| |
| |
| |
Naar een nieuw begin
door R. Houwink.
Diet Kramer, Begin.
A'dam, Uitgeversmij. Holland, 1932.
Er is zich een eigenaardig proces bezig te voltrekken in onze letterkunde; een proces, waarin uit den aard der zaak ons land niet alleen staat, maar dat hier toch eenigermate andere vormen aanneemt dan in het buitenland tengevolge van de bijzondere positie, waarin ten onzent ondanks een toenemende internationale nivelleering nog altijd het cultureele leven verkeert. Dit proces draagt een tweeledig karakter, naar gelang men het van de zijde der schrijvers of van den kant van het publiek beziet.
Tot voor korten tijd waren de schrijvers in Nederland, die zich letterkundigen noemden, wat men in sportkringen heet ‘amateurs’, d.w.z. zij beschouwden het hun verstrekte honorarium als een redelijke tegemoetkoming in de gemaakte onkosten en lieten het aan de producenten van allerhande min of meer obscure amusementslectuur over zich met hun pen een niet onprofijtelijke bijverdienste te verwerven. Sedert echter de Amerikaansche productie-methoden in ons economisch leven hun intrede hebben gedaan en om zoo te zeggen alles rijp bleek te zijn voor verzakelijking, is het aantal ‘professionals’ in onze letterkunde voortdurend toegenomen. Een zeer veel intensievere productie was hiervan het onmiddellijk gevolg. En.... een productie, die meer dan vroeger rekening hield met de (vaak vermeende) wenschen van het groote publiek. Het begrip ‘Best Seller’, ‘Schlager’ dook op en bracht meer dan één talent uit het spoor. Men kan over dezen toestand verder denken zooals men wil, een feit is het, dat hierdoor de ontwikkeling onzer letterkunde een ander karakter gekregen heeft. Ongetwijfeld is, over het geheel genomen, haar gehalte verminderd, doch zij heeft daarbij ook verloren aan exclusiviteit. Zij is niet langer het beschermd domein van enkele aestheten, die er hun droomen uitvieren; zij heeft met haar zakelijke waarde ook een stuk werkelijkheidswaarde gekregen, terug-ontvangen. En dat zij daaraan, afgezien van alles, dringend behoefte had, zal wel niemand durven ontkennen.
Hiermede zijn we gekomen aan den kant van het proces, dat naar het publiek is toegekeerd. De houding der auteurs ten opzichte van hun lezers, is aan het veranderen. Hij, die nog zweert bij Multatuli's ‘Publiek, ik veracht u innig’, wordt ook door zijn confraters als een zonderling beschouwd en hij zal zijn verachting al in een bijzonder singulieren vorm moeten gieten - en zoo dus toch dansen naar de pijpen van het innig veracht publiek! -, wanneer hij voor zijn werk een uitgever vinden wil buiten bezwaar van zijn portemonnaie. Deze veranderde houding echter der auteurs tegenover het publiek kent verschillende stadia. De schrijver kan zich binden willen aan de gunst en de grillen van zijn lezerskring, hen naar den mond praten in geestelijke dingen en lichamelijke begeerten, doch
| |
| |
hij kan ook, gedreven door een sterk besef van verantwoordelijkheid, zich met zijn werk tegenover zijn lezers plaatsen, opdat zij als in een spiegel zichzelf en den tijd en de wereld, waarin zij leven, leeren zien. Wij willen er dadelijk aan toevoegen, dat zulk een in diepsten zin sociaal verantwoordelijkheidsbesef onder onze schrijvers op het oogenblik nog schaarsch is en dat overweegt een streven zoo ver mogelijk tegemoet te komen aan de meest oppervlakkige verlangens van het publiek.
Voor een belangrijk deel bewegen deze verlangens zich in de sfeer van het zinnelijke, wat, de huidige omstandigheden in aanmerking genomen, beteekent, dat de auteurs in hun boeken de erotiek en het sexueele leven op den voorgrond plaatsen; doch zij spelen eveneens een niet te veronachtzamen rol op het gebied der maatschappelijke ordening en op religieus terrein. De z.g. socialistische romans, waarin alle kapitalisten fielten en alle arbeiders heiligen zijn, geven een uitstekend voorbeeld van de eerste categorie. Wat de tweede betreft behoeven wij maar een blik te slaan op onze Christelijke letterkunde om beschaamd het hoofd te buigen over de vele sentimenteele bekeeringsgeschiedenissen en moralistische verhalen, die ons er aan herinneren, hoe gemakkelijk en lichtvaardig vele van onze schrijvers en schrijfsters hun taak hebben opgevat.
