoegen kan, die onophoudelijk worstelt om uiting, om de definitie, om precies te zeggen welke tegenstrijdigheden haar bewonen, haar verscheuren, als zou dit zeggen reeds een verlichting zijn. En daarbij is zij door dezen honger naar liefde het zwaarst bezeten. Ook zij - Coster vergelijkt haar met een andere middeleeuwsche dichteres: Zuster Bertken - heeft in dit groote verlangen den aardschen mensch vergeten, verloochend, ook zij zendt haar zielskrachten de oneindige wijdte in, om er zich zelf of God te vinden: het geluk dat een onkenbare God haar geeft of de dorre bitterheid van het onoverwonnen Ik.’Ga naar voetnoot2) In deze laatste tegenstelling heeft Coster het dialektische element in de mystiek scherp gepeild, scherper dan Johanna Snellen, die in haar inleiding spreekt van ‘de strijd die in iedere worsteling om het vinden van het zelf, de Godheid, het ideale wordt gestreden,’Ga naar voetnoot3) een strijd, die zeker niet identiek is met Hadewych's, den ganschen mensch ondersteboven werpende ziele-worsteling. Wij hebben er reeds eerder opgewezen, hoe ook Johanna Snellen haar beeld van Hadewych bepalen laat door typisch aesthetische opvattingen van dezen tijd, die in geenen deele terug te vinden zijn in haar werk. Als het meest curieus voorbeeld van een dergelijke interpretatie citeeren wij het volgend zinnetje uit de inleiding, dat weliswaar volkomen klopt met het aestheticisme van de Tachtigers en hun epigonen, maar dat natuurlijk met hetgeen er in het van Godsverlangen gekwelde hart van een middeleeuwsche dichteres omgaat, niets te maken heeft. Het luidt aldus: ‘de kunstenares, die in haar onweerhoudbaren schoonheidsdrang niet in grijze plichtsbetrachting haar heil zoekt, maar in het “koen” en “fier” streven naar zelfvolmaking, naar de hoogste zieleschoonheid, waardoor alleen de vereeniging met God, dien zij als hoogste schoonheidsopenbaring ziet, kan worden verwezenlijkt.’Ga naar voetnoot4) Wie deze karakteristiek naast het zelf-portret legt, dat Hadewych in haar brieven van zich heeft geschilderd, zal tot de onaangename ontdekking moeten komen, dat deze karakteristiek van Dr. Snellen bedenkelijk veel op een karikatuur gelijkt en bedenkelijk weinig overeenstemming vertoont met het beeld, dat de dichteres van zich zelf heeft geteekend. Gelukkig echter weet Dr. Snellen elders in haar inleiding meer steekhoudende gedachten over Hadewych's persoonlijkheid in het midden te brengen, al blijven wij het betreuren, dat ook zij haar tol heeft moeten betalen aan de onzakelijke wijze, waarop, blijkens een gerenommeerd handboek als dat van Prof. Prinsen, ten onzent over het algemeen nog de litteratuurgeschiedenis beoefend wordt. Thans iets over de bloemlezing zelf. Wij hopen, dat zij zeer velen ertoe brengen zal zich te verdiepen in Hadewych's werk, doch wij betwijfelen of het den lezers | |
[pagina 423]
| |
ondanks de noodige verklarende aanteekeningen wel bijzonder gemakkelijk gemaakt is om door te dringen in den geest, die alles ademt wat deze vrouw geschreven heeft. Deze geest toch ligt de meesten onzer betrekkelijk ver. Door de inleiding van Dr. Snellen wordt hij ons niet zoo nabij gebracht als wij wel zouden wenschen. De lezer staat daarom aan het eind der inleiding nog tamelijk vreemd tegenover Hadewych's werk. En het zou ons niet verwonderen, indien dan een eerste kennismaking met haar gedichten op een teleurstelling uitliep. Toch was er een uitnemend middel geweest om den lezer zonder breedvoerige verhandelingen over doel en wezen der middeleeuwsche mystiek vertrouwd te maken met Hadewych's gedachtenwereld, n.l. een nauwkeurige, hier en daar van aanteekeningen voorziene, vertaling van haar brieven. In deze brieven namelijk is Hadewych zoozeer zich zelf en geeft zich met zooveel openheid en hartstocht, dat men nergens beter dan dáár een indruk krijgen kan van hetgeen er geleefd heeft in haar geest, die ook haar gedichten en vizioenen heeft voortgebracht. Men zal door de lectuur ervan genezen worden van veel waanvoorstellingen met betrekking tot de duisterheid van haar mystiek, om maar te zwijgen van ‘het bovenaardsch Christendom’, waarover prof. Prinsen in het inleidend hoofdstuk tot zijn Handboek spreekt. Uit deze brieven zal blijken, dat Hadewych ons als mensch nader staat dan wij misschien aanvankelijk hadden verwacht; en daarnaast: dat zij ons op het oogenblik meer te zeggen heeft dan het meerendeel onzer contemporaine schrijvers en schrijfsters van wie een groot aantal zich meer leiden laat door de smaak van het publiek dan door de spontane ingeving van hun eigen hart, dat hun, vermoeden wij, veel vaker het zwijgen op zou leggen dan het spreken in dezen tijd. Om onze beweringen te staven zullen wij hierbij een aantal uitspraken aan onze lezers overleggen, die aan Hadewych's brieven zijn ontleend. Wij volgen hierbij de Duitsche vertaling van