Opwaartsche Wegen. Jaargang 10
(1932-1933)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 406]
| |
De stapel.Het lijkt altijd, als men in één artikel enigszins kroniekmatig een rij boeken bespreekt, of men toegeeft aan een begrijpelike, maar toch niet goed te praten neiging om in één handbeweging een grote stapel recensieboeken van de schrijftafel te schuiven. Ik hoop, dat me dit nu niet verweten zal worden. Het staat op het ogenblik zo met me. Er ligt een stapeltje Chr. romans en novellen voor me, dat te goed is om in de afdeling Boekbespreking te verdwijnen en toch niet belangrijk genoeg om aan elk afzonderlik een uitvoerige bespreking te wijden. Het belangrijkste, dat in eigen of verwante kring voorviel op het gebied van het proza, werd afzonderlik besproken: Lichting '18, Anema's Sjoenem etische, het debuut van Jilles Limburg en de in dit nummer door Houwink besproken roman van Diet Kramer. Dat de werken, die ik nu ga bespreken, geheel of gedeeltelik, als werk van het 2e plan wordt beschouwd is niet bedoeld als degradatie, maar wijst er op, dat dit jaar voor het proza niet geheel onbetekenend geweest is. Sommige boeken van ‘de stapel’ zouden in vroeger jaren beslist op het eerste plan zijn verschenen. Dit geldt b.v. van Het vergeten deel door G. Sevensma-ThemmenGa naar voetnoot1) Wat het motief betreft, is het te plaatsen naast Wilma's Moeder Stieneke of Achtergrond van Mevr. Hille-Gaerthé. Het vertelt van Justien, die door het leven over het hoofd gezien wordt, eerst als Lodewijks haar liefde negeert, later als Jaantje en Luit haar laten vereenzamen, nog later als Luit haar van de kleine Nelly weert. Maar het eindigt met de zegen, dat haar dageliks wegcijferen van zichzelf, haar levensoffer, niet alleen in dankbare liefde tot haar terugkeert, maar Nel's bekering er mee in onmiddellik verband blijkt te staan. Het verhaal bevat overigens al de goede en kwade elementen, die vorig werk van deze schrijfster karakteriseerden. Haar beste zijde is een diep inleven in al de grote en kleine moeilikheden van de hoofdpersoon. Wij geven Jaantje en Luit gelijk, als ze moeilik met de vroomheid van Lodewijks overweg kunnen, hij is ondragelik zelfingenomen, maar de schrijfster heeft kans gezien ons aannemelik te maken, dat Justien van hem houdt en te doen meevoelen wat het voor haar betekent, als ze haar illusies ten opzichte van Lodewijks een voor een moet loslaten. De belangstelling voor het navrante, haar psychologies vermogen in het tragiese, Haantjes wees er op in zijn bespreking van Daden die keeren. Naast de waardering valt echter ook dadelik op, hoe vaak dit tragies gevoel sentimenteel en verliteratuurd wordt. Het is niet toevallig, dat al dadelik het eerste hoofdstuk in tranen eindigt en aan het slot van het tweede het ‘wanhopig kreunen’ beantwoord wordt door ‘een langen triller’ van een vogel ‘ergens op een tak’. | |
[pagina 407]
| |
Oppervlakkig is de wijze, waarop Luit de niet-Christelike, de vijandige rol is toebedeeld, oppervlakkig de wijze waarop hij met zijn kind omgaat. Een onderwijzer, die niets doet dan kennis vergaderen, geen aktenjager, maar iemand die dag aan dag studeert in allerlei werk, dat boven de bevatting van zijn kollega's gaat, begrijpt van het leven, van zijn vrouw en kind, van Justien en haar geloof niets. De onbenullige Jaantje schijnt in hem nooit teleurgesteld en kan al zijn gesprekken vatten, Justien, die een veel fijner aanvoelingsvermogen heeft dan haar zuster, heeft alleen maar schuw ontzag voor deze met veel autoriteit optredende mijnheer. Aan het eind vraagt de lezer zich dan ook met Jaantje en Nel pijnlik af, waarom, als we van al zijn opgetaste wijsheid toch niets merken, Luit maar niet een paar aktes gehaald heeft. Een andere moeilikheid voor de lezer is de wijze waarop tante Justien evangeliseert. Niet tegenover de kleine Nel, wel tegenover de grote. Dat Justien praat, zoals ze in dit boek doet, is niet te verwonderen, al zou men kunnen verwachten, dat de omgang met zoveel mensen haar voorzichtiger had gemaakt. Maar het is onbegrijpelik, dat tegenover Nel, immers een ontwikkeld meisje, maar geheel buiten het Christendom opgevoed, tante Justien komt met woorden, die passen mogen tussen mensen, die een orthodox-theologiese opvoeding