‘Begin’ van Diet Kramer is een boek, dat zonneklaar bewijst geschreven te zijn door iemand, die een sterk besef heeft van haar verantwoordelijkheid als schrijfster in den eerder bedoelden zin. Dat deze verantwoordelijkheid de artistieke verantwoordelijkheid, welke langen tijd de eenige vorm van verantwoordelijkheid is geweest, die door de schrijvers werd erkend, volkomen in zich sluit, spreekt, hopen wij, vanzelf. Wij zullen daarom hier geen bijzondere aandacht wijden aan de wijze, waarop Diet Kramer haar roman heeft gecomponeerd, noch ook stil staan bij details, welke haar stijl en de plastische kracht van haar verbeelding betreffen. Ook over haar psychologie willen wij niet spreken, hoewel daarover ten aanzien van sommige bijfiguren wel eenige opmerkingen zouden te maken zijn. In zijn geheel is het aesthetisch niveau van haar boek zoodanig, dat aan deze dingen geen woorden behoeven te worden verspild. Het werk is met zorg en met kennis van zaken geschreven, en niet slordig in enkele onbewaakte oogenblikken, zooals helaas zoo dikwijls het geval is, op het papier gegooid. Dit maakt het aangenaam te lezen. De zinsbouw is kloek en correct, doch nergens droog of houterig en laat voldoende ruimte aan een breed-stroomende, maar beheerschte bewogenheid.
Hoe groot het verantwoordelijkheidsbesef van de schrijfster bij het neerschrijven van haar werk is geweest, blijkt afdoende, wanneer men het vergelijkt met boeken, die hetzelfde onderwerp behandelen.
Diet Kramer heeft in haar roman een brok modern jeugd-leven gegeven. Zooals men weet is zij niet de eenige, die dit onderwerp heeft aangevat. In de Duitsche letterkunde is het, zou men kunnen zeggen, aan de orde van den dag. Wij noemen slechts: Martin Raschke ‘Fieber der Zeit’, Arnold Zweig ‘Junge Frau’ 1914, Irmgard Keun ‘Gilgi, eine von uns’. Doch ook in onze letterkunde heeft veler aandacht zich heen bewogen om het probleem der moderne jeugd. In hoofdzaak echter ging die belangstelling tot nog toe van oudere schrijvers of schrijfsters uit. Zij echter vermochten uit den aard der zaak het leven der jeugd slechts van den buitenkant te benaderen. Dat een en ander tot vermeerdering van wantrouwen en wanbegrip leiden moest, ligt voor de hand. Daarom ook hebben boeken als ‘De Opstandigen’, ‘De Klop op de Deur’ en ‘De Naakte Waarheid’ het probleem geen stap nader tot zijn oplossing gebracht.
De fout, waarin deze oudere schrijvers en schrijfsters zonder uitzondering vervallen zijn, is, dat zij de schijn voor de werkelijkheid gehouden hebben en deze schijn hebben gepoogd te verklaren uit een levenshouding, die diametraal staat tegenover
| |
| |
de levenshouding van de moderne jeugd. Zoo moesten zij wel komen tot een vreemd en in den grond der zaak zinloos schijnbeeld, dat niemand praktisch eenig houvast gaf in den omgang van jong met oud.
Aanvankelijk onthielden zich, althans ten onzent, de meeste jongeren van het probleem. Het moge zwaar bediscussieerd zijn aan eenige café-tafeltjes of cynisch weggeschertst, niet spoedig heeft het een litteraire uitingsvorm weten te vinden. Menno ter Braak's monoloog ‘Hampton Court’ kan hier nauwelijks worden genoemd. De eerste, die het probleem in zijn vollen omvang greep en be-greep, was verleden zomer J.K. van Eerbeek in zijn ‘Lichting '18’. De tweede is Diet Kramer in haar roman ‘Begin’.