Hadewych's werken van de hand van J.O. Plassmann, in 1923 verschenen bij het Folkwang-Verlag te Hagen i.W. en Darmstadt. Uit den tweeden brief: ‘Men moet zich over hetgeen men lijdt niet bedroeven en niet verlangen naar rust. Om àl te verwerven moet men alles overgeven en afstand doen van alle rust. Weest immer welgemoed in de hoop liefde te ontvangen; want zoo gij niets begeert dan Gods liefde alleen, zult gij geen enkelen grond tot rust begeeren dan Zijne liefde. Weest waakzaam en tevreden in alle uiterlijke dingen. Handelt steeds naar beste weten, maar bekommert u om winstbejag noch zaligheid, om vervloeking noch om zekerheid, noch ook om rampspoed; doet en laat alle dingen om der Minne eer’.Ga naar voetnoot1) ‘Al voelt gij ook somtijds ellende des harten, daarom moet gij nog geenszins vertwijfelen. Want waarlijk ik zeg u: alle ellende, die men van goeden wille is voor God te lijden, is Gode gansch en al welgevallig. Het zou echter een kennis zijn, die ons te vroeg bereikte, indien wij wisten hoezeer dit naar God's liefde is. Want dan zouden wij immers geen ellende meer te dragen hebben, daar degene, die den wil God's kende en wist, dat hij er mede in overeenstemming handelde, gaarne om zijnentwille in den afgrond der hel zou wenschen te verblijven. En nimmermeer zou deze kunnen voortschrijden en toenemen in (geestelijken) wasdom, omdat hij geen leed meer zou kunnen gevoelen. Wie weten zoude, dat hij in al zijn werken aan God behagen zou, dien zou niets meer leed berokkenen kunnen, wat hem ook mocht overkomen’.Ga naar voetnoot2) Uit den vierden brief: ‘Velen dwalen met betrekking tot een door hen gekoesterde hoop, namelijk in zooverre zij hopen, dat God hun hunne zonden ver- | |
[pagina 424]
| |
geven heeft. Want indien zij hun waarlijk vergeven waren, zouden zij God lief hebben en volbrengen de werken der liefde. Doch in ijdele verwachting verlaten zij zich op dingen, die hun nimmermeer toebehooren zullen; want zij zijn traag en nalatig in hunne schuld, die zij hebben tegenover God en de liefde en die men boeten moet tot in den dood’.Ga naar voetnoot1) En dit over God in den zesden brief: ‘Want Hij is in Zichzelf gerechtvaardigd en alleen vermogend recht tot Zich te nemen en uit te deelen. Hij is in de hemelen Zijner heerlijkheid, en wij zijn in de diepten onzer onvolkomenheid. In het bijzonder gij en ik, wij, die nog niet geworden zijn wat wij zijn, en die nog niet in bezit genomen hebben wat wij bezitten en wien nog zoo verre is datgene wat ons toebehoort, wij moeten zonder ophouden alle dingen ontberen om âl te verwerven en innerlijk en met ijver leeren het volmaakte leven der liefde, die ons beide tot hare werken uitverkoren heeft’.Ga naar voetnoot2) ‘Waar liefde is, daar is ten allen tijde een groote taak en menig leeds. Doch al haar leed is zoet: qui amat, non laborat: wie liefheeft, moeit zich om geen leed.’Ga naar voetnoot3) ‘Laat u den eeuwigen dooltocht tot God liever zijn dan een rustpunt, dat ligt beneden Zijn verhevenheid.’Ga naar voetnoot4) ‘Deugden moet men nastreven niet uit machtsbegeerte noch uit vreugde (aan hun bezit), evenmin wegens rijkdom, noch om (in het oog der menschen) te worden verhoogd, om geenerlei gewin in den hemel noch ook op aarde, doch enkel en alleen om aan God's hoogste almacht welgevallig te zijn, die de menschelijke natuur tot Zijn lof en eer geschapen heeft en tot onze eigen vreugde in eeuwige glorie’.Ga naar voetnoot5) Uit den tienden brief: ‘Deugden houden de liefde in stand en niet zoet gevoel. Want het gebeurt somtijds, dat iemand, die minder rijk aan liefde is, meer gevoelszoetheid bezit. Maar niet hieraan is de liefde te meten, maar daaraan, hoezeer deze mensch zijn leven in deugdzaamheid heeft gegrondvest en hoezeer hij het in naastenliefde verworteld heeft’.Ga naar voetnoot6) Een gulden woord voor onze al te ijverige moderne mystici van beiderlei geslacht. Evenals dit uit denzelfden brief, waarmede wij ons exposé besluiten: ‘Niemand verlange zeer naar loon; wanneer hij slechts het zijne doet, zal wel de Minne het hare doen. Dat weten wel die wijs zijn en zich immer moeite geven om een deugdzaam leven. Zij zoeken niets dan der liefde wil. En om geen ander zoet gevoel bidden zij de Minne dan dat zij ten allen tijde en onder alle omstandigheden mogen kennen haren liefsten wil’.Ga naar voetnoot7) Wij meenen, dat uit deze enkele citaten de figuur van Hadewych ons zeer nabij gekomen is. Willen wij haar daarenboven uit de litteratuur onzer dagen verstaan, dan zullen wij beter doen ons te wenden tot het dichtwerk van Boutens dan tot dat van Henriëtte Roland Holst. In Boutens' oeuvre moge de mystiek tot een klaarder, meer klassiek gerichte uitbeelding gekomen zijn, naar hun wezen is beider dichterschap ten nauwste aan elkaar verwant. De lectuur van Boutens' verzen kan u het in bijna iederen regel bevestigen. |
|