| |
| |
| |
Kroniek van het literaire leven in 1932
door K. Heeroma.
Het moderne leven is bizonder ingewikkeld, als ik mijn dominee geloven mag. Niet iedereen zal dit overigens met hem eens zijn. Zo heb ik bijvoorbeeld in de laatste dagen de jaargang van Forum nog eens doorgelezen en ik moet u zeggen, dat ik tijdens de lezing juist getroffen werd door de verbluffende eenvoudigheid van ons literaire leven. Niets is gemakkeliker dan dat leven in te delen: er zijn maar twee soorten mensen, intelligenten en dommen. Van verwarring of onzekerheid geen spoor meer, want de intelligentie is de maat aller dingen. Het is een grote tijd, waarin wij leven. Heeft ook de wijze dichter J.H. Leopold al een hele tijd geleden niet eens zoiets beweerd, dat de wereld uiteenviel in ‘intelligente menschen zonder vroomheid en vrome menschen zonder intellect’? Inderdaad, er is voor de redakteurs van Forum wel geen betere karakteristiek te bedenken dan ‘intelligente menschen zonder vroomheid’. Zo zijn ‘wij’, en wie bekommert er zich dan nog om of de karakteristiek van ‘de rest’ ook opgaat? Wat weten ‘wij’ van ‘de rest’ af? Nou dan, valt de wereld dan niet uiteen in ‘wij’ en ‘de rest’? ‘Ongetwijfeld’, zult u horen, wanneer u zich naar links richt: er zijn maar twee soorten kunst, proletarise, revolutionnaire kunst en bourgeoiskunst. Het is wel eenvoudig. Voor het maken van dergelijke onderscheidingen heeft men niets anders nodig dan dat men er zelf in gelooft en dat men zichzelf ‘wij’ durft noemen met een of ander eervol epitheton: ‘intelligenten’, ‘revolutionnairen’, ‘Katholieken’, ‘Kristenen’ (terwijl de rest dan bestaat uit ‘dommen’, ‘bourgeois’, ‘geuzen’ of ‘humanisten’).
Er zijn zoveel tweedelingen mogelik en ze zijn allemaal zo simpel, dat ik mijn dominee toch maar weer bijval: het moderne kulturele leven, waar het literaire een onderdeel van is, is inderdaad ingewikkeld, zodra men er minder op let, wat ‘wij’ over de ‘rest’ zeggen, dan wel op wat de ‘rest’ over ‘wij’ zegt. Een kroniekschrijver moet een objektief man zijn en niet zijn eigen kriteria, maar de kriteria der groeperingen zelf moeten hem de maatstaf aan de hand doen om tot een indeling van het literaire leven te komen.
Vóór 1880 was de toestand werkelik uiterst eenvoudig. Er waren natuurlik wel auteurs van verschillende richting, maar het ‘officiële’ literaire leven vormde toch een tamelike eenheid. De oude Alberdingk Thijm was Rooms en Da Costa was Kristelik, maar bij een ‘liberale’ omgangstoon leverde dat nauweliks bezwaren op. Twee oorzaken hebben aan die liberale idylle een einde gemaakt. Ten eerste de afzonderlike politieke en kulturele organisatie van de klerikalen, vooral in de tweede helft van de 19e eeuw, ten tweede het intreden van een nieuwe literaire periode omstreeks '80. In hoeverre de beweging van '80 metterdaad anti-godsdienstig was, wil ik hier niet uitmaken, maar in klerikale kringen werd zij in ieder geval wel als zodanig gevoeld. De officiële letterkunde had ook in vroeger dagen wel figuren geteld, die principiëel of moreel als een gevaar beschouwd werden (Multatuli),
| |
| |
maar na '80 leek het aan de kerkelike mensen toe, of het hele jongere literatorengeslacht het op de godsdienst en de goede zeden had aangelegd. Zo ontstond het verlangen naar een eigen klerikale literatuur, los van de officiële. In eerste instantie betekende dit een teruggrijpen op, of liever volharden bij, de voortachtigse letterkunde, die immers ethies ongevaarlik was. (Dit verlangen naar ethies ongevaarlike lektuur is altijd een niet te onderschatten element geweest in de Kristelik-letterkundige beweging). Zowel de kerkelik-Protestantse als de Roomse kringen begonnen op het eind van de vorige eeuw naar eigen literaire organisatievormen te zoeken. Het Protestantse volksdeel, georganiseerd door Groens eerste, gereorganiseerd door Kuypers tweede réveil, kreeg in Hoogenbirks ‘Ons Tijdschrift’ zijn eerste literair periodiek, terwijl de door Thym en Schaepman georganiseerde Roomsen elkaar vonden in ‘Van Onzen Tijd’. Hoogenbirk was nog zuiver reaktionnair, voortachtigs georiënteerd, maar bij een jonger geslacht van Kristelike auteurs kwam toch al gauw het besef boven, dat men zich niet zo maar van de beweging van '80 kon afmaken. Die beweging mocht dan, wat de geest aangaat, onkristelik zijn, literair-technies ondergingen toch allen haar invloed. Zodra deze jongeren in Ons Tijdschrift het heft in handen hebben gekregen, begint er werkelik iets als een eigen Kristelik literair leven. De lijn, die dan begint, zetten wij op 't ogenblik in Opwaartse Wegen rechtstreeks voort. Een eigen literaire traditie vertegenwoordigt die lijn niet. Ook wij stoelen in technies opzicht op de tachtiger wortel. In de principiële traditie zit natuurlik wel een voortachtigs element en wij hebben het volste recht om ons in geestelik opzicht als rechtstreekse afstammelingen van het réveilgeslacht te beschouwen. Maar, en dit is het grote probleem, waar wij nog altijd niet mee klaar zijn, in onze geestelike bagage zit ook
wel degelik een stuk tachtiger erfenis. Het vormprobleem is een geestelik probleem, aan de oplossing waarvan onze réveilvaderen nauweliks begonnen zijn. Aan ons is de, nog maar voor een klein deel volbrachte, taak gebleven om door voortdurende konfrontatie met de dichterlike beginselen van de tachtiger beweging, in hun elkaar opvolgende formuleringen tot op de huidige dag, de literaire vormen te leren begrijpen als instrument Gods en instrument der mensen. Bij de Katholieken heeft zich hetzelfde proses afgespeeld. We hebben dus nu al drie naast elkaar voortlopende lijnen van literair leven gevonden: de machtige lijn van de Nieuwe Gids (en wat daaruit voortkomt) en daarnaast de, in het begin zeer onaanzienlike, lijntjes van kerkelik-Protestantse en Roomse letterkunde. Een vierde lijn begint ook op het einde van de vorige eeuw en ditmaal door duidelike afsplitsing uit de Nieuwe Gids-lijn. De Nieuwe Gids was kultureel in vele opzichten de erfgenaam van de liberale tradities van de oude Gids en Verwey is in zekere zin de rechtstreekse opvolger van Potgieter, Verwey, die onmiddellik na de oprichting van het jongerentijdschrift van 1885 zich ging verdiepen in de geschiedenis van het jongerentijdschrift van 1837. Eng-politiek was de Nieuwe Gids echter nauweliks liberaal. Hij werd vooral het tijdschrift van dat gedeelte der liberale burgerij, dat bezig was zich te ontwikkelen in de richting van radikalisme en socialisme (Van der Goes, Van Eeden). In de negentiger jaren kwam het openlik tot een breuk en vormde zich een afzonderlike socialistise literatorengroep, die zich ook direkt met hartstocht begon te konfronteren met de tachtiger beginselen (Van der Goes, H. Roland Holst, H. Gorter in De Kroniek en de Nieuwe Tijd, later Adama van Scheltema in zijn Grondslagen eener Nieuwe Poëzie). De konfrontatie der socialisten geschiedde niet alleen met meer hartstocht, maar ook met meer talent dan die der klerikalen en trok ook veel meer de aandacht in het kamp der
officiële letterkunde. Dit behoeft niet te verwonderen, want, zoals reeds werd opgemerkt, de eerste kultuurdragers in het socialistise kamp waren volstrekt geen homines novi, geen omhooggeklommen kleine luiden (als voor een groot deel de anti-revolutionnairen), maar integendeel omgezwaaide liberale
| |
| |
intellektuelen. De liberale groep werd door het verlies van deze merendeels zeer belangrijke figuren niet weinig geschokt. Het uittreden der socialisten was overigens niet de eerste splitsing van de lijn der officiële literatuur (wel de belangrijkste). Ervoor ligt nog het uiteengaan van Kloos en Verwey. Kloos bleef staan bij het eerste stadium van de tachtiger beweging en zelfs bij een ietwat ontaarde vorm van dat eerste stadium (van 1890 is de beruchte formule over het ‘allerindividueelste’), terwijl Verwey (in Tweemaandelijksch Tijdschrift en De Beweging) de tachtiger beginselen verder ontwikkelde. De lijn-Kloos (die nog altijd een tijdschrift bezit, dat de naam met De Nieuwe Gids gemeen heeft, want Kloos stelt er nu eenmaal een eer in om zichzelf zo lang mogelik te overleven) kan men echter prakties vrijwel negeren. De lijn van Verwey is de lijn van de officiële letterkunde, om hem hebben zich een paar generaties van jongeren gegroepeerd, terwijl Kloos vrijwel alleen ouwe heren en talentlozen om zich wist te verzamelen. Als Verwey in 1920 abdiceert, is dit meteen het einde van een periode. Om het bestaan van de Nieuwe Gids bekommert zich niemand meer.
