| |
| |
| |
Naar nieuwe centra
door C. Rijnsdorp.
De loopgraven uit de wereldoorlog zijn wel zéér diep gebleken. Ze bedoelden naties te scheiden; ze hebben generaties van elkaar vervreemd. Ook zij, die nooit een loopgraaf gezien hebben, staan er in figuurlijke zin voor of achter, of.... de kloof loopt over hun hart.
Dit is niet het gewone onderscheid tusschen de oudere en de jongere generatie. De wereldoorlog was een bloedig vuurwerk, dat een eeuw besloot; een eeuw, die verscheidene generaties, mèt hun onderlinge verschillen, omvat. Welke eeuw? De negentiende. Van juist honderd jaar? Langer. Niet de juiste duur echter, maar haar gang, haar beweging is hier het belangrijkste.
De beweging van een eeuw.... Deze uitdrukking is zelf reeds partij in het geding. Om een eeuw als ‘eeuw’ te zien, met een eigen gang, dat veronderstelt bij de beschouwer een totaliteitshouding. En het is juist de totaliteitshouding, die in de negentiende eeuw werd losgelaten, om nu weer te worden gezocht. Dat is gezegd bij de herdenking van Goethe en dat had gezegd kunnen worden bij de herdenking van Bilderdijk. Laat het vandaag gezegd zijn bij de herdenking van Christus' geboorte; want het geloof in Immanuel, de Verzoener - het geloof ten slotte in de één-heid van God was voor Bilderdijk en is voor ons de grond van onze totaliteitshouding, onverschillig of die door de constellatie van de eeuw begunstigd wordt of niet. Merkwaardig, dat die constellatie juist in deze dagen zóó is, dat het Christelijk geloof het antwoord kan geven op de brandende cultuurvraag van de wereld. Het woord is aan ons; wie wordt hier niet klein en groot tegelijk?
Ons obsedeert de eeuw die voorbijgegaan is, ons jongste verleden, onze herkomst. In het grauwe licht van de nieuwjaarsmorgen zien we haar geslagen achterhoede voorbijtrekken. We kijken er naar - het is een spookachtig gezicht - en we zien elkaar aan: Vanwaar komen we, hoe zal onze dag zijn?
Wie zal het zeggen? De vakgeleerde? Die vindt deze vraag onwetenschappelijk. De artist? Die vindt haar verstandelijk. De intellectueel is bang voor fantasie - en de fantast bevreesd voor intellect. Er behoort moed toe, of nood, om zulk een vraag te stellen, laat staan te beantwoorden; de moed, of de nood, om in die speciale, 19e eeuwsche zin on-wetenschappelijk en on-artistiek te zijn. De moed, of de nood, van een in zijn totaliteit geschapen en gegrepen, strijdend en geloovend mensch.
Natuurlijk blijft onze gezichtshoek die van de Christelijke kunstenaar. Dat brengt zijn consequenties mee. Het is het a.b.c. van Christelijke aesthetiek, dat zij haar eigen methode en haar eigen terminologie mag hebben. Een beschouwing als deze wil in de eerste plaats vruchtbaar en pas in de tweede plaats minutieus zijn, want een vruchtbaar vermoeden is beter dan een doode nauwkeurigheid. Mijn methode is dan ook niet statisch-wetenschappelijk, maar dynamisch-artistiek en mijn termino- | |
| |
logie opzettelijk ruim. Ik zal U zeggen waarom. Ik ga terug op de Fransche Revolutie en stel daartegenover het Evangelie, juist zooals de a.r. of c.h. geschiedbeschouwing dat doet. Maar met dit verschil, dat ik een aantal verschijnselen onder één gezichtspunt samenvat, zonder terstond naar de oorzaak te zoeken en zonder terstond goed of kwaad te noemen; mij interesseert in de eerste plaats de beweging, de gang der eeuw. Vandaar dat ik spreek van dynamisch-artistiek.
Hoe was die beweging dan? Ik geloof zoo. In de negentiende eeuw is van verschillende centra uit een beweging gegaan naar de omtrek, gepaard met een doorgaande verdeeling en die expansieve beweging is ten slotte gestorven aan haar radicale specialisatie, nadat reeds een zekere vermoeidheid was ingetreden. In en na de oorlog komt dan de groote onzekerheid - en de weg terug naar nieuwe centra.
