Opwaartsche Wegen. Jaargang 10
(1932-1933)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 411]
| |
Vlaamsche kroniek
| |
[pagina 412]
| |
volgen hiervan merkbaar in hun creatieve productie: hun proza en poëzie vond dieper contact met het ontdekte leven, persoonlijke accenten drongen door, vorm werd geboren uit de dichterlijke aandrift - zij het alles nog zwak. Men won tenslotte v.d. Voorde's algeheele sympathie en aanvaardde hem, de traditioneel georiënteerde, als het ware onbewust, als kritisch leider. En, wat Moens en Gijsen wel nimmer zullen gedroomd hebben, ‘De Tijdstroom’ handhaafde zich en ging zooeven enthousiast zijn derde jaargang in. De jongste, tweede, jaargang ligt thans volledig voor mij. Het tijdschrift wordt door zijn uitgeefster (Uitgeverij Excelsior, Brugge) uitstekend verzorgd; redacteuren en medewerkers vergasten geregeld op een niet oninteressante inhoud. Er is, om enkelen te noemen, beloftevol proza van Jan Vercammen, Willy Hart, Rich Turf, Fr van Boogaerdt, - poëzie van Pieter Buckinx, Marnix de Gavere, Vercammen, Verbeeck, Albe, J. Decroos, Jan Melis, terwijl wij hier eveneens een kleine reeks Hollanders aantreffen. Kritische kronieken en literair cultureele beschouwingen vinden wij van de hand van Vercammen, Buckinx, Paul Eenveld, Jan Schepens, Leo Galle, André Demedts, Verbeeck en van de ouderen van v.d. Voorde, Decroos, Achilles Mussche en Paul Kenis. | |
Kritiek.Urbain van de Voorde heeft op ‘Modern, al te modern’ een tweede lijvige bundel kritieken laten volgen, getiteld ‘Critiek en Beschouwing’ (De Sikkel, Antwerpen; C.A. Mees, Santpoort). Wanneer iemand recht heeft zijn kritieken te bundelen, dan is het m.i. wel v.d. Voorde. Hij is een bezielde met een ontzaggelijke en ernstige liefde voor de Nederlandsche literatuur. Kritiek schrijven beteekent voor hem roeping. Ik betwijfel het of de Vlaamsche jongeren wel in staat zouden zijn hun tocht op de thans ingeslagen weg vol te houden, wanneer zij zijn richting gevend kritisch oeuvre zouden moeten ontberen. Al hetgeen door hun groep totnutoe bereikt werd, hebben zij voor een groot deel te danken aan hem. Van de Voorde schuwt zooveel mogelijk eenzijdigheid (al heeft hij Moens te vijandelijk behandeld); hij zet zich nimmer tot schrijven alvorens tot de diepste kern van het te beoordeelen werk doorgedrongen te zijn. Hij is te vergelijken met August Vermeylen, hoewel diens arbeidsterrein zich over alle geestelijk cultureele gebieden van Vlaanderen uitstrekte en v.d. Voorde zich bij voorliefde op de poëzie concentreert. Van deze voorliefde echter is hij in de onderhavige bundel zeer sterk afgeweken; ditmaal heeft hij, naast de eigenlandsche poëzie ook Vlaamsch proza en Hollandsche, Fransch-Belgische en uitheemsche poëzie (en proza) binnen zijn gezichtsveld betrokken. Hierdoor mist zijn verzameling de hechte eenheid, die zoo kenmerkend was voor zijn vorig essayistisch werk, - komt, ondanks het feit, dat elk zijner kritieken op zich zelf steeds lezenswaard is, deze tweede bundel ‘Critiek en Beschouwing’ ternauwernood uit boven het lukraak kritisch samenraapsel, waarop de Hollandsche jongeren ons tegenwoordig zoo veelvuldig tracteeren. Heeft bij v.d. Voorde als gids der jongste generatie de bedoeling voorgezeten thans de geestelijke grenzen verder uit te stippelen en interesse bij haar op te wekken voor bijvoorbeeld de Fransch-Belgische, Fransche en, zoo men wil, Nederlandsche moderne letteren? Maar waarom dan niet een aparte bundel, vergelijkende studiën gewijd aan de aangeduide literaturen, gelijk Dr Jules Persyn dit deed door o.m. naast een bundel Vlaamsche essays een afzonderlijke verzameling kritieken over Noord-Nederlandsche boeken vast te leggen? Nu doet v.d. Voorde's boek ontegenzeggelijk eenigszins rommelig aan. ‘Critiek en Beschouwing’ opent met een reeks belangrijke opstellen over de | |