Wij mogen dus wel spreken van vier gescheiden kringen in het literaire leven van de eerste decennia der twintigste eeuw. Deze vier kringen korresponderen met de bekende vierdeling in het politiek-kulturele leven van het Nederlandse volk. De liberalen zijn van deze vier de groep met de oudste tradities. Hier beginnen altijd de nieuwe stromingen (Tachtig), hier beschikt men over de machtigste vormgeving en de beste publiciteitsmiddelen. De liberalen hebben met socialisten en Kristenen de pretentie der universaliteit gemeen: éen volk, éen letterkunde, éen.. vul maar in. Maar bij de liberalen is er, door de machtige vormtraditie (op verschillende terreinen des levens tot op de dag van heden zonder ernstige konkurrentie: muziek, toneel, dagbladpers), tenminste ook iets van die pretentie terechtgekomen. Lange tijd is er van de officiële letterkunde een grote aantrekkingskracht uitgegaan op auteurs van klerikalen huize en dit was volstrekt niet alleen een gevolg van karakterloosheid aan de zijde der ‘sektariërs’ (liberale terminologie), maar kwam vooral ook hieruit voort, dat de kerken hun zonen kultureel niet konden voeden en stenen voor brood gaven. Ook kultureel geldt: wie heeft, zal gegeven worden en wie niet heeft, zal genomen worden ook wat hij heeft. Het Kristelike en Katholieke volksdeel heeft zeker niet minder grote zonen voortgebracht dan het liberale, maar zij zijn voor het grootste gedeelte verloren gegaan aan de liberale kultuur. Was Albert Verwey niet van Kalvinistisen huize en Lodewijk van Deyssel niet Rooms? (Misschien zijn zulke verliezen in laatste instantie weer niet wezenlik en maakt door hen de liberale kultuur juist een ontwikkeling door, die haar in haar geheel weer tot een nieuwe, en nu universele, Kristelike kultuur terugvoert.) In de laatste tijd, nu het Roomse literaire leven zich juist buitengewoon sterk heeft ontwikkeld en een krachtige figuur als Anton van Duinkerken heeft voortgebracht, kan
men ook daar, volkomen in overeenstemming met de toegenomen macht van haar kulturele vormgeving, een toegenomen aantrekkingskracht op andersdenkenden konstateren. De Jong-Protestantse groep heeft door haar kulturele achterstand bij de Jong-Katholieken bijv. A.J.D. van Oosten, tegenwoordig redakteur van De Gemeenschap, aan de Roomse kerk moeten afstaan. Uit het feit trouwens, dat er zo veel Protestanten, die men toch moeilik allemaal van krypto-katholieke neigingen kan verdenken, tegenwoordig om de gewijde Gemeenschapskaars heenfladderen, blijkt duidelik, dat het netjes is geworden om kultureel een beetje met Rome te koketteren. De Jong-Katholieken zijn volkomen erkend door de officiëlen, zoals ten duidelikste bleek uit de Erts-Almanakken, de gemeenschappelike uitgave van Jong-Katholieken en vitalisten, de voortzetters van de ‘liberale’ traditie. Tussen de socialistise en de liberale groepen is de kulturele grens ook verre van scherp en van beide zijden vinden overgangen plaats. Hoewel de liberalen over het algemeen aan de verliezende hand
| |
| |
zijn (de hele socialistise kultuur is welbeschouwd een liberaal verlies) is de expansieve kracht van de socialistise kultuur nu ook al weer niet zo verschrikkelik groot. Met name de socialistise literatuur is hier in Nederland op 't ogenblik al buitengewoon weinig zaaks, gedeeltelik ook waarschijnlik wel het gevolg van het gemis aan een behoorlik literair sentrum. In tegenstelling met een jaar of 25 geleden zijn het nu niet meer de besten, de grootste kunstenaars, die het liberale kamp aan de socialisten verliest. Ik acht het zeer de vraag of de socialisten zich wel als zelfstandige kulturele groep zullen kunnen handhaven, zodra de kerken krachtdadig aan hun kulturele uitbouw beginnen, ook in het politiek-ekonomise. Met dat al hebben we op 't ogenblik in het literaire leven wel degelik met vier groepen te rekenen. De toestand op ander gebied dan de literatuur (politiek, radio) bevestigt dat immers.