De Fransche Revolutie maakte de menschheid theoretisch van haar verleden los en verdeelde haar in individuen. Scheiding moest er zijn; tusschen mensch en God, verleden en heden, geloof en wetenschap. En haar legers droegen die boodschap de grenzen over.
Napoleon veroverde een groot stuk Europa.... op het zwaard. Het Communistisch Manifest riep de proletariërs (specialisatie) van alle landen (expansie) tot vereeniging op. Mannen en vrouwen van het Leger des Heils, in speciale kleeding en speciaal georganiseerd, zielen reddend volgens een speciale methode, zetten voet in verre streken.
De romantiek had naar vervoering verlangd - de techniek antwoordt met nieuwe middelen van vervoer. De Flügel des Gesanges, waarop de dichter zijn meisje wilde voeren naar de Ganges, worden werkelijkheid in de mailboot en - in onze eeuw - - in een wekelijksch Indië-vliegtuig. De romantiek, met haar gevoel voor tegenstellingen, haar hyper-gevoeligheid, krijgt straks van de techniek present zeer groote en zeer fijne instrumenten, die de werelden van het groote en van het kleine specialiseerend veroveren. De eeuw scheidt artist en burger; de burger richt voor tallooze speciale doeleinden vereenigingen en bonden op; de kunstenaar voelt zich los van staat en maatschappij; is dikwijls bohémien. Meteen komen in tijd en ruimte, historisch en internationaal, werelden voor hem open te liggen. Men droomt van ‘zuivere’ kunst en ‘zuivere’ wetenschap, want ondanks alle historisch-materialisme regeert de abstractie. De wetenschap gaat zich ongeloofelijk vertakken en in haar terminologie dreigt een Babylonische spraakverwarring. De scheikunde verovert leven en kunst. De schilders treden uit het atelier in de vrije natuur en probeeren nieuwe verdeelingen van licht en schaduw, van ruimte, van kleuren zelfs. De muziek, die in Bachs tijd het zwaartepunt had in de bas, later in de melodie, ontwikkelt nu een expansieve kracht van de middenstemmen uit. Bij Richard Wagner zwelgt ze in chromatiek (specialisatie), modulatie en ‘unendliche Melodie’ (expansie). Ook de muzikale vormen worden gebroken. Bruckner en Mahler schrijven reusachtige symphonieën; Wagners muziekdrama's overtreffen in lengte het langste geduld. Het lieve walsje - denk aan ‘O, du lieber Augustin’, waarvan Mevrouw Dorbeen zoo schrok en waarvan mijnheer Dorbeen zei: ‘Dat is een walsje’ - de wals wordt onder de handen van Johann Strauss een groote vorm, die door Richard Strauss, in zijn Rosenkavalier, nòg meer wordt
uitgedijd en zoo ad absurdum gevoerd. De muziekuitvoeringen treden uit de salon in de groote zalen; er komt scheiding tusschen componist en dirigent. De caricatuur ziet juist, wanneer ze de 19e eeuwsche dirigent liefst teekent in de oogenblikken, dat hij dynamische schakeeringen wellustig accentueert. Muziek van Bach wordt massaal en romantisch weergegeven.
Techniek en handel krijgen hun Napoleons: koningen over katoen, staal en olie, spoorwegmagnaten; leiders van trusts en kartels; half opgeklommen, half opgetild door de expansieve specialisatie der eeuw. Nog in onze tijd verovert Ford
| |
| |
een stuk wereld op de auto, Deterding op de olie, Kreuger op de lucifer.
Ik zei reeds: we willen deze verschijnselen niet terstond naar goed of kwaad, of naar hun oorzaak, bepalen; evenmin willen we de belangrijke figuren der eeuw zonder meer met haar beweging laten meedeinen. Ieder mensch heeft iets aparts, dat zich niet herhaalt, iets ‘Einmaliges’; dat is de kostbaarheid van de enkele menschenziel, waarin zich Gods alleen-heid afbeeldt. De algemeene beweging van de eeuw is inter-persoonlijk; vandaar, dat ik me niet lang bij de afzonderlijke figuren ophoud.
Natuurlijk vereischt de litteratuur ‘speciale’ aandacht; het zal goed zijn, dat we ons daarbij zooveel mogelijk tot Nederland beperken.