[pagina 413]
| |
groote figuur van Gezelle. Zoo trekt hij in het artikel over ‘Gezelle en de zuivere poëzie’ een lijn van Gezelle naar de meest ultra-moderne richtingen en laat zien hoe de laatste in Gezelle reeds een, bewuste, voorlooper bezaten. Ook Gezelle, getroffen door de primitiefste volkspoëzie zooals deze zich openbaart in sommige kinder (aftel-)-rijmpjes, waarvan een onmiskenbare sterk poëtische spanning uitgaat, schreef extremistische poëzie, die voor Vlaanderen een.... Paul van Ostayen aankondigt! Van de Voorde citeert dan Gezelle's: Timpe, tompe, terelink
vliegt van hier naar Deerelyk
vliegt van hier naar Rompelschee
koper kop en stalen tee
wilt hij op zijn been niet staan
'k moet er met de zwepe op slaan:
timpe, tompe, terelink.
en: Inke
de vinke
den appelboom
een splinternieuw paar leerzen.
Van de overige inhoud noteer ik de indringende kritieken over Slauerhoff en de necrologieën van Ledegouwer, Van Langendonck, Hugo Verriest, Gustaaf Vermeersch, Eug. van Oye, Karel van den Oever en Karel van de Woestijne. | |
Poëzie en proza.Evenals in ons land wemelt het in Vlaanderen van schrijvers, van wie ongeveer negentiende noch poëtisch, en evenmin prozaïsch tenslotte, iets te vertellen heeft. Van de overblijvenden moet dan de helft tot de middelmatigen worden gerekend; het restant tot de talentrijken. Nu doet zich het eigenaardig geval voor, dat, over het algemeen, het werk der middelmatigen binnen de Vlaamsche gewesten blijft circuleeren, terwijl dat der talentrijken in de allereerste plaats via een Hollandsche uitgever op Holland wordt losgelaten. De keur op de Vlaamsche literaire kunst wenscht men nu eenmaal van het Hollandsch en niet van het eigen (kritisch) intellect te ontvangen. De wezenlijke oorzaak hiervan is gelegen in een soort (valsch) minderwaardigheidsgevoel ten opzichte van het Noorden, twijfel aan het eigen intellectualistisch onderscheidingsvermogen en welke dan slechts overwonnen wordt, wanneer de Noordelijke vuurproef doorstaan werd. Deze houding heeft tot gevolg, dat de talentrijken al verder en verder afdrijven en vervreemden van hun Vlaamsche eigenaard - want taal en volk kunnen niet straffeloos van elkander gescheiden worden! - en totaal verhollandschen. Geheel ten onrechte wordt dit verschijnsel in verband gebracht met het ‘Europeëer’ worden. Toch heeft August Vermeylen, toen hij zijn ideaal stelde, een dergelijke verschuiving niet gewild. Wel wenschte hij een groot ruimtegevoel, doch met behoud van het Vlaamsche karakter. Allerminst dacht hij eraan van de Vlamingen Hollanders te maken.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 414]
| |
Men zie in het bovenstaande geen pleidooi voor het Vlaamsch nationalisme, maar slechts een terloopsche opmerking, zonder meer. Ik wilde alleen wijzen op het gevaar van het zich louter instellen op Holland, van het overdreven coquetteeren met de ‘gekuischte’ Nederlandsche taal. Streuvels heeft nooit eenig idiomatisch compromis met Holland gesloten, evenmin als de andere grootsten: Karel van de Woestijne, Gezelle, Vermeylen-zelf. Geen atoom hebben zij, in hun scheppende arbeid, prijsgegeven van hun taal en dientengevolge van hun Vlamingschap, en toch werden en worden zij door Holland ten volle aanvaard. Eenige der talentrijke hedendaagsche Vlaamsche modernen integendeel trachten wel naar een dergelijk compromis; sommigen vernederlandschten reeds zoozeer, dat hun werk welhaast volslagen als Nederlandsch werk beoordeeld dient te worden.