Ik heb hier al verschillende feiten uit het jongste literaire leven aangehaald. Daarmee heb ik al laten doorschemeren, dat naar mijn mening de struktuur van het literaire leven, die zich door de tachtiger beweging heeft ontwikkeld, na 1920 niet essentiëel gewijzigd is. 1920 is, evenals 1880, een van die ronde jaartallen, waarmee men gewoon is een nieuwe periode te laten beginnen. En ook wel met recht, dunkt mij. Het kenmerk van zo'n nieuwe periode is niet zozeer, dat er belangrijke nieuwe dichters of prozaschrijvers debuteren (al moet dat er natuurlik ook wel bijkomen), als wel, dat er een nieuw geslacht van leidende kritici opstaat, dat de oudere kritici overstemt of wel overschreeuwt en na een korte tijd het oor van de literaire natie blijkt te hebben gekregen. Ook is er dan enige tijd rumor in casa, doordat niemand van de nieuwen het nog helemaal te zeggen heeft en wordt er door slachtoffers en buitenstaanders stevig gemopperd over kliekjesvorming en zelfoverschatting van de jongste generatie. Zo stonden de zaken omstreeks 1880, toen de generatie van Kloos en Verwey het krities bewind in handen kreeg. Potgieter was in 1875 gestorven, Busken Huet stierf in 1886. Zo stonden de zaken ook omstreeks 1920, toen een jonger geslacht de kritise erfenis van Verwey kreeg te verdeelen en mensen als Herman van den Bergh, Dirk Coster, Marsman, Houwink, Gerard Bruning naar voren kwamen. (Coster is een halve generatie ouder dan de anderen, maar kreeg toch ook pas na 1920, als redakteur van De Stem, zijn leidende positie.) Uit een vorige generatie was als kritikus nog overgebleven de figuur van P.N. van Eyck, wiens scherpzinnigheid bijna spreekwoordelik was en is, maar die ondanks dat alles toch veel meer de indruk van een geïnteresseerd en vooral interessant toeschouwer maakte dan van een leider. Het literaire leven ging zijn gang. Uit het feit, dat iemand als Van Eyck, hoewel misschien alle auteurs krities de baas, ze toch niet kon beheersen, blijkt misschen
wel het duidelikst, dat er omstreeks 1920 inderdaad een nieuwe periode begonnen is. Van de kritici der nieuwe periode, die wat later op de voorgrond traden, noem ik nog Anton van Duinkerken (erfgenaam van Gerard Bruning), Anthonie Donker en Menno ter Braak, als belangrijke achtergrondsfiguren nog Nijhoff, Victor van Vriesland en Pieter van der Meer van Walcheren. De liberale jongeren, oftewel vitalisten, die eerst in Het Getij, later in De Vrije Bladen schreven, zijn zeker niet de rechtstreekse voortzetters van de school van De Beweging, maar men moet de afstand ook weer niet al te groot zien. Een figuur als M. Nijhoff is toch wel min of meer een schakel tussen De Beweging en de eigelik gezegde vitalisten. Het is interessant om te konstateren, dat Verwey tegenwoordig weer veel meer gewaardeerd wordt dan een jaar of vijf geleden, waaruit wel blijkt, dat de kloof, die Verwey van de jongere generatie scheidt, toch heus niet zo breed is, als het misschien in het begin van de vitalistise tijd leek. Anthonie Donker, de soms wel wat al te bezonnene, is de laatste tijd ernstig bezig zich met oudere tijdgenoten te konfronteren, wat meestal een uiterst minzame waardering tot resultaat heeft. Zo heeft hij ook met Verwey kort geleden vrede gesloten en hij kwam daarbij tot de opmerkelike slotsom, dat men Verwey een ge- | |
| |
matigd vitalist zou kunnen noemen. Wat men dus ook zo kan formuleren, dat Donker op 't ogenblik de beweging van de vitalistise jongeren van na '20 voelt als de verhevigde manifestatie van een element, dat toch ook al karakteristiek was voor Verwey. Een opvatting, die zeer plausibel lijkt, want vergeleken bij de school van Verwey zijn de jongeren even zeker de meerderen in vitaliteit, als zij de minderen in bezinning zijn. (Dat laatste bleek verrassend, toen Van Eyck zich met zijn nieuw tijdschrift Leiding, intussen in de strijd met de tijdsomstandigheden al weer bezweken, weer eens wat meer krities gelden deed en ook de jongeren aan een analyse
onderwierp.) Er is dus na 1920 een verenging en een verheviging ingetreden. De idee van het dichterschap vernauwde tot een felle belangstelling in het kreatieve leven, een belangstelling, die in figuren als Marsman en Ter Braak, hoezeer ook onderling verschillend, gelijkelik tot een hartstocht werd. De gematigden onder deze kreatieven, mensen als Anthonie Donker en Theun de Vries, worden, blijkens de waardering, die hun zo algemeen ten deel valt, door het grote literaire publiek (door de estetise schoolboekjes immers tot tachtigertjes opgevoed) aangevoeld als zuivere voortzetters van de tachtiger estetise beginselen. Karakteristiek voor de periode na '20 zijn de betrekkelik sterke kontroversen binnen de liberale groep. Naast de tijdschriften der vitalistise jongeren heeft van het begin af aan de ‘humanistise’ Stem gesproken. Men zou echter verkeerd doen met dit onderscheid tussen de vitalisten enerzijds en de ‘humanist’ Coster anderzijds te zeer op te blazen. Forum, waar tegenwoordig een gedeelte van de oude vitalistise groep in gehuisvest wordt (Marsman, Slauerhoff, Ter Braak), is volstrekt niet meer zuiver vitalisties en de Coster-bestrijding van Du Perron is het zeer zeker niet. Een ander gedeelte van de vitalisten wordt bovendien sedert de schipbreuk van de Vrije Bladen (als tijdschrift dan altijd, niet als uitgave) juist geherbergd in de gastvrije woning van de heer Dirk Coster in kwestie (nl. A. Donker, Th. de Vries, A. den Doolaard). Coster is dan toch wel op zijn minst een vitalisties humanist. Het Leven (met de beroemde grote L) is in zijn beschouwingen ook geen onaanzienlike grootheid. Coster is echter niet kreatief. Men kan het verschil (en misverstand) tussen Coster en De Vrije Bladen misschien het best karakteriseren door hem als meditatief vitalist tegenover de anderen als kreatieve vitalisten te stellen. Terwijl in Verwey het dichterlike en het wijsgerige samengingen, is bij de jongeren het kreatief-dichterlike alleen
bewaard en de bezinning verloren gegaan, bij Coster is daarentegen het scheppende element overwoekerd door een overmaat van hartstochtelike meditatie. Ik herinnerde verder al aan het kortstondig bestaan van Leiding, waaruit verrassender wijze bleek, dat naast vitalisten en Costerianen ook de oude school van Verwey nog stevig op zijn benen stond (voornaamste auteurs: Van Eyck, Aart van der Leeuw, nu overleden, Nine van der Schaaf). Een nieuw groeperinkje in het liberale kamp ontstond voorts in 1931 om het tijdschrift Het Venster. Dit tijdschrift is niet zo zeer belangrijk om de auteurs, die er aan meewerken, maar het is een interessante illustratie van de aantrekkingskracht, die het liberale literaire leven en de liberale estetise theorieën nog altijd op klerikale auteurs blijken uit te oefenen. De Venster-groep is nl. samengesteld uit dissidente Jong-Katholieken en Jong-Protestanten en verkondigt, zij het slapper en met minder talent, zowat de kreatieve theorieën, die een jaar of wat geleden in De Vrije Bladen opgeld deden, voor zij onder de kerelstaal van de Forum-mannen moesten bezwijken. Marsman, die het toen nog te zeggen had, stond, en staat misschien nog wel, op het standpunt van het ‘talent’: ieder met een zekere dosis ‘talent’, wat richting hij ook verder toegedaan mocht zijn, kon op Marsmans protektie rekenen. Dit was natuurlik voor Marsman een konsekwentie van het kreatieve vitalisme, maar met dat al was het toch ook een volkomen braaf liberaal standpunt. (Potgieter had ook ongeveer dergelijke ideeën over ‘talent’). In die dagen dan smaakten verschillende dichters,
| |
| |
die later als epigonen afgemaakt zouden worden, het genoegen om in de Vrije Bladen te mogen publiceren en daardoor een plaatsje in de officiële letterkundige belangstelling te veroveren. Maar toen de epigonen zo talrijk werden (dichten is zo moeilik niet), dat de stand van het vak er door in gevaar begon te komen, brak de nieuwe geest der intelligentie zich bijtijds baan en toen was het gauw met de epigoontjes gedaan. Daar zaten zeven kikkertjes al in een boeresloot, toen kwam er een boer met klompen aan en die trapte ze allemaal dood. De gedemaskeerde schoonheid vond na deze massamoord een toevlucht in het Venster, dat nu tegenover Forum c.s. stoute stellingen verdedigt als b.v., dat het toch altijd gaat om de ‘Schoonheid, die overal terstond te herkennen is, voor wie er het zintuig voor hebben’ (Het Venster, XIII, 14). Zo'n zinnetje kon zo uit een schoolboekje (hoofdstuk ‘Inzicht’) zijn weggelopen. Het doet wel een beetje grappig aan, wanneer men de ‘mannen’ van Het Venster zichzelf hoort voorstellen als de jongeren bij uitnemendheid. Ze Zeggen het een beetje al te nadrukkelik! Overigens wil ik niet beweren, dat er in dit enigzins rommelige stelletje helemaal geen talent zou zitten. Zoals ik hierboven al aanduidde schrijven er ook enkele malkontente Jong-Protestanten in, vroegere medewerkers van Opwaartse Wegen, die met de principiële richting van ons tijdschrift niet langer konden of wilden meegaan.