Het was niet Nederland, dat honderd jaar geleden de leiding had en in Nederland stond de litteratuur zeker niet aan de spits van de tijd. Maar Da Costa's tijdzangen waren toch een actueel en belangrijk, Christelijk-litterair getuigenis. En dat in een tijd, waarin verbeelding en feit in scheidingsprocedure lagen.... Zwijg nu van rhetoriek en alexandrijnen bij deze leerling van Bilderdijk; hier sprak een begaafd en geoefend strijder met de geest der eeuw, levend uit de centrale gloed van zijn vurig geloof. Wie op hem wil neerzien moet maar eens probeeren een ‘Lied in 1933’ te schrijven, dat in het jaar 2000 nog door het volk gekend wordt. Levend waren ook de Genestets leekedichtjes en de Gedichten van de Schoolmeester, welke laatste het valsche pathos van zijn tijd onsterfelijk belachelijk maakte, des te doeltreffender, omdat hij het zoo heelemaal voor zijn eigen plezier deed, zonder eenige houding. In onze tijd zet Cornelis Veth in zijn Prikkelidyllen en Parodieën deze lijn voort.
Bekend is de inzinking omtrent het midden van de eeuw. Van een expansief specialisatiestreven hebben we in de Nederlandsche litteratuur nu nog niet veel gezien. Negatief is de invloed toch wel merkbaar. Voor Bilderdijk en Da Costa was de dichter meteen geleerde, politicus, volksleider. De eeuw verdroeg dit niet. De kunstenaar verfijnde zich tot artist; hij werd specialist in zaken van schoonheid. De tachtigers noemden zich heel kenmerkend ‘woord-artiesten’; de schoonheid, zelf reeds een product van scheikunde, trok zich terug in het woord en zelfs dat werd graag nog in deeltjes gesplitst en verminkt. Bij Van Deyssel en Gorter zoekt het grootste en meest samengestelde gevoel van verrukking het kleinste woord, van één letter, het tusschenwerpsel o! en dan moet de taal, bij die uiterste graad van expansieve specialisatie, breken. Wat dan ook gebeurt. Van Deyssel zegt van een van Gorters Verzen: ‘Het raakt de uiterste grens van het denkbare’. Kort daarop verliest Gorter zich in het hen kai pan van Spinoza's wijsbegeerte; als hij weer boven water komt is hij een dweepziek Marxist. Zijn radicale natuur rust niet, voor hij de leer heeft gevonden, waarin de eeuw zich het zuiverst weerspiegelt: het Marxisme. In plaats van de Hollandsche Mei zwerft hij nu het voor hem uitvluchtend fantoom van de eenheid aller menschen achterna - en in plaats van berkjes en hazelstruiken ziet hij overal jonge arbeiders in het licht. Zijn kunst en zijn hart zijn op de eeuw gebroken.
Van Deyssel bleef een te behagelijk viveur om zijn hart te breken op de problemen der eeuw. Toch is ook hij een interessante figuur. In zijn ‘heroieschindividualistiesche dagboekbladen’ heeft hij een geniaal portret geteekend van de sensitieve artiest met Caesarpretenties, product van 19e eeuwsche verbizondering en aanmatiging. ‘Wij zijn als Napoleon en niemant, die het weet. Daardoor overtreffen wij hem misschien. Laat ons stil lachen terwijl de wind van Parijs koelt over onze gezichten.’ Een prozagedicht van Van Deyssel heet: ‘De koning der eeuwen’; Kloos noemde zich ‘een God in 't diepst van zijn gedachten’ en reeds Perk had voor de schoonheid, stralend opgestegen uit de retorten van de 19e eeuwsche artistieke scheikunde, het begin van het Onze Vader geprofaneerd.
Laten we nu zien hoe het verder ging. Vóór de eeuw in engere zin ten einde was
| |
| |
- en we kijken nu even naar boven-Italië en naar Zuid-Frankrijk - traden in Vincent van Gogh, de schilder en in Friedrich Nietzsche, de denker-schrijver, de voorloopers op van de twintigste eeuw, die eerst na de oorlog duidelijk met een tegengestelde beweging is ingezet. Zooals reeds gezegd, de 19e eeuw reikt eigenlijk tot de wereldoorlog toe. Reeds omstreeks 1900 was ze moe en decadent geworden, we leefden toen in het ‘fin-de-siècle’. Oscar Wilde, Claude Debussy, Karel van de Woestijne, Louis Couperus geven ons een denkbeeld van deze geestestoestand. In de letterkunde had het naturalisme zich reeds toegespitst tot impressionisme en sensitivisme; in de schilderkunst kwam het tot een ultra-impressionisme: het schilderen in puntjes en streepjes van menschen als Seurat en Signac, die b.v. groen herleidden tot gele en blauwe stippels.
