nu zijn dwaling tegenover den ditmaal minder veelvuldigen misstap in-dit-opzicht der meeste anderen ‘absoluut’ blijken te zijn!
Ach. Zoogoed als geen van hen allen is het mogelijk geweest de theologie voorbij te zien.
Geen wonder. Bij een boek als ‘de Sjoenemitische’ springt ze onophoudelijk in het gezichtsveld. Zóozeer zelfs dat v. Ham nauwelijks aan een literair-aesthetische beoordeeling toekomt en o.m. A. Wapenaar in de ‘Rotterdammer’ erkent: ‘onze bespreking droeg een meer theologisch dan literair karakter.’
De critiek in ons tijdschrift heeft reeds naar voren gebracht, dat het in Anema's boek allereerst gaat om theologischen uitleg. Niemand zal zoo-maar durven beweren, dat zóo'n uitspraak er glad náast is. De auteur legt zijn opvatting van het Hooglied zijn romanfiguren in den mond.
De zooeven genoemde critici, die zich het meest aan de voor de hand liggende strekking van het werk hebben overgegeven, wezen dezen ‘zoogenaamden’ roman feitelijk af, veroordeelden hem ook aesthetisch. Eenvoudig omdat het eene niet van het andere los te maken is. Gezien de ‘eigensoortigheid’ van dit boek, lijkt me dat ook zeer juist van hun standpunt. Geen ander oordeel is mogelijk, tenzij - men dit standpunt niet inneemt, of verlaat, d.w.z. ten eenenmale afziet van de theologie en zich zuiver instelt op het literaire (kunst)werk.
Een der beoordeelaars waarvan het prospectus gewaagt, heeft dit laatste gedaan. Voor hem is Anema's roman te vergelijken met een schilderij, dat een Bijbelsch tafreel verbeeldt. In hoeverre een schilderstuk o.m. de in het boek zeer duidelijk gedemonstreerde typologie der personen dan wel zou kunnen weergeven - zóo zichtbaar, dat men er zich aan kan stooten - blijft dan wel een buitengewoon moeilijke vraag, dunkt me. Behalve dat, is het niet aannemelijk, dat de autéur verwacht heeft, dat zijn boek op deze wijze beschermd moest worden tegen de literaire critiek.
Over de uitzonderlijke - wel onschilderbare - maar hier in hoorbare taal uitgesproken visie wil bedoelde criticus den staf niet breken; dát - die visie namelijk - is kunstenaars-recht. Gewoonlijk wordt in theologicis den kunstenaar niet bijster veel ‘recht’ toegekend. Maar bij een schilderij....?
Menig recensent heeft zich op tweeërlei standpunt geplaatst bij de beschouwing. Hij heeft geluisterd én gekéken. Hooren en zien zijn in dit geval niet beide vergaan. Er moest althans één genot te bevredigen zijn. Voor ditmaal waren het dan in hoofdzaak de klank der dichterlijke taal en de stijlvolle beweging der figuren in het heerlijke landschap die boeiden. Intusschen liet men zich geenszins binden door en bond men zich vooral niet aan de ‘theologie’. Ook dit moet m.i. de auteur betreuren.
Ik vraag mij af, om welke redenen ditmaal de afkeer van den theoloog, die zich door de pretentie van dit werk toch wel allereerst en allermeest in den lezer gelden doet, niet tóch den doorslag heeft gegeven. Waar overigens de ‘chr’ critiek in dit opzicht dikwijls aanstonds lont ruikt, althans buitengewoon op haar qui-vive is. (En waaróm niet? - wanneer er gereede oorzaak voor bestaat.)
Het heeft den schijn, dat men ditmaal, ondanks de - overduidelijke - theologie, de literaire - ‘schoone’ - prestatie per-sé-niet wilde verloochenen. Dit werk móest worden ingelijfd in de ‘schamele’ maar daardoor licht wat opfleurende rij der christelijke prozawerken. Dan moet men de rest op den koop toe nemen.
Het komt me voor een critiek moment te zijn in de Christelijke Critiek: déze bewuste voorkeur voor het literair-schoone (dáárgelaten of het ‘keur’ hier terecht aangebracht werd); déze zwenking van ‘ethisch’ naar ‘aesthetisch’. Hoelang?
Ook voor de historie onzer letteren leek het me niet ondienstig de herinnering aan dit verschijnsel zoo mogelijk voor vervluchtiging te behoeden.