Aan de verschijning van Forum, wel de belangrijkste gebeurtenis van het literaire jaar 1932, moeten we een enigzins uitvoerige beschouwing wijden. Niet dat het nu op zichzelf zo'n bizonder aangename bezigheid is om de prestaties van de Forumheren door te werken, maar Forum is een merkwaardig ontwikkelingstadium van de vitalistise richting, d.i. van de officiële letterkunde, en oefent ook de daaraan inherente invloed op het letterkundige leven der klerikalen uit. M.a.w. Forum is op 't ogenblik een leidend tijdschrift, hoezeer men zich daarover ook mag generen. De redaktie wordt gevormd door de heren E. du Perron, Menno ter Braak en Maurice Roelants. Invloed van de laatstgenoemde komt in het tijdschrift weinig tot uiting, behalve dan wellicht hierin, dat er nogal wat werk van Vlamingen wordt geplaatst. De oprichting van Forum onder direktie van Du Perron en Ter Braak is feitelik een nederlaag voor Marsman, want Du Perron en Ter Braak hebben elkaar gevonden tijdens de epigonenstrijd (zie boven), waar zij gezamenlik als overwinnaars uit te voorschijn traden. Vóor die tijd hebben zij ieder hun eigen geschiedenis. Du Perrons naam, dook, als ik mij wel herinner, omstreeks 1928 het eerst op in boven-Moerdijkse tijdschriften. Voordien moet hij in verschillende Vlaamse blaadjes, o.a. De Driehoek, geschreven hebben (zie b.v. zijn essaybundel Voor kleine Parochie). Kort voor de epigonenstrijd uitbrak, had de heer D.A.M. Binnendijk (sedert zelf naar het epigoonse schimmenrijk verwezen) juist een vrij hooggaande ruzie gehad met Coster over de betekenis van Herman van den Bergh. Maar, al was het daarbij lang niet mals toegegaan, het was toch altijd ten naaste bij een ruzie onder heren gebleven. Daartegenover was Du Perrons manier van polemiseren iets totaal nieuws, want met hem deed de proleet zijn intrede in onze letterkunde. Zoiets was men hier nog niet gewoon. Zijn persoon en zijn stijl overrompelden. Deze ‘kringetjesspuger in de sloot der Nederlandse
letteren’, zoals Den Doolaard hem heeft gekarakteriseerd, paart aan de cynise proletenhumor van zijn stand echter ook een daar wel meer voorkomende volstrekte onverstoorbaarheid van humeur en dit maakt hem in zijn soort een zo goed en bijna beminnelik type, dat men er bijwijlen door ontwapend wordt. Talent heeft hij niet veel, maar hij gelooft er zelf onvoorwaardelik in, waarmee dus ook al weer een voorwaarde vervuld is om het onder gunstige omstandigheden ver in de wereld te brengen. (En de omstandigheden werden gunstig, doordat de vitalistise richting in de persoon van Ter Braak zich zo merkwaardig ‘intelligent’ ontwikkelde). Principes of normen houdt Du Perron er niet op na, behalve dan de norm der intelligentie en het principe om in de kortst mogelike tijd
| |
| |
het grootst mogelik aantal hatelikheden te plaatsen (het enige, waarin een klein man groot kan zijn). Wanneer hij polemiseert (en hij doet zelden iets anders) is hij volmaakt utilist en maakt hij gebruik van alle debaterstrucjes: nu eens zorgt hij de lachers op zijn hand te krijgen; dan weer is hij zo grof, dat iedereen zijn mond houdt; een ogenblik later doet hij ijselik gewichtig, of verontwaardigd, of serieus; hij kan aan de ene kant het publiek zo verachten, dat niemand zich meer publiek voelt, hij kan zich ook zo tot stem van het publiek maken, dat men er een eer in stelt om te mogen applaudisseren, al naar de situatie van het ogenblik het eist; als men hem inkonsekwentie verwijt, kan hij ook poseren als slachtoffer van de grillen van het publiek: ‘het is ook nooit goed’. Men weet het, de proleet heeft nu eenmaal altijd gelijk. Men vraagt zich alleen met belangstelling af, wat er wel zal gebeuren, als twee proleten het eens met elkaar aan de stok krijgen. Ik moet overigens bekennen, dat ik niet zou weten, wie die tweede, aan Du Perron gelijkwaardige, proleet zou moeten zijn. Menno ter Braak is het zeker niet en ik ben er dan ook van overtuigd, dat die het bij een eventuele ruzie tegen Du Perron zou moeten afleggen. Ter Braak is pas door veel zwaarwichtig denken gekomen tot de intelligentie, die aan Du Perron van nature eigen was. Zijn houding in de epigonenstrijd was dan ook werkelik principieel bepaald, terwijl Du Perron welbeschouwd alleen op de epigonen tegen had, dat hun weinig weerbare melodieuse ernst een konfrontatie met de lachspiegel van zijn intelligentie niet meer te boven kon komen. Menno ter Braak begon zijn karrière in 1925 met een studie over Der Mouw, een uitstrekend essay, het beste, dat hij tot dusver heeft geschreven. Hij behandelde daarin, hoe dichter en wijsgeer in de figuur van Dèr Mouw elkaar doordrongen en bepaalden. Het moest een aantrekkelik onderwerp voor ter Braak zijn na te gaan, hoe een
groot denker een groot dichter was geworden, want ook in Ter Braak kon een groot intellekt het maar niet eens worden met een dichterschap, alleen was dat dichterschap bij hem, in tegenstelling tot Dèr Mouw, helaas onevenredig klein, wat hem dus voorbestemde tot essayist. Ter Braak verkeerde echter onder de vitalisten en dat werd zijn ondergang. De vitalisten waren bezeten door het kreatieve en onder de invloed daarvan begon het kreatieve proses ook Ter Braak in zijn bespiegelingen over de verhouding van dichter en denker te intrigeren. Op het gebied van het kreatieve kon hij, uit hoofde van de machteloosheid van zijn eigen dichterschap echter nauweliks meer zijn dan een belangstellende leek, die wel de klok had horen luiden, maar niet wist waar de klepel hing. Dat Ter Braak dit inderdaad niet weet, blijkt duidelik als men de drie grote studies, die hij achtereenvolgens aan dit onderwerp heeft gewijd, eens naast elkaar legt: Het Schoone Masker (1927), Het Carnaval der Burgers (1930), Démasqué der Schoonheid (1932). Het uitgangspunt van al deze beschouwingen is niet het ontstaan van het dichterlike kunstwerk (want daar wist Ter Braak immers niets van), maar het vergaan (dat kon hij als historikus kontroleren). Ter Braak heeft opgemerkt, dat een kunstwerk uit een vroegere periode minder, of zelfs in het geheel niet, tot ons spreekt. Het dichterlike leven in een gedicht is niet eeuwig. Dit schrijft Ter Braak hieraan toe (ik volg nu Het Schoone Masker), dat het leven om vorm te worden een verbond heeft aangegaan met het stof, met de dood. Alle stoffelike vormen zijn uit hun aard vergankelik. De oorspronkelike mens is hij, die de polariteit van leven en dood in iedere vormgeving begrepen heeft. Voor de intensiteit van het leven kunnen we echter het ‘begrip’, dat aan ons beeld de waan van absolute geldigheid verleent, niet missen, het begrip van het ‘eeuwige’ en het begrip van het ‘genie’. Die
‘oorspronkelike persoonlikheid’ met zijn ‘begrip’ en zijn verhouding tot ‘leven’ en ‘dood’, voorwaar, het is een hele mythologie, een soort vitalistise geheimleer! Hier zien we al de volledige latere Ter Braak met zijn voorliefde voor vage algemene en niet helemaal ware waarheden, die de specialiteit uitmaken van iedere kulturele zwendelaar (al bezitten die