In Vincent van Gogh en Friedrich Nietzsche neemt de eeuw in beginsel haar wending. In de aandrang zich van hun tijd los te maken en zichzelf te zijn, hebben beiden de ontzaglijke spanning niet kunnen verdragen en zijn krankzinnig geworden. Ook lichamelijk lijden speelde hier een rol. Bij Nietzsche, de filosoof, is het wendingsproces natuurlijk het meest bewust doorleefd, al moet men altijd van zijn uitspraken het exponent der exaltatie afnemen. In Nietzsches dweepen en later breken met Wagner ligt eigenlijk alles opgesloten: in Wagner brak hij met Bayreuth, met de 19e eeuw, met de Duitschers, met Schopenhauer, met het ‘medelijden’ en, langs, deze wonderlijke lijn, met Christus. Nietzsche gaat dus het verst. Het nieuwe centrum dat hij zocht, was de z.g. hoogere mensch, en daarin een nieuw, universeel, cultuuren levensideaal, een stoute melodie boven de schrikkelijke bas van de eeuwige wederkeer aller dingen. Deze conceptie is van een Satanische genialiteit.
Ofschoon reeds vóór de oorlog op verschillende plaatsen gelijktijdig nieuwe richtingen opdoken, zooals cubisme en futurisme, die inderdaad toekomst in zich droegen, was de volkerenkrijg noodig om de geesten los te woelen.
En nu, veertien jaren na de vrede, is de nieuwe tijdsbeweging bijna algemeen op weg naar de macht. Het nationalisme is herleefd, het parlementarisme in aanzien gedaald, het geloof aan geleidelijke ontwikkeling is verlaten, de koloniën worden opstandig, het credietwezen beleeft een ontzettende crisis, tariefmuren worden opgetrokken, men is dictator of men volgt er een, men vormt solisten-orkesten en schrijft kamermuziek, evangeliseert door middel van house-parties, kortom men zoekt nieuwe centra van arbeid en gezag. Want het toonstelsel sterft aan de chromatiek, het beeld aan de nuance, het dividend aan het product, het parlement aan het algemeen kiesrecht, het imperium aan de koloniën, de evolutie aan de feiten, de leiding aan de specialiteiten, de expansie aan de specialisatie. Wat de eeuw gaat zoeken is: totaliteit in de concentratie.
Voor ik tot de litteratuur terugkeer, dien ik aan te wijzen, hoe ik mij richtingen als het expressionisme en de nieuwe zakelijkheid in de door mij geschetste beweging denk. Ik noemde reeds Vincent van Gogh en Nietzsche; dat waren m.i. expressionisten ‘avant la lettre’. Eigenlijk heb ik aan Nietzsche genoeg, want behalve kunstenaar was hij ook denker. Deze pionier van de twintigste eeuw heeft het moeilijk gehad. Het gold hier om met de inzet van de heele persoonlijkheid de beweging van de eeuw op te vangen en in haar tegendeel te verkeeren. Dat Nietzsche meende de wereldgeschiedenis in tweeën te breken, is misschien hoogmoedswaanzin, maar zeker ook de optische illusie van de ontdekker geweest. Wat hij wilde was ‘Umwertung aller Werte’. Neem die term nu eens even niet in zijn anti-Christelijke strekking, maar formeel, dan was hij juist. We kunnen verstaan dat eenzaamheid, nadenken, arbeid, lijden en verbreking het deel werd van Vincent van Gogh zoowel als van Nietzsche.
Het expressionisme nu zie ik het liefst als een omtrekkende beweging, die onbewust ten doel heeft de op alle winden uitzwervende cultuurwaarden der eeuw te
| |
| |
omsingelen en te concentreeren. Wanneer Marsman het expressionisme middelpuntvliedend noemt, dan vat ik dat zoo op, dat de expressionist het gevoel had, zichzelf alleen te kunnen vinden langs de omweg van de kosmos. Zie ik dit goed, dan geeft hij hier alleen de óp-maat van het expressionisme.