Oppervlakkig bezien mag het misschien verwondering wekken, dat het juist deze beide auteurs zijn geweest, die zoozeer aan den lijve hun tijd ervaren hebben, dat zij er niet van zwijgen konden en dat zij de onweerhoudbare drang in zich voelden opkomen om zoo strak en zoo eerlijk en simpel mogelijk getuigenis af te leggen van hunne ervaringen. Immers beiden staan zij buiten wat men noemt de ‘officieele letterkunde’, beiden zijn zij wat men noemt ‘Christelijke auteurs’, aan wie (wederom) de zoo geheeten ‘officieele kritiek’ met een hautain medelijden pleegt voorbij te gaan. En men vraagt zich af, waarom Marsman, Slauerhoff, Helman, Van Wessem en anderen nog nimmer toegekomen zijn aan hun eigen tijd en zich blijkbaar nog steeds tevreden kunnen stellen met hoogstens een verromantiseering van hun eigen jeugd; getuige het proza van Marsman in ‘De Stem’ en ‘De Vrije Bladen’, getuige ook Van Wessem's ‘Lessen in Charleston’, dat, waar het niet rechtuit romantisch is, zich toch niet verder los te werken weet dan tot het internationaal bioscoop-realisme.
Toch lijkt het ons niet moeilijk een verklaring van een en ander te vinden. De houding, waarin het Christelijk geloof den mensch plaatst, is er een, die tot den rand toe gevuld is met werkelijkheidszin. Zoolang zijn invloed zuiver, d.w.z. los van allerlei ‘religieuze’ bijmengselen, blijft, is het onmogelijk, dat iemand, wie dan ook, en hoe ver hij zich ook van de geloofstraditie mag voelen afgedreven, het direct en concreet contact met de werkelijkheid verliest, waarop alle Godsopenbaring in den Bijbel betrokken is.
Uit Diet Kramer's boek blijkt overtuigend, dat zij dit contact niet heeft verloren. Daarvan is zoowel het bewijs de directe en concrete wijze waarop zij haar werkelijkheidsbeeld ontworpen heeft als de groote soberheid, waarmede in haar werk van de verhouding van den mensch tot God wordt gerept. Voor hen, die gewend zijn het Christelijk gehalte van een roman af te meten aan de veelvuldigheid, waarmede daarin over het godsdienstig leven gesproken wordt of allerlei theologische termen worden geïntroduceerd, zal dit boek daarom ongetwijfeld een teleurstelling zijn en wij vreezen, dat zij het, ondanks het toch zeker in veler oogen niet onbevredigend slot, onvoldaan uit handen zullen leggen.
Het is een groote verdienste van Diet Kramer, dat zij in deze dingen moedig en onverzettelijk voet bij stuk gehouden heelt, hoewel zij heel goed weet wat het publiek van haar, als schrijfster van Christelijken huize, verwachtte en hoewel het haar zeer weinig moeite zou hebben behoeven te kosten om aan deze verwachtingen te voldoen.
Diet Kramer heeft in haar roman den nood van haar eigen jeugd en die van duizenden andere jonge menschen niet verraden voor een goedkoop succes. Strikt is zij getrouw gebleven aan het motto, dat zij boven haar boek heeft geplaatst en dat men later aan Ruth, de hoofdpersoon van haar roman, vindt in den mond gelegd. Het luidt aldus: ‘.... ik weet dat ik hierin niet alleen sta, dat ik samen ben met anderen, even verward en richtingloos en bezitloos. Maar die hetzelfde verlangen hebben naar een eindelijke klaarheid, naar een eerlijk en een eenvoudig
| |
| |
nieuw begin’. Op deze wijze is haar boek geworden tot een getuigenis van de jonge generatie aan wie de toekomst van het verwarde en deerlijk verzwakte Europa op het punt staat te worden toevertrouwd. Want het front van deze jonge generatie loopt, zooals Dr. Hans Hartmann in zijn werk over de internationale jeugdbeweging duidelijk heeft aangetoond, dwars over de landsgrenzen heen. Trouwens, wie de boeken van Irmgard Keun, Martin Raschke en Diet Kramer met elkander vergelijkt, zal getroffen worden door de overeenkomstige wijze, waarop deze jonge menschen hun leven en dat der ouderen zien. Legt men daarnaast tevens het bekende werk van Franz Matzke ‘De Jeugd getuigt: Zoo zijn wij!’, dan blijkt wel zeer overtuigend, dat er over en tusschen de oude groeps- en partij-tegenstellingen door een nieuwe eenheid van levenshouding onder de jongeren groeiende is. Deze levenshouding is voor ouderen buitengewoon moeilijk te verstaan, omdat zij berust op levenservaringen, die zij in hun jeugd niet hebben gekend en waartegenover zij in latere jaren vreemd zijn gebleven.