| |
| |
niet allemaal Ter Braaks virtuositeit om dergelijke ‘waarheden’ te allegoriseren). De vormgeving wordt bij Ter Braak een bij uitstek tragies gebeuren door het bewust worden van die polariteit van leven en dood. Ziet allen deze tragise worsteling van leven en dood, deze hopeloze worsteling van het leven om de eeuwigheid! Ter Braak is hier wel typies de dominee van de vitalistise groep (in dat opzicht heeft hij zichzelf wel goed geschoten!), hij is de buitenstaander, die preekt over het scheppingsproses zonder het aan den lijve te kennen. Want het vergaan van de vorm moge velerlei oudejaarsavondgedachten wakker roepen, daardoor wordt het ontstaan van die vorm, van de vorm uit beschouwd en niet van de vormbespiegelende dominee uit, allerminst tragies. De jonggeboren vorm is voor de dichter een springlevend en gelukkig bezit, waar hij oprecht blij mee is. Hij had er heus niet aan gedacht, dat ook zijn vorm eenmaal sterven moest, voor dat die zwartkijker van een dominee hem dat kwam vertellen! Men kan natuurlik uitstekend over het kreatieve proses schrijven, ook al is men zelf geen dichter, maar dan moet men zuiver wetenschappelik blijven, moet men een analyse willen leveren en geen preek of levensbeschouwing. ‘Leven’ en ‘dood’ zijn bij Ter Braak geen wetenschappelike, maar allegorise grootheden, zoals een intellektueel fantast die kan konstrueren. Ter Braak heeft helaas niet, als in zijn studie over Dèr Mouw, de dichter de dichter kunnen laten en de wijsgeer de wijsgeer. Hij heeft dichter en wijsgeer op een allerongelukkigste manier verbonden: hij gaat een wijsgerig stelsel bouwen op een volkomen willekeurig apriori, een willekeurig waarnemingsfeit (de vergankelikheid van de vorm) met verwaarlozing van alle mogelike andere waarnemingsfeiten; hij wil een tragies poëem der vergankelikheid dichten zonder dat hij dichter is, met als uitgangspunt een ontroerd gemoed (daar is natuurlik niets op tegen) en
als technies apparaat een op hol geslagen intellekt (daar komen nu eenmaal ongelukken van). Zijn noodlot werd zo niets anders meer te kunnen schrijven dan de meest prekerige soort essays. In Het Carnaval der Burgers heeft het sprookje minder sakrale allures dan in het Schoone Masker, maar is toch in wezen hetzelfde gebleven. Wat daar leven heette, heet hier ‘dichter’, wat daar dood heette, hier ‘burger’. De oorspronkelike persoonlikheid is omgedoopt tot ‘carnavalsmoralist’. Voor het verkrijgen van inzicht in het kreatieve proses is Het Carnaval der Burgers ten enenmale waardeloos. Ook dit werk bevat niets anders een verallegorisering van bepaalde, door het intellekt van Ter Braak geabstraheerde ‘psychise tendenties’, de tendentie der ‘verbeelding’ en de tendentie der ‘verstarring’. De mythologie heeft hier ongetwijfeld wel iets van haar weerloze primitiviteit (de simpele tegenstelling van ‘leven’ en ‘dood’!) verloren: de kulturele zwendelaar is geraffineerder geworden. Dat het boek nog zo betrekkelik veel geprezen is, komt hierdoor, dat de lust tot preken niet alleen Ter Braak, maar ook zijn kritici in het bloed zit. De allegorie is juist vaag en ‘algemeen waar’ genoeg om als tekst voor een preek te kunnen dienen en men heeft zich dit buitenkansje niet ongebruikt laten ontglippen. Het Démasqué der Schoonheid is weer een nieuwe variatie op hetzelfde oude thema (er kunnen er nog vele volgen, want een Hollandse dominee is vruchtbaar). ‘Leven’ en ‘dood’, ‘dichter’ en ‘burger’, de figuren, die ons gaandeweg lief zijn geworden, treden hier op in de vermommingen van ‘puber’ en ‘grijsaard’. Een enigzins geschoold ethnoloog herkent de mythe dadelik en duidelik. Er is wel een zekere ontwikkeling in Ter Braaks gedachten te bespeuren. De waan der eeuwige
schoonheid, in Het Schoone Masker nog onmisbaar geoordeeld voor de intensiteit van het leven, wordt in het Démasqué met een overvloed van woorden als het grofste boerenbedrog aan de kaak gesteld. Van toegenomen zelfkennis getuigt het ook, dat de ‘dichter’ uit het Carnaval, hier ‘puber’ is geworden. De betekenis van de vormgeving, of van de poging daartoe, is voor de puber het element van geestelike bevrijding, dat er in zit, maar het blijft stuntelig gedoe, de puber komt nooit tot een ‘bereiktheid’.
| |
| |
Deze niet-bereikende vormgeving van de puber, wordt door Ter Braak als de vormgeving bij uitnemendheid aangeprezen. En hier komen we al dichter bij de zin van zijn allegorieën: hij kan niet dichten, hij is nooit verder gekomen dan de vormgeving van de puber en toch heeft die stuntelige vormgeving voor hem, Ter Braak, zoveel betekend. Wat betekende het dan voor zijn geestelike ontwikkeling? Bevrijding! Dus is bevrijding de eigelike zin van alle vormgeving en is de ‘schoonheid’, die Ter Braak in zijn eigen machteloze vormen nooit heeft kunnen vangen, en die hij in de vormen van anderen steeds zag vervluchtigen, een ‘dood’, ‘burgerlik’, ‘seniel’ element geworden, het attribuut der bereiktheden voor de ‘dommen’, die de betrekkelikheid van hun bereiktheden niet kunnen inzien en die het feit, dat Ter Braak nooit iets bereikt heeft en waarschijnlik nooit iets bereiken zal, geen voldoende reden vinden om hun eigen bereiktheden op te geven. Men ziet hoe het vitalisme wraak heeft genomen op de belangstellende leek. Hij had de klok van het ‘Leven’ horen luiden, maar wist niet, waar de klepel der vormgeving hing. Welnu, hij weet het nog niet. Het Egypte der wijsbegeerte is hij uitgetrokken, maar het beloofde land der dichtkunst heeft hij niet mogen binnen gaan. Nu zwerft hij rond in de woestijn van zijn levensbeschouwing, die hij ‘le bon genre’ noemt. Ter Braaks houding tegenover de epigonen is na dit alles ook klaar. In Het Schoone Masker zegt hij: ‘Tegenover het epigonisme, dat het richtende punt niet in zichzelf, maar in den anderen mensch vindt, omdat het (nog) niet tot oorspronkelijkheid is geboren, staat de genievereering, die in den mensch een beter zelf vindt’. In een noot hierbij nog dit: ‘De epigoon kan, theorethisch, zijn stoffelijken vorm even “schoon” maken als die van zijn voorbeeld. De instinctieve weerzin tegen