Onder de karakteristieke titel ‘Mikrochaos’ (uitg. A.A.M. Stols, Brussel; Maastricht) heeft E. du Perron een gedeelte van zijn eersten bundel ‘Poging tot afstand’ en de geheele bundel ‘Parlando’, samen vormend zijn dichterlijke productie over een klein tiental jaren, doen herdrukken. Du Perron is een der merkwaardigste gestalten in de nieuw ontstane ‘Nederlandsch-Vlaamsche’ literatuur. Hij is iemand, die zich veel en graag ergert en zich dan te bevrijden pleegt van zijn ergernis, door op bijna geraffineerde wijze, die de uitdrukking ‘geestelijk sadisme’ te binnen roept, zijn ‘vijand’ op de meest kwetsbare plek te verwonden. Men heeft langen tijd gemeend dit bedrijf als zuiver een spel te moeten beschouwen, gespeeld om de tijd te dooden - vooral waar het zijn poëzie betrof. Sinds hij echter in de loopende jaargang van ‘Forum’ bezig is Dirk Coster af te maken, is men van deze veronderstelling terug moeten komen. Zijn ‘spel’ is hem wel degelijk ernst en de bron van zijn duizend en één ergernissen blijkt te zijn een onuitbluschbare, doch niet geheel liefdelooze, haat tegen de zoet genoegelijk binnen het eng domein van zijn burgerdom levende kleine, en voor de dichter laffe, mensch. Dat hij zich in het geval Coster vergist in zijn waarneming, doet niets ter zake. Wij weten nu voorgoed, dat, waar hij zijn ergernissen in poëzie omzet, gelijk dit in menig vers in ‘Mikrochaos’ geschiedde, wij allesbehalve met niemendalletjes te maken hebben. In hoeverre nu zijn deze gedichten waarlijk poëzie? Van zuivere bezieling, spontane inspiratie kan in het meerendeel der op de dag van vandaag geschreven poëzie nauwelijks sprake zijn. Daarvoor waakt het intellect der dichters te gespannen tegen de overrompeling van het gevoel, de ontroering, die zij ondergaan als sentimentaliteit. Eeuwenoude wezensvoorwaarden gesteld aan het gedicht, werden door de na-oorlogsche jongeren vervallen verklaard. Inspiratie? Goed. Maar dan niet zonder gedurige contrôle, en desnoods overheersching, van de intellectueele wil. Het vers uit deze eisch ontstaan doet in de meeste gevallen kil-strak aan, en misschien moet men, teneinde het ten volle te kunnen waardeeren, wel mede een kind zijn van de twee laatste generaties, door welke het dan ook uitsluitend gelezen en genoten wordt. Want al schijnt de moderne poëzie poëzieloos, zij is het niet voor wie de moeite doet zich in te schakelen op het (niet ongeforceerd) veranderde wezen der poëtische scheppingsdrang en dan zal men tenslotte tot de verrassende ontdekking komen, dat de waarachtige dichter er nooit in slaagt het gevoel, de aandoening, te dooden, dat zij lééft en intens lééft áchter het woord alstware, enkel slechts uit angst bedwongen werd, - dat, kortom, hij wel degelijk instaat is goede poëzie te creëeren; zelfs zal men hem bijtijden betrappen op.... sentimentaliteit. | |
[pagina 415]
| |
Juist misschien die wanhopige vrees, ontspringend uit zijn moordend mechanische tijd, toont aan, dat de moderne dichter in de kern van zijn ziel door en door gevoelig en over-gevoelig is. In hooge mate bewijs voor dit alles is de bundel ‘Mikrochaos’. Edgar du Perron is blijkens dit boek een man, die waant, dat hij zijn leste geloof in leven, liefde, mensch, God-en-dood verloren heeft. Geketend in deze waan tracht hij zich, in sluw overleg, op ding en individu te wreken voor zijn ontgoochelingen en ondervindt daarbij een smartelijk genot. Toch flitst soms de gedachte door hem heen, dat het niet zoo duister is rondom hem ‘als hij (heeft) willen doen geloven in zijn lied’ (Hubertus bij zon en schaduw). Du Perron's fout, misschien onmacht, is, dat hij nooit een poging waagt te graven door de maskeerende uiterlijke verschijnselen heen naar het hart van