achter de rug hebben, maar die bij Nel onmogelik enig aanhechtingspunt kunnen vinden. Wie in onze tijd met zelfs in eigen kring langzamerhand doodgeprate formules, geijkte termen uit een bepaalde levenskring komt tot een modern jong meisje, dat aan die kring part noch deel heeft, die heeft alle kans, dat er niet naar hem geluisterd wordt. Ik schimp of spot niet met de argumenten en de woorden, die Justien gebruikt, op zichzelf, ze kunnen en zullen nog velen tot zegen zijn, maar wat kunnen ze wakker roepen in Nel, waaraan kunnen zij zich bij haar hechten? Wat in de kerk tot een gemeente wordt gezegd, die de magiese kracht kent van de traditie, de kracht kent van de geijkte termen, omdat ze in het geloofsleven van de gemeente haar ijk ontvangen hebben, is niet geschikt voor een meisje als Nel, dat heel andere woorden met dezelfde of overeenkomstige nodiging behoeft. De gesprekken tussen Justien en Nel lijken me absurd, zoals de verhouding van Luit en Justien na de scheiding me absurd lijkt. De stijl van het boek is als het boek: niet zonder kwaliteiten en toch onbevredigend, korte, sobere zinnen, zegt Haantjes, ja, maar toch niet de korte, harde zin van een modern schrijver, die een noodzakelike vorm is voor zijn cyniese nuchterheid, voor zijn zakelike mededeling, of zijn fel verbeten heftigheid. Maar het is proza, dat burgerlik-eenvoudig is, wel solied maar zonder te treffen, terwijl hier en daar een fraaiïgheidje uit een voorbijgegane periode de behoefte aan opschik nog duidelik verraadt. Wat Mevr. Sevensma het best vermag buiten de typering van het levensleed van een Justien, dat is het schetsen van huiskamertafereeltjes, er zijn enkele biezonder goede, en het verbreken van de sfeer van een intiem ogenblik door de binnenkomst van Luit. In het werk van Mevr. Sevensma-Themmen neemt Het vergeten deel, hoewel niet minder dan Daden die keeren, dan ook geen biezondere plaats in en ik ben bang, dat we van haar voorlopig niet anders dan dit niet slechte, maar toch onbelangrijke werk te verwachten hebben. De omstandigheden in de redaktie hebben tot nu toe het zo gemaakt, dat ik van Wilma steeds het minder belangrijke te bespreken kreeg, terwijl haar groter werk door anderen werd besproken. Haar boek De klank van het levenGa naar voetnoot1) is een bundel novellen, waarvan enkele voor de lezers van dit tijdschrift oude bekenden zijn. Naar de eerste is het boek genoemd. Deze schets geeft de geestelike sfeer van Wilma's verhalen duidelik aan. Van de oude grootvader, die bijna de 90 haalde, | |
[pagina 408]
| |
maar toen plotseling niet meer kon, weten we niets anders dan dat hij tot in zijn negentigste heeft gewerkt, en toen de dood kwam, het leven niet wilde loslaten, dat zijn kinderen zich van hem slechts weten te herinneren, dat hij nooit anders heeft gedaan dan werken en dat ze hem in de bedstee kort voor z'n dood hebben zien bidden. Wanneer de dode nu neerligt, dan geeft de ‘bezoeker’ het oordeel over de dode, dat Wilma's Christendom is: als je in armoe en zware arbeid het leven zo hebt liefgehad, dat je in je negentigste jaar er nog krampachtig aan vasthoudt en tegelijk de ziel zich in de bedstee kan richten tot God, dan zal Hij zich er misschien over verheugen, dat één van Zijn kinderen nu eens werkelik blij was met Zijn geschenk. Zo voegen zich al Wilma's figuren naar deze drang, die van Wilma uitgaat om alle mensen binnen de kring van de Christelike liefde te trekken, een moeder voor wie al haar kinderen even lief zijn. Een verhaal van Wilma is uit duizenden te herkennen. Daar is een gevaar aan van schabloonschrijverij, maar er gaat ook een suggestieve kracht van mild begrijpen en waarderen van uit voor allen - en het zijn er velen - die onder de bekoring van haar werk komen. Eenvormig is overigens deze bundel niet, al zou er een paralel te trekken zijn tussen de twee mooiste schetsen uit de bundel! De kluizenaar van de Dalenk en Het steenen hart. Van Jan H. Eekhout verscheen ook een drietal schetsen, verzameld onder de tietel Drieluik der zondeGa naar voetnoot1). Jan Eekhout is een Zeeuws-Vlaming en dit eerste proza, dat van hem gebundeld wordt, is in het Vlaams geschreven. Dat is niet alleen een kwestie van een Vlaams taaleigen, maar ook van een verteltrant, die meer