het epigonisme echter, ook bij eenzijdige aestheten, bewijst voldoende, dat de algemeene aesthetische wetten, waaraan een werk gehoorzaamt, zonder den levensvorm, de oorspronkelijkheid, de “Einmaligkeit”, ledig zijn en onbruikbaar’. (Levensvorm betekent hier ongeveer vitaliteit.) Hier hoort men al de eerste aankondiging van het Démasqué der Schoonheid: de schoonheid der epigonen is verwerpelik, omdat het een dode, verstarde, seniele schoonheid is en niet, door het leven afgewonnen op de dood, het stempel van haar mythise geboorte draagt. Het kriterium der kunst is niet, of een gedicht valt onder het, immers intellektueel gekonstrueerde, ‘eeuwige-schoonheid-begrip’ der esteten, maar of uit het gedicht een ‘oorspronkelike persoonlikheid’, alias ‘kerel’, alias ‘puber’, spreekt, die de polariteit van ‘leven’ en ‘dood’ in iedere vormgeving heeft doorzien, de ‘karnavalsmoraal’ heeft begrepen en zijn hart niet verpandt aan het gedicht alleen, noch aan de wijsbegeerte alleen, maar aan ‘le bon genre’, dat geen van beiden is en desondanks toch enkele mensen, waaronder Ter Braak, gedragen door een bijna bovenmenselik entoesiasme voor het principe, maar niet schijnt te kunnen vervelen. (Als men Du Perrons Uren met Dirk Coster als een goed staaltje van ‘le bon genre’ mag beschouwen, voelt men wel, - ieder die deze ‘studie’ (zoals de schrijver het noemt) heeft proberen te lezen, zal het mij moeten toegeven, - dat het voorwaar geen kleine geestkracht eist om tegen de hele wereld in staande te houden, dat ‘le bon genre’ niet ‘ennuyeux’ is). Men verbaast zich er daarom geenzins over, dat zovelen, waar Marsman nog een goed woord voor over had, door Ter Braak onverbiddelik als epigoon gebrandmerkt werden. Veeleer wekt het de verwondering op, dat er nog zovelen aan deze doem ontsnapt
zijn, vermoedelik door een inkonsekwentie van de inkwisiteur. Immers wie is er een ‘oorspronkelike persoonlikheid’ (alias enz.), wie heeft de polariteit van leven en dood in de vormgeving (alias enz.) begrepen, behalve Ter Braak zelf, zijn vriend Du Perron (die als utilist op zijn tijd ook karnavalsmoralist weet te zijn) en de eeuwige epigoon van elke nieuwe richting: Jan Greshoff? Men ziet het, het gericht dat op het Rotterdamse Forum over de Nederlandse letteren wordt gehouden, is de logise konsekwentie van de straatgevechten
| |
| |
der Amsterdamse Vrije Bladen. Menno ter Braak en Du Perron vonden elkaar dan als bondgenoten in de epigonenstrijd. Menno was ijselik knap (zei iedereen), Edgar was ijselik brutaal (dacht iedereen) en met z'n tweeën trotseer je de halve wereld. Met z'n drieën trotseer je de hele wereld en die derde man kon natuurlik niemand anders zijn dan een Jan Greshoff. Deze joviale had nauweliks lucht gekregen van de intelligente nieuwigheden, die op komst waren, of hij deed al niets anders meer dan uit reminiscenties aan Slauerhoff en Du Perron steeds maar weer nieuwe variaties komponeren op het klassieke thema ‘En dat we toffe jongens zijn, dat willen we wé-héten’. Zie, dat was nog eens een gezellig vriend, want Ter Braak en Du Perron waren mensen, die het wisten en die het ook wilden weten. Behalve dit edel drietal schreven nog in Forum: Slauerhoff, die in een interessante roman ‘Het Verboden Rijk’ zijn zoveelste zelfportret tekende; S. Vestdijk, wiens talent zo presies op het en vogue zijnde intelligentisme is afgestemd, dat men zich bijna zou kunnen verbeelden, dat de hele koerswijziging in de letterkunde enkel op touw is gezet om zijn werk naar voren te brengen en te rechtvaardigen; verder H. Marsman, ex-dictator en momenteel dakloos, en (het pleit niet voor zijn karakter) de katholiek Jan Engelman, over wiens katholiciteit en betekenis voor de Jong-Katholieke letterkunde van 't jaar in De Gemeenschap is gedebatteerd tussen Albert Kuyle (kontra) en Anton van Duinkerken (pro).
Van de liberale tijdschriften hebben we nu het belangrijkste wel gememoreerd. Forum heeft daarbij in het middelpunt van onze belangstelling gestaan, zoals het in het afgelopen jaar in het middelpunt van ieders aandacht is geweest. En passant memoreerden we nog Het Venster en de ondergegane tijdschriften Leiding en De Vrije Bladen. Aan de Stem, de tegenpool van Forum in het literaire leven, waar de andere helft van de vitalistise groep naar toe is getrokken, moeten we echter nog een enkel woord wijden, voor we van de liberale groep afstappen en de klerikale en socialistise groepen gaan beschouwen. Al kan men nu niet zeggen, dat Marsman in het begin zo bijster vriendelik tegenover Dirk Coster heeft gestaan, de verhouding van De Stem en De Vrije Bladen was voor de ruziestukjes van D.A.M. Binnendijk over het geval-Herman van den Bergh toch vrij behoorlik. Coster heeft door zijn bloemlezing Nieuwe Geluiden aan bijna alle jongeren hun eerste introduktie bij het grote publiek bezorgd. Hij was hun vaderlike vriend, bespiegelaar en kronikeur (in zijn jaaroverzichten van De Stem). Bijna alle vitalisten, Ter Braak voorop, hebben in De Stem gepubliceerd. In De Vrije Bladen waren ze onder elkaar, maar De Stem was de residentie van de goeverneur, waar men van tijd tot tijd op receptie ging om zichzelf aan de wereld te laten zien. Van zijn kant zorgde Dirk Coster er ook voor present te zijn op de genoegelike jaarlikse Erts-kroegjool (al werd het ook daar op den duur zo deftig, dat je er niet meer zonder geklede jas kon verschijnen: Erts 1930). Maar toen sommige jongeren zo grof begonnen te doen (vooral ook Slauerhoff) en Du Perron verscheen, die de Coster-verguizing als een traditioneel motief uit zijn vroeger obskuur bestaan meebracht, toen was het uit met de komplimentjes. Coster verklaarde openlik, dat de Nederlandse poëzie, die vroeger zo veel beloofde en waarvan de jongeren zelf hadden beweerd in hun goede tijd, dat zij bovenaan stond in de Europese literatuur, zo
smadelik mogelik naar de diepte was gekelderd. Alleen enkelen, zoals Anthonie Donker, Theun de Vries en A. den Doolaard, beloofden nog steeds of hadden hun beloften ingelost (want zij waren De Stem trouw gebleven). Speciaal met Slauerhoff was het echter een jammerlik geval (want die had een erg onbeleefd stukje in Den Gulden Winckel geschreven aan Costers adres). Iemand als Menno ter Braak heeft evenwel nog tot vlak voor de oprichting van Forum aan De Stem meegewerkt. Een gedeelte van zijn roman Hampton Court (1931) is er nog in verschenen. Dit om te bewijzen, dat de strijd tegen de epigonen niet in alle opzichten parallel liep met de strijd tegen Coster.
| |
| |
In de laatste jaren heeft Coster zich echter min of meer uit de woelingen van het aktuele literaire leven teruggetrokken. Het kritise en kronikeurswerk is gaandeweg voor rekening van Anthonie Donker gekomen, eerst door toevoeging van het onder Donkers leiding staande Critisch Bulletin aan De Stem en vervolgens, doordat Donker zijn maandelikse poëziekroniek in De Stem kreeg. Natuurlik, het komt ook wel mede door de algemene antihumanistise tendens van onze tijd, dat Coster er tegenwoordig een beetje uit ligt, maar men moet de invloed van dit anti-humanisme evenmin overschatten als het humanistise karakter van Costers werk. Ter Braak heeft zijn ontwikkeling naar het intelligentisme doorgemaakt volkomen onafhankelik van welke anti-humanistise stromingen ook. Zij werd bepaald door zijn misverstand in zake het kreatieve proses. Wat Du Perron aangaat, anti-humanisme lijkt me een veel te groot woord ter karakterisering van zo'n platte.... ‘geest had ik bijna geschreven, maar laat ons niet al te humoristies worden’ (deze zinswending is uit het lachhoekje van Forum en wel dienstig om het peil van de aldaar gebruikelike grappigheid te illustreren). En hiermee nemen we afscheid van de heren der officiële, liberale letterkunde. Het laatste woord is aan Du Perron geweest, zoals het de proleet betaamt. Laat ons er het zwijgen toe doen.