mensch en leven. En gansch deze maskerade vervult hem met schichtige haat en angst voor het bestaan en het eind: de dood. Hij weigert hardnekkig met eeuwigheidswaarden iets te doen te hebben, al vermoedt hij ze, hij weigert het, zoolang mijnheeren A en B nog tot spinnens-toe tevreden zijn met een nagelvijl en twee sokophouders. Nergens ontwaart hij schoonheid. Elk gebaar beteekent voor hem: ontbinding. In de grond van zijn wezen echter is Du Perron een levensidealist en zoekt radeloos naar de bodem, waar dit idealisme zijn bloei zal kunnen ontvouwen en openbaren. Maar waar vindt hij die bodem? Diesseits en ook jenseits niet, meent hij. Zoo kon zijn onredelijke wrevel en haat geboren worden, die hij botviert in bijkans ieder gedicht in ‘Mikrochaos’. Wanneer hij zich een enkele maal afwendt van de dwaze levensmomenten, is het, om het schrijnend, wanhopig ‘Gebed bij de harde dood’ uit te spreken, het duister-subliemste doodsgedicht, dat ooit in de Nederlandsche taal geschreven werd. Naast het ‘Gebed bij de harde dood’ is een der puurste gedichten uit de bundel het sonnet ‘Een Vrouw’, waarin zich een zachte glanzing verried van Du Perron's teeder, maar zwaar vermoeid geloof: Haar smal gelaat, onder de grijze haren,
smal, bleek en moedig, is mij toevluchtsoord,
een blanke koepel, hoog en ongestoord
door 't dom geraas, de hartlooze gebaren.
Het ware onnoodig dat zij met één woord,
voor mij alleen, die stilte ging verklaren,
ik ken de droom die somtijds komt gevaren
diep in haar blik, en éven haar bekoort.
Haar leven ging, zij heeft het niet begrepen,
en wat haar toeviel zal zij verder slepen,
met liefde zelfs, met simpelheid vooral.
Want deze vrouw, zoozeer een vrouw gebleven,
straalt zacht en warm, voorbij haar eigen leven,
boven de roes en boven het verval.
Een zéér krachtig persoonlijk accent springt, over het geheel, uit Du Perron's verzen niet naar voren; daarvoor is er te weinig diepgang. Hier en daar worden wij herinnerd aan tijdgenooten als Paul van Ostayen (De oude dame), Nijhoff (echter | |
[pagina 416]
| |
vaag en alleen in de rhythmiek) en zelfs - o ironie van het lot! - Alice Nahon in de volgende slotverzen van ‘Roman in twee verzen’ (II): In mij is net zoo'n stille straat,
waar niet een lamp te branden staat,
waar sedert lang geen mensch meer gaat.
Een bescheiden, doch zeer aanvaardbaar en sympathiek talent wel is Frans de Wilde, die met ‘De vluchtende schoone’ (uitg. Lumière, Antwerpen) zijn vierde bundel publiceerde. Gedurende de expressionistische periode heeft Frans de Wilde schuchter met de modernisten meegedaan om al spoedig tot de verlaten post, de traditie, terug te keeren. Hij is, wat men zou kunnen noemen, een kamerpoëet, een stille droomer, een uit het leven weggevluchte om te kunnen mijmeren over het eigen leven. Hij is een zachtmoedig pessimist. Zijn weifelend ongeloof in Gods Bestaan jaagt hem niet in wanhoop, doch zet hem melodieus aan het filosofeeren. Hij is een teleurgestelde, niet een ontgoochelde als Du Perron. Toch lijkt mij zijn filosofie op den duur ongeschikt om voldoende te metamoforseeren tot poëzie. Ik geloof dat de dichter dit reeds heeft beseft. ‘De vluchtende schoone’ - de beteekenis van de titel is mij duister gebleven - besluit naamlijk met een vijftal sociale ‘getuigenissen’, welke verraden, dat hij de belangstelling in de wereld en het wereldgebeuren nog niet gansch verloren heeft. De beste dier getuigenissen is het gedicht De donkere Eros’. Hier schrijnt, hier lééft inderdaad iets. En hier ook ligt De Wilde's toekomstkans. Verder heeft Frans de Wilde nog te worstelen met andere dichters, wier sterkere persoonlijkheid de zijne parten speelt. Hij zal zich moeten bevrijden van Gorter, Reddingius en Grauls, bijv.