dan de Hollandse gemoedelik en genoegelik is, zelfs als het over de zonde gaat. De eerste schets stond in Opwaartsche Wegen, 't Geuzen Wijveke, de tweede is te plaatsen naast Timmermans' begijntje Symforoza, de derde vertelt van de onrust, die in het hart van Jefke Casteels kwam, toen hij een lot uit de loterij in zijn bezit had en het berouw en de inkeer die volgde op zijn teleurstelling, toen het een niet bleek te zijn. Het is een aardig boekje, zonder pretentie. Een derde bundel schetsen is van Hilbrandt BoschmaGa naar voetnoot2). Veel minder dan de beide andere bundels hebben we hier met vertellingen te doen. Boschma schrijft vlot en boeiend, maar is veel minder artiest. Hij schrijft betogen in verhaalvorm, zijn overtuiging komt wel treffend, maar te opdringerig naar voren en hij mist vaak de liefde van Wilma, die allen omvatten en daarom allen begrijpen wil. Dat blijkt al dadelik in de eerste schets, De kerk van het eenzame dorp, wel niet een van de beste uit de bundel, maar toch typerend voor de schrijfwijze en de geest van Hilbrandt Boschma. Hij wil zich duidelik maken het voor hem niet te vatten feit, hoe in het eenzame dorp een ultra-orthodoxe traditie is, hoe de gemeente en de predikant elkaar nu al eeuwen vertellen, ‘dat wij arme, ellendige zondaren zijn, dat God ons Zijn genade moet geven, als wij behouden zullen worden; en dat wij nochtans zwaar door Hem gestraft zullen worden, als Hij ons deze genade niet komt te schenken.’ Boschma weet hiervoor geen andere verklaring te vinden, dan dat de mensen door deze woorden in trance worden gebracht, dat door de magiese kracht van deze woorden elke bijeenkomst der gelovigen verandert in een spiritistiese séance, waarbij de predikant optreedt als het medium, de echo van hun zieleleven. Ik kan me best begrijpen, dat iemand, die meent dat de bovengeciteerde gedachtencirkel een ban is, die het nodigend karakter van het Evangelie buitensluit en weet, | |
[pagina 409]
| |
dat alle redenering er op afstuit, in wanhoop zo iets zegt over deze orthodoxie. Maar alle begrijpen en waarderen is dan zoek, alleen wanhoop of ergernis en verbittering zijn aan het woord. En dat is te erger, omdat ieder die zich aan bovengenoemde theologiese formule verwant voelt, deze tekening als een boosaardige karikatuur moet voelen en zodoende gevaar loopt zelf weer Hilbrandt Boschma onaangenamer te zien dan hij is en hem te zeer te bekijken door een partijbril en dan weer geen raad te weten met De opwekking te Wageloo, waarin wordt beschreven op hoe loze en voze gronden een orthodoxe gemeente in een vrijzinnige werd omgezet. Of met Van een orthodox kerstboompje dat moderne kaarsjes droeg, waarin duidelik uitkomt wie van de richtingstrijd de dupe worden, of met het goedbedoelde, maar zonderlinge De struikeling van jonker Onno. Maar al deze schetsen hebben door hun te opzettelik karakter weinig of geen literaire betekenis. Het best zijn schetsjes als Jenneken had gedanst, maar daarin staat theologie en richtingsstrijd dan ook op de achtergrond. Daarin boeit de psyche der eenvoudigen en de milde liefde van de domineesvrouw. Jan van Kampen schreef een eerste roman: Als de geest rijptGa naar voetnoot1). Het bedoelt een boek te zijn over de nood van jonge mensen: liefde en geloof. Het is misschien het moeilikste wat er is, om te schrijven over de rijping van wat het diepst in ons leven ingrijpt: geloof en liefde. Ik wil er Jan van Kampen dan ook niet te hard om vallen, dat het hem niet gelukt is om deze moeilike opgave te volbrengen. De liefde werd onder zijn behandeling erotiek, zwoel, zij het braaf burgerlik, zonder één onvertogen woord en zijn geloofsmetamorfose is me niet helemaal duidelik willen worden. Als de geest van Jan van Kampen wat evenwichtiger wil worden, want hij ziet de verhoudingen niet, dan is het niet onmogelik, dat hij nog eens een goed boek schrijft, dit boek geeft er tal van aanwijzingen voor. Er zijn goede gesprekken en allerlei elementen die wijzen op de mogelikheid van een nog vlotter en raker gesprekvorm; ik denk ook aan het fragment, dat in Opw. Wegen is opgenomen: Bas in het pension en de ontwakende liefde van Loes. Daar is reeds een heel zuiver aanvoelen van de sfeer. Om misverstand te voorkomen wil ik er nog even op wijzen, dat