De Jong-Katholieken beschikken over twee maandbladen, Roeping en De Gemeenschap. Het eerste is het oudste en staat tegenwoordig onder leiding van Gerard Knuvelder, De Gemeenschap is pas in 1925 opgericht als een zuiver jongerentijdschrift en heeft zich gaandeweg ontwikkeld tot het persoonlike tijdschrift van de dichter-kritikus Anton van Duinkerken. Roeping was oorspronkelik het blad van Dr. Moller, die de mentor is geweest van alle jonge Roomse dichters in de vroegste tijd na 1920. Het begin van de letterkunde der Jong-Katholieken is dus in eerste aanleg evengoed ietwat schools als bij de Jong-Protestanten van Opwaartse Wegen. (O.W. is immers opgericht door een groep kritici en de dichters zijn er pas later bijgekomen: terwijl ons tijdschrift van 1923 is, is de eerste Jong-Protestantse dichtbundel, die van W.A.P. Smit, pas van 1927). De eerste periode van de Jong-Katholieke dichtkunst, die wat de vorm betreft sterk onder de invloed van mensen als Wies Moens stond (Brabant ligt dicht bij Vlaanderen), pleegt men aan te duiden als de tijd van de ‘Godslyriek’. De Gemeenschap is in Utrecht gevestigd en dit is wel enigzins symbolies voor de verschuivingen in de poëzie: er kwam een meer noordelike oriëntatie in de vormgeving. Albert Kuyle en Jan Engelman zijn, wat de vorm betreft, veel meer Vrije Bladen-achtig dan de vroege Van Duinkerken (de latere is het meer in klassieke gebondenheid gaan zoeken, zoals dat past bij een man van gevestigde positie). Vooral Jan Engelman schijnt het tot stand komen van die ‘nieuwe belichaming’ bevorderd te hebben (zie de hierboven al genoemde polemiek tussen Kuyle en Van Duinkerken). Later is Engelman een beetje van de kring der Gemeenschap vervreemd. Aan het begin van de jaargang 1932 hebben ook een paar andere auteurs de Gemeenschap-redaktie verlaten nl. Lou Lichtveld en Chris de Graaff. De reden hiervan was de preventieve censuur, waaraan het tijdschrift sedert 1929 onderworpen was en die de
bisschoppen weigerden op te heffen. De uitgetreden redaktieleden ‘meenden niet langer verantwoordelijk te kunnen blijven voor den inhoud van een maandschrift, hetwelk, na door de redactie te zijn opgesteld, nog kans heeft te worden gewijzigd’, zoals de redaktionele verantwoording in het eerste nummer van 1932 het uitdrukt. De katholieke jongeren zijn in het politieke en sociale nogal eens malkontent en ze plegen dan geen blad voor de mond te nemen. Het is een van de sympathiekste kanten van dit Roomse tijdschrift, dat het tegenover een al te gedweeë dagbladpers frisse en onafhankelike ideeën in het Katholieke kamp durft te verdedigen. De laatste tijd hebben zij zich tegen verwijten van ‘anti-klerikalisme’ moeten verweren, omdat zij bijtijden tegen de machtsuitbreiding der geestelike heren op velerlei gebied van leer trekken. De polemise
| |
| |
rubriek van De Gemeenschap is in de regel het interessantste deel. Op zuiver literair gebied is er niet zo heel veel nieuws te rapporteren, behalve dan de steeds groter wordende suprematie van Van Duinkerken. Als dichter schijnt deze zijn beste tijd wel te hebben gehad. Zijn kracht ligt vooral in de principiële polemiek (Katholiek Verzet) en de historise oriëntatie, wat hem tot een typise leidersfiguur maakt. Albert Kuyle is daarnaast veel meer een zuiver kunstenaar gebleven en is op kreatief gebied ook van veel meer betekenis dan Van Duinkerken. Doordat v. D. op alle mogelike manieren kontakt zoekt met het katholieke verleden, is van 't jaar ook zowaar de oude Eduard Brom nog eens in de Gemeenschap ten tonele verschenen. Duidelik blijkt hieruit de eigen lijn van de Katholieke letterkunde naast de lijn van het officiële literaire leven. Ogenschijnlik zijn er niet zo heel veel schakels tussen het Roomse literatorengeslacht van voor '20 en de Gemeenschapjongeren. Het lijkt op het eerste gezicht net of de hele Jong-Katholieke letterkunde zo maar uit de lucht is komen vallen. (Bij de Jong-Protestanten is er tenminste nog een figuur als De Mérode, die de oudere en de jongere generatie verbindt, doordat hij zich als oudere onmiddellik bij de opkomende Jong-Protestantse beweging heeft aangesloten). Toch blijkt ook bij de Jong-Katholieken, evenals bij de vitalisten de geestelike kloof tussen voor en na '20, bij nader inzien niet zo geweldig. Het epochemachende van modestromingen als het na-oorlogse Vlaamse expressionisme overschat men gauw. De meest bezonnenen der Jong-Katholieken als Anton van Duinkerken voelen hun letterkunde wel echt als de voortzetting en de erfgenaam van een veel vroeger begonnen katholiek, specifiek katholiek, literair leven. Vooral de naam van Alberdingk Thijm wordt in dit verband vaak genoemd en terecht. Het leiderschap brengt echter ook zijn gevaren mee en misschien kan Van Duinkerkens diktatoriaal gebaar
de regelmatige ontplooiïng van de poëzie wel eens wat in de weg staan. Het Venster is waarschijnlik in eerste instantie wel ontstaan als reaktie tegen v. D.'s wat al te scholastise geest. Tot intellektualistise excessen als van Menno ter Braak zal v. D., die tenslotte een dichter is, zij het geen groot dichter, natuurlik nooit komen. Maar onwillekeurig zijn wij toch geneigd een zeker parallelisme te zien tussen de wijze waarop de vitalistise groep zich heeft ontwikkeld en de verscholastisering van het Katholieke kamp, een parallelisme dat men meer voelt, dan dat het aanwijsbaar is, want zodra men de vergelijking heeft neergeschreven, blijkt iedere formulering toch eigelik meer te zeggen dan men verantwoorden kan. Men is nu eenmaal geneigd zoveel mogelik gelijktijdige verschijnselen op verschillend gebied onder éen aspekt te brengen. Wellicht kan men het het beste nog zo zeggen, dat er de laatste tijd een streven voelbaar wordt om zich op de literaire vormgeving te bezinnen en daarbij aan buitenliteraire kriteria een grotere betekenis toe te kennen, dan voor een regelmatige harmonise groei der literatuur wenselik is. In deze formulering vat men Ter Braaks Démasqué, Van Duinkerkens scholastiek, de kunst van Links Richten, die maar éen wet: verzet, kent, samen met de ietwat theologise inslag, die het literaire leven in onze eigen kring het laatste jaar heeft gekenmerkt (vooral op de Hardenbroekkonferentie). Over de Jong-Protestantse letterkunde van de laatste tijd kan ik verder zwijgen: de lezers van Opw. W. hebben het allen van nabij meegemaakt.