Diet Kramer's boek nu opent de mogelijkheid deze jeugd te verstaan, evenzeer als zij aan hen, die deel van haar uitmaken, de gelegenheid biedt zich te herkennen. Want het is het voorrecht der kunst, dat zij het leven der menschen zoo doorzichtig vermag te maken, dat alle wanbegrip van in zichzelf besloten driften en verlangens binnen de kristallen wanden der verbeelding worden opgelost.
Zeker, wij weten wel, dat de schoonheid ons nimmer werkelijke oplossingen uit onze conflicten aan de hand zal kunnen doen, dat daartoe altijd en vóór alles noodig is, het staan in eigen verantwoordelijkheid; doch al kan de roman van Diet Kramer ons ook niet behulpzaam zijn in eenige concrete situatie, haar boek, mits met overgegeven aandacht gelezen - zooals men eischen mag voor ieder boek, dat met ernst en zorg geschreven is -, kan er zeer veel toe bijdragen, dat men de werkelijkheid zien leert, waarin deze jeugd haar leven heeft. Dat men dus niet slechts oog heeft voor datgene, waarin zij tekort schieten en waarvan zij zich zeer vaak heel wat pijnlijker bewust zullen blijken te zijn dan men, afgaande op hun uiterlijk gedrag, zou vermoeden, maar dat men niet minder rekening houdt met hun positieve houding, die misschien wel eens uittermate cynisch en eerbiedloos schijnt, maar die meestal, wanneer men even dieper op de dingen ingaat, een eerlijkheid en een eerbied voor datgene, waarvoor men alleen maar eerbied hebben kan, verraadt, waaraan menige oudere, die zich in allerlei compromissen en hopeloos verpolitiekt idealisme heeft vastgeknoeid, een voorbeeld zou kunnen nemen.
Het lijkt wellicht, of wij hier bezig zijn op een wel zeer gemakkelijke wijze partij te kiezen voor de jongeren tegen de ouderen. Niets is minder onze bedoeling. Er kan van een dergelijk partij kiezen trouwens in het geheel geen sprake zijn. Men is oud òf jong. En dit is niet in de eerste plaats een kwestie van jaren, zooals altijd weer wordt gemeend - er zijn stok-oude jongelingen en eeuwigjonge grijsaards! -, maar van geestelijke waakzaamheid. Wie deze waakzaamheid bezit - en niemand kan zich daarop beroemen, want zij is een geschenk van God, dat Hij ons naar Zijn wil schenkt of onthoudt -, is en blijft jong, ook al kroonden tachtig jaren zijn witten schedel. En zij allen, die deze jeugd rijk zijn, zullen dit boek begrijpen en den nood en het verlangen, waarvan het spreekt. Zij zullen niet met een overijld optimisme zich vastklampen aan het slot in majeur, doch beseffen, dat dit slot niet had kunnen zijn zonder het begin en dat het slot in zichzelf feitelijk eerst het begin besloten houdt. Zij zullen ook niet zich in een blind pessimisme verliezen om de levens, die naast de figuur van den hoofdpersoon de veilige haven niet bereikten, maar verloren gingen in storm en mist.
Zij zullen het wagen te vertrouwen op God, Die ook deze levens in Zijn handen houdt en Die, door wat in menschenoogen vaak een genadelooze ondergang
| |
| |
lijkt, Zijn genade triompheeren doet en redding brengt, waar alle hoop op behoud reeds lang is opgegeven. En zij zullen niet meenen, dat de mensch ooit klaar komt op aarde, ook al valt hem het in onze dagen zoo jammerlijk geschonden en besmeurde geluk der echtelijke liefde ten deel.