het hoofdbezwaar tegen dit boek: het afwijzen van zijn ‘oplossing’ niet een kwestie is van een verschil van overtuiging, een kwestie van zuiver principiële aard, maar een typering van het boek als kunstwerk; een konflikt tussen het verlangen van de kunstenaar en zijn verwerkeliking, het effekt van een musicus die een stuk speelt, dat boven zijn kracht ligt en dat hij daarom telkens vals speelt, waar hij in alle geval haast nooit helemaal in is. Wie naar een groot onderwerp grijpt, moet een zekerder hand hebben, dan die waarmee Jan van Kampen zijn pen bestuurde. De tekortkomingen van Jilles Limburg in Wie?Ga naar voetnoot2) zijn daarbij vergeleken kinderspel. Niet dat hij zijn instrument zuiver bespeelt, maar hij grijpt minder ver; hij heeft een veel primitiever geest: het leven is niet zo ingewikkeld voor hem. Met de elementaire vormen, waarin hij het leven ziet, kan hij dus vrij gemakkelik overweg en dat verleent hem de zekerheid van zijn vertelmethode. De eerste verdienste van Jilles Limburg is een boeiende verteltrant: er zitten effecten in zijn werk, die men niet grof mag noemen, al werken ze sterk. En op enkele kleinigheden na is zijn werk geschreven met zo'n grote werkelikheidszin, dat dit geen onbelangrijke steun is voor zijn greep over de lezer. Er is ook veel kwaad van zijn werk te zeggen: hij schrijft vaak onbeholpen, ja wat erger is, hij kent niet de behoefte aan een goede zin, wat me op de kerstver- | |
[pagina 410]
| |
gadering tot de paradox leidde: hij kan geen zin, wel een boek schrijven. We zijn geen schoonheidsaanbidders, maar eerbied voor de taal verwacht men van een auteur. Dat is een groot gemis en ik vraag me af, of hij ooit meer verwerven zal dan een van slordigheden zorgvuldig schoongepoetste zin, maar zonder eigenbekoring. Een ander bezwaar is, dat zijn realiteitszin de dingen te weinig op een afstand zet. Ik bedoel nu niet, dat zijn werk aan oude voorvallen, onaangename gebeurtenissen uit het leven van door sommigen met naam en toenaam gekende personen herinnert. Dat dit het geval schijnt te zijn, onderstreept wel wat ik bedoel: gebrek aan distantie. Verschillende episoden zijn geschreven, niet van binnen uit, maar zoals de buurt er over praat, zoals de een het aan de ander doorgeeft, een schrijven met de neus op de ruit. En dat is nog nooit de juiste methode voor recht begrijpen gebleken. We begrijpen dan ook Haarman in dit boek niet. Toch heb ik dit boek met al zijn gebreken een goed boek gevonden. Guus is in hoofdzaak wel van binnen uit geschreven en in de ellendige gebeurtenis in Haarman's leven is het optreden van Haarman's moeder zo voortreffelik juist, dat we daarom veel vergeven kunnen. Ik geloof, dat Jilles Limburg, ook al leert hij nooit een goede zin schrijven, nog een rij van boeiende romans kan geven, zoals Wie er al een is. Ik geloof niet, dat we van hem meer kunnen verwachten dan dat hem het epitheton boeiend toegekend wordt, maar die lof is niet zo gering. Is dat niet de voornaamste oorzaak van het succes van Johan Fabricius? Verder - al is dit geen literaire verdienste in de eerste plaats - heeft hij in Guus een type getekend van de jongen met ‘moeilik’ karakter, die pijnlik elk onrecht voelt, dat hem wordt aangedaan, zonder zich zelf al te zwaar verantwoordelik te voelen voor eigen daden, behalve wanneer het ogenblik komt, dat ze door anderen worden aan de dag gebracht. Merkwaardig en treffend juist, al heeft de schrijver zich hier misschien te veel met Guus vereenzelvigd, is de wijze waarop Guus' kans geheel in handen van de onderwijzer wordt gelegd, hoe Guus' geloof wordt vastgekoppeld aan de beslissing van zijn onderwijzer. Het schijnt het leven wel niet tot de juiste proporties terug te voeren, maar het is toch tegelijk heel typerend: de redenering, die zo algemeen menselik is: als dit maar niet was gebeurd...., dan zou ik nooit dat.... Dit boek legt de nadruk op onze grote verantwoordelikheid, op onze grote schuld tegenover elkander. Wij trachten zo zeer langs filosofiese weg met onszelf en de wereld en God in het reine te komen en lopen de kleine dagelikse verantwoordelikheden zo gemakkelik voorbij. Dat Haarman dit niet deed, maakte dat hij het woord spreken kon, dat voor Guus het sterven licht maakte. VAN HAM. |
|