Wel wil ik nog iets zeggen over de vierde lieratuur-kring, het literaire leven der socialisten. In tegenstelling tot de literatuur der Roomsen en kerkelik-Protestanten, die in de periode na 1920 een grotere of kleinere opbloei beleefde, is het peil van de socialistise literatuur na '20 aanzienlik gezakt. Een generatie van jonge dichters bestaat hier eigelik niet, wel een groep jonge lieden die er voor tracht door te gaan. Zo vormde zich dan enige tijd geleden eerst het schrijvers-kollektief ‘Links Richten’. Om als schrijver te worden erkend moest men kunnen schrijven, d.w.z. zoals men het op de lagere school leert. Verantwoordelikheidsgevoel ten opzichte
| |
| |
van de vorm geldt bij deze jongeren, die toch voor 't merendeel wel een intellektuele opleiding hebben genoten en het dus beter konden weten, als een vooroordeel. Het komt er voor Jan Boezeroen blijkbaar niet zo presies op aan, wat hij te lezen krijgt. Daar kun je de grootste rommel nog wel aan kwijt. De meeste burgerlike schrijvers hebben een hogere opvatting van hun taak. Links Richten richtte zich wat al te links en ontwikkelde zich te veel in partij-kommunistise zin. De S.D.A.P. ers en O.S.P. ers traden daarop uit en richten samen het Rode Baken op. Van deze groep ligt een bundeltje poëzie, Flarden getiteld, voor mij. Ook dit is niet veel zaaks. Toch zitten er wel enkele mensen met talent in deze beide groepen: Jef Last, die gelukkig uitstekend proza heeft geschreven om zijn slechte gedichten te doen vergeten; Freek van Leeuwen, die wat opzettelik grof doet, maar met een beetje meer verantwoordeliksheidsgevoel een uitstekend vers zou kunnen schrijven; Garmt Stuiveling, die het nauwste aansluit bij de grote tradities van de periode voor '20, met name bij Henriëtte Roland Holst, maar die het zich ook veel te gemakkelik maakt, evenals de grote Henriëtte zelf het helaas wel eens doet. Goede poëzie verwacht ik eerlik gezegd de eerste tijd niet uit deze hoek. Daarvoor is het dogma te veel ingeworteld, dat arbeiderspoëzie per se slecht moet zijn op straffe van voor burgerlik aangezien te worden. Op goed proza is meer kans, zie Jef Last. In het proza zijn de eisen van de proletarise praktijk en van de vorm blijkbaar beter te verenigen dan in de poëzie. Buiten deze formaties van Links Richten en Het Rode Baken staan nog de gezusters Vos, Margot en Marie, die de vormtraditie van Adama van Scheltema voortzetten en de A.J.C. van spreekkoren voorzien. Deze opmerkingen zijn werkelik niet opzettelik schamper; het is nu eenmaal een bedroefde vertoning in het socialistise literaire leven. Dit komt natuurlik ook wel mede
door het ontbreken van een behoorlik literair periodiek. Zowel in de Socialistische Gids (van de S.D.A.P.) als in De Nieuwe Weg (van de groep-Sneevliet c.s.) is de literatuur maar een zeer bijkomstige bijkomstigheid en van enige leiding valt helemaal niets te bemerken. Ik weet wel, dat ik het socialisties georganiseerde deel van het Nederlandse volk onrecht doe door hun kultureel peil af te meten naar de prestaties van Links Richten e.d., want er zijn b.v. verschillende romanschrijvers van naam socialist. Maar dezen bepalen het socialistise literaire leven niet, zij kunnen literair gesproken behoren tot de liberalen, of de Jong-Katholieken, of de Jong-Protestanten. De hele socialistise kultuur is een problematise en moeilik af te grenzen grootheid en zij die er werkelik in geloven, zijn zelden de besten. Toch is het wel een ietwat tragies geval, dat een met Henriëtte Roland Holst en Gorter zo groots begonnen stroming zo spoedig is verzand. Men kan dit van harte betreuren, ook al ziet men, met schrijver dezes, in de hele socialistise kultuur niet meer dan een ad interim-kultuur, die voorbestemd is later te worden opgezogen door een opnieuw tot wasdom gekomen kerkelike kultuur. (De ontwikkeling van H. Roland Holst wijst in die richting.)
Ik heb in het voorafgaande de sociologise struktuur van het literaire leven in 1932 trachten te ontleden. Op technise kwesties ben ik daarbij vrijwel niet ingegaan. Daarom wil ik hier tot besluit nog een paar algemene opmerkingen van dien aard bij elkaar zetten. De poëzie, d.i. de lyriek, was de laatste jaren al wat in diskrediet, eigelik al sinds de epigonenstrijd (d.w.z. het in diskrediet raken der lyriek en de epigonenstrijd zijn parallele verschijnselen met een gelijksoortige oorzaak). Dit is in het afgelopen jaar niet veranderd. Alle dichters proberen proza te schrijven. Het lijkt mij helemaal niet zo verschrikkelik, dat het verzenschrijven eens een poosje uit de mode raakt. De poëzie wordt er slechts overzichteliker door, als enkel zij dichten, die het eenvoudig niet laten kunnen. Iedere techniek maakt wel van die rustperioden door: nu eens etst iedere schilder, honderd jaar later doet niemand het. Wat de soort verzen betreft: Anthonie Donker merkte laatst naar aanleiding van Vestdijk terecht op, dat het ‘gevoelige’ vers (traditie J.H. Leopold c.s.) tegen- | |
| |
woordig hoe langer hoe meer moet wijken voor het ‘harde’ vers. Hoe jonger een dichter, hoe harder hij schrijft. Ook dit is m.i. wel als een gezonde reaktie te beschouwen. Het optreden van Du Perron heeft dit ‘harde’ vers ongetwijfeld bevorderd, al is hij er zelf allerminst een meester in, want hij kan nu eenmaal geen verzen schrijven. Vestdijk lijkt mij in zijn soort beter dan Du Perron. Overigens is al die hardheid natuurlik maar een tijdelik verschijnsel, een reaktie op de zachtheid van de epigonen. Het duurt net zo lang, tot men in de gaten krijgt, dat het schrijven van harde verzen al evenmin moeilik is als het koken van harde eieren en de (ditmaal harde) epigonen weer bij grossen en dozijnen opduiken en de stand van het vak weer gevaar begint te lopen. De natuur geneest zichzelf, al gaat het dan ten koste van enige literaire
jongelingen. Want in iedere epigonenstrijd vallen er enkelen om niet weer op te staan.
Het proza is veel moeiliker te overzien dan de poëzie, maar zo oppervlakkig beschouwd lijkt er behalve een experimentje hier en daar met de nieuwe zakelikheid niet zo heel veel nieuws te gebeuren. De ‘essayziekte’ heeft geleid tot enkele pogingen om het zuiver kreatieve werk te beschermen. Stols begon het vorige jaar zijn tijdschrift Helikon, dat enkel verzen bevatte. In de eerste jaargang van Het Venster was het essay ook kontrabande, de tweede, die van de zomer is begonnen, laat het echter weer toe. Het is ook niet zo erg, als het wel eens wordt voorgesteld. Alleen in het geval ‘het essay als kunstvorm’ wordt het een beetje gevaarlik, zie Ter Braak en, in mindere mate, ook Coster. Dan krijgt men licht een zwelgen in zwaarwichtigheden en allegorieën, die in de grond van de zaak niet zo heel veel om het lijf hebben, of zelfs misleidend zijn. Ook hier was de reaktie tegen het essayisme natuurlik wel gezond, maar desondanks zal het essay als zakelike kritise beschouwing zich natuurlik onverzwakt handhaven. Bij dit troostvolle perspektief is het het geschikte moment voor een essayist om te eindigen.
|
|