Zonder iets af te willen doen van de smartelijke realiteit van datgene wat wij plegen te noemen het probleem der moderne jeugd - hoe zouden wij het ook kunnen, waar het ons dagelijks, waar wij gaan of staan, in al zijn vragende felheid voor oogen wordt gesteld! -; zonder iets af te willen doen van zijn smartelijke realiteit is dit toch de troost, die ons in alle conflicten en moeilijkheden blijft, dat er iets in ons leven is, dat al onze menschelijke, maar daarom niet minder werkelijke, tegenstellingen radicaal te boven gaat, dat ons klein maakt en stil en dat ons in een uiterste eenzaamheid werpt, om ons daar te doen beseffen, dat dit ‘iets’ niets anders dan de kracht van God's liefde (in Christus!) is, die aan het einde van al ons denken en handelen staat.
Door dezen troost wordt in laatste instantie het boek van Diet Kramer gedragen en dit maakt, dat wij ervan zonder den minsten schroom durven zeggen, dat het, ondanks de groote gereserveerdheid, die de schrijfster erin ten opzichte van alle ‘officieele Christelijkheid’ aan den dag legt, een roman is, die meer positief Christelijke kwaliteiten bezit dan zeer vele letterkundige werken, welke men gemeenlijk met het vereerend toevoegsel ‘Christelijk’ versiert.
Wij zeggen dit niet, omdat er zoo bijzonder veel aan gelegen zou zijn, dat dit werk deze versiering deelachtig werd. Het boek spreekt ook daar zonder een duidelijke taal. En goede wijn, niet waar, behoeft geen krans! Doch er is een andere reden, waarom wij zouden wenschen, dat het onmiskenbaar verband gezien werd, dat er tusschen den grondtoon, waarin dit boek geschreven werd en een positief Christelijke levenshouding bestaat. Namelijk deze: een dergelijke herkenning zou den grondslag kunnen vormen voor een hernieuwd contact tusschen een in vele opzichten vertroebeld en onttakeld na-oorlogsch Christendom en een jeugd, die op het oogenblik - niet het minst door de toenemende druk der economische omstandigheden - gedoemd schijnt te zijn zinloos haar kracht en haar zuiverheid aan de schuimende oppervlakte van het leven te verspillen.
In het boek van Diet Kramer ligt op meer dan één bladzijde de mogelijkheid tot dit contact besloten. Wij beperken ons tot een enkel, kort fragment ten bewijze: - een gesprek van Ruth met haar jongeren broer Bas 's avonds op een hotelterras in het buitenland - Ruth zegt: ‘Kijk.... een stuk rood licht van de ondergaande zon ligt precies op mijn hand. Het is alsof je het bloed in je vingers kunt zien. Heb je er eigenlijk wel eens aan gedacht hoe geweldig het is dat je leeft? We zijn niet opgegroeid met een geloof.... de weg daarheen is voor ons moeilijk te vinden. Maar dat Iemand gewild heeft dat je leven zou.... dat het klopt hier van binnen, dat je bloed door je lichaam stroomt en dat je adem haalt. Als je daar eens aan denkt, dan voel je je toch wel dankbaar. Een geweldige eerbied moet je hebben voor alles dat leeft in je en buiten je. Ik geloof ook dat het leven in je een wil heeft. Het zoekt een weg. Je moet probeeren om heel eerlijk te zijn, heel eenvoudig. Je luistert naar het leven dat in je is en je gaat den weg die het je stuurt. Je gaat dien weg zoo goed mogelijk, dat is niet zoo gedwee mogelijk, maar zoo blij en dankbaar mogelijk. Daarvoor moet je vechten. Begrijp je nu wat ik bedoelde toen ik zei: je moet je tanden op elkaar bijten en leeren vechten?’ Ik vermoed, dat ieder waarachtig geloovig mensch, die in staat is de betrekkelijkheid van deze tastende, maar tot den rand toe met werkelijkheidsbewustzijn gevulde formuleeringen te doorzien, Ruth's woorden zal kunnen beamen. En daarmede is het contact er reeds. Op de basis van dit contact berust ten slotte alles wat over een nieuw begin, dat meer dan een fraze is, kan worden gezegd.
|
|