Willen Elsschot's roman ‘Lijmen’ heeft in Vlaanderen reeds twee drukken beleefd. Thans verscheen een derde uitgave van het boek in Holland (Wereld-Bibliotheek, Amsterdam). Willem Elsschot (pseudoniem voor Alfons de Ridder) behoort tot de generatie, die, zich afwendend van de volgens haar te uitsluitend ‘landelijke’ Van-Nu-en-Straksers, even voor de aanvang der oorlogsjaren zich, onder de bezielende leiding van André de Ridder, schaarde rondom het tijdschrift ‘De Boomgaard’, met het doel het veld der Vlaamsche literatuur te verruimen door ditmaal het leven der steden onder de loupe te nemen. Willem Elsschot evenwel heeft zich steeds van de Boomgaardgroep afzijdig gehouden - om op een bepaald oogenblik voor de dag te komen met een stadsroman, welke de uitkomsten van André de Ridder en zijn volgelingen ver achter zich liet. Het was ‘Villa des Roses’, een stadspensionroman, verbluffend van compositie, verbluffend knap ook in de fel objectieve uitbeelding zijner sujetten. Hier openbaarde zich een realisme zoo ontstellend-op-de-man-af als in de Vlaamsche literatuur nog niet gekend was. Met een tusschenpoos van elf jaren - Elsschot publiceerde in die tijd slechts een paar minder geslaagde novellen -, deed, in 1924, deze auteur zijn zeer uitzonderlijk werk ‘Lijmen’ het licht zien. Elsschot teekent ons hier het gewetenloos, sataniek type van de moderne oplichter, dat de aarde onveilig maakt. De lugubere held heet Boorman. Laarmans, Boorman's latere compagnon, introduceert hem alsvolgt: ‘Het was een korte, stevig uitziende man van een jaar of vijftig, die op Beethoven leek, althans op dat gipsen masker, dat boven de meeste piano's hangt. Hij had een ontzaglijk hoofd | |
[pagina 417]
| |
voor zoo'n kleinen man, met een beweeglijk voorhoofd waar geen eind aan kwam, vooral ook omdat het zoo van op een afstand bijna versmolt met zijn kalen schedel, die alleen iets blanker was.... Telkens als hij zijn glas neerzette, ging zijn blik in mijn richting. En welk een blik, waarde vriend! Het spijt mij daarom alleen reeds dat je geen kennis met hem maken kan. Hij scheen de kracht ervan te beseffen, want hij keek niet zoozeer op mij als door mij heen, zeker opdat ik niet zou omvallen, wat niet wegnam, dat het bloed mij dadelijk naar het hoofd steeg. Niet dat de man mij vrees aanjoeg, integendeel, maar ik had een gevoel alsof hij mijn hemd kon zien en mijn voeten, die in geen weken gewasschen waren.’ Een juistere beschrijving van Boorman is wel niet mogelijk. Hij lijkt op het masker van Beethoven, er gaat iets geheimzinnig geniaals van hem uit, hij kan een genie zijn en hij is het ook, doch demoniek gericht. Zijn blikken schijnen iemand te doorboren, hij doorgrondt de mensch tot in zijn diepste roerselen en vorscht naar zijn zwakheden, welke hij benutten wil. Boorman is de directeur-redacteur-eigenaar van een Algemeen Wereldtijdschrift voor Financiën, Handel, Nijverheid, Kunsten en Wetenschappen. Dit orgaan verschijnt dan slechts, wanneer er een aangename slag te slaan valt. Want het bezit n.l. geen enkele abonné. Boorman's truc is zijn slachtoffers, groot- of kleinfabrikant, zijn Wereldtijdschrift aan te lijmen, aan te smeren, met het vooruitzicht, dat hij een heel exemplaar wijden zal aan hun zaak, mits zij zich verplichten enkele duizenden nummers - een betere reclame is immers niet denkbaar! - tegen betaling aan te schaffen, in welk geval, het behoeft nauwelijks gezegd te worden, de totale oplaag van het economisch nummer van Boorman's kantoor naar de zolder der ‘gelijmden’ verhuist. Elsschot's realistisch vermogen heeft zich in ‘Lijmen’ nog verhevigd. Hij bereikte door zijn meesterlijk objectieve waarneming een indringende, nuchtere spanning, die, wilde zij niet somtijds ondergaan in een kramp van het hart, wilde de tragiek van het gebeuren dus verzwegen blijven, enkel nog vol te houden was door het aanslaan van een diep en schril cynische toon. Niet minder bijtend naakt dan de hoofdoersoon in zijn bijna bovenmenschelijke humbug, geeft de auteur ons diens slachtoffers, zooals de lijktransporteur Korthals, eveneens een geslepen zwendelaar, doch die door Boorman even bewonderenswaardig betrapt wordt als Boorman zelf door Elsschot (de situatie verkrijgt hier voor eenige oogenblikken iets humoristisch), en de Lauwereyssens, die een smederij bedrijven en er zoo kinderlijk inloopen. Boorman's contact met de firma Lauwereijssen vormt wel het hoogtepunt van de roman ‘Lijmen’; nergens ondergaan wij Elsschot's realisme zoo wrang tragisch als daar. Compositorisch is ‘Lijmen’ minder hecht dan ‘Villa des Roses’, doch gelijk ik boven reeds aanduidde, de werkelijkheid werd in Elsschot's jongste roman nog verontrustender, nog werkelijker - vooral omdat hij haar nog meer psychisch wist te verantwoorden.
De sprong van Elsschot naar Antoon Thiry doet ons belanden van het leven in, bijna, het rijk van de droom. De meeste van Thiry's boeken bezitten iets als een droomsfeer, waarschijnlijk ontstaan, doordat de auteur, om zijn activistische neigingen zoovele jaren van zijn land gescheiden, voor zijn creatieve werkzaamheid simpel teren moest op de herinnering. Hierin ligt tevens de verklaring voor het feit, dat, nauwelijks terug in Vlaanderen, hij zich, vooralsnog met gering succes, op de realiteit geworpen heeft (men herinnere zich het in de vorige kroniek behandelde ‘De hoorn schalt’). Zijn laatste novelle nu, ‘De drie uit Sinte-Gerardus Majella en hunne vrouw’, stamt nog uit de Hollandsche tijd. Er is eigenlijk niet veel van te zeggen. | |
[pagina 418]
| |
Het is een eigenaardig, ietwat griezelig verhaal. De drie zonen van 't Sneppenhof trouwen achtereenvolgens met dezelfde vrouw en sterven achtereenvolgens na een korte huwelijkstijd in een aanval van lachkramp. Zeer aannemelijk heeft Thiry ons de gebeurtenissen in de lakenhandel ‘Sinte Majella’ niet gemaakt. Maar alweer weet hij ons onder de bekoring te brengen van zijn teedere vertelkunst. Hij is geen groot psycholoog, het komt bij hem vooral aan op de innige zegging, de toon, op de mijmerende stemming. Hij is feitelijk meer dichter dan prosateur. Maar hoe levensechter doen zijn van mijmering omsponnen gestalten niet aan dan deze van zijn vriend Felix Timmermans, die de schijn laat zuiver de realiteit te belijden, terwijl zijn personages veelal niet anders zijn dan kleurig aangekleede houten poppen, welke hij door zijn handigheid geestig marcheeren doet in een Vlaamsch landschap. |
|