En nu de nieuwe zakelijkheid. - Zij heeft de weg terug voor een deel afgelegd; de omtrekkende beweging is geslaagd, een halte is bereikt en nu is bij die halte een kampement opgeslagen. Er is iets belangrijks gebeurd. Het impressionisme had zich in de atmosfeer opgelost; het expressionisme had de werkelijkheid aangetroffen als een ‘schuimende morgen’, een ‘opalen dag’ en zijn ‘vuren lach’ dronk die in ‘uit ontzaggelijke schalen’. De ziel had zich eerst verwijd om de werkelijkheid te kunnen omvatten - en nu had ze die in zich. Zoo kon de werkelijkheid, het voorwerp, het ding, het concretum ‘begrepen’ worden. En meteen.... werd de techniek eindelijk aanvaard. Hierover een enkel woord.
Begin 1900 is de techniek een drukkend sociaal vraagstuk, zij begint de zichtbare werkelijkheid te veroveren en haar groei doet terugzien naar de tijd, dat er nog geen stoom en electriciteit gebruikt werd, of vooruitblikken naar een toekomst, die wellicht geheel vertechniseerd zal zijn. In overeenstemming hiermede - en ik kan nu iets over de litteratuur zeggen - bezien b.v. Heijermans en Querido de techniek ‘sociaal’; impressionisten van allerlei slag bekijken haar met schildersoog; naar een verleden ‘zonder’ techniek droomen terug Arij Prins, Adriaan van Oordt, Arthur van Schendel e.a. Ook ontbreekt het niet aan toekomstromans.
Maar nergens wordt in de litteratuur de techniek zakelijk bezien. - Daarna heeft de oorlog de techniek nader tot de kunstenaars gebracht. Jonge, expressionistische dichters voelden wel waar het héén moest: je kon in je verzen van de techniek, die het aspect der wereld veranderde, toch niet blijven zwijgen. En ze deden een kinderlijke poging om met vuurpijlen, locomotieven en vliegtuigen dingen aangaande hun ziel of hun liefje te illustreeren. Die pogingen zelf illustreerden overigens duidelijk, dat het tot een inlijven van de techniek bij de kunst zelfs incidenteel nog niet gekomen was. Eerst moesten de ‘wonderen’ der techniek nog meer alledaagsch worden en de techniek zelf tot een cultuur- en wereld-vraagstuk uitgroeien. Terugdroomen in het verleden hielp niet meer en wat de toekomst betreft, die leek met reuzenschreden naderbij te komen. Er bleef maar één mogelijkheid: de moderne techniek moest radicaal en consequent worden aanvaard.
Dat heeft de nieuwe zakelijkheid gedaan. De kunstenaar, die uit haar geest schept, heeft voor de techniek de witte vlag geheschen: hij is haar gehoorzame dienaar geworden. Met de prijs van persoonlijkheid, ziel, diepgang, betaalt en verkrijgt hij ‘efficiency’, vormkracht, helderheid, ordening. Niet zijn gevoel, maar b.v. ‘Het Leven der Auto's’ (Ilja Ehrenburg), der ‘Stad’ (Stroman), wordt als belangrijk gezien. De kunstenaar onder de nieuwe zakelijkheid is niet meer de ‘geweldige artiest’ van 1900, noch de ‘lévende mensch’ van 1920, maar de ‘knappe vent’ van 1930.
Bezien we nu de invloed van die stijlwisselingen op onderwerp, compositie en taal.
Een merkwaardige vergelijking met de schilderkunst dringt zich hier aan ons op. De academische schilders van honderd jaar geleden ontvingen hun onderwerpen in zekere zin van de kunstgeleerden en historici. Dat verdroot hun ten slotte en ze kozen zich zélf onderwerpen, onhistorische en onpathetische: keuken-interieurs b.v. En de plein-air schilderkunst had slechts één onderwerp: het licht. Is het wonder, dat een radicaal jongere, als Piet Mondriaan in zijn tijd, ten slotte het onderwerp verloor? Hij kwam tot ideografische voorstellingen, die men bijna als muziek moet lezen en ein- | |
| |
digde in het witte vlak, want men zegt, dat hij niet meer schildert. Het scheidingsproces der eeuw is hier ten einde toe voortgeschreden.
De roman naar het voorbeeld van Walter Scott ontleende zijn onderwerp óók aan de geschiedenis. Hildebrand wekte misnoegen met zijn Camera: dat was offeren aan de copieerlust des dagelijkschen levens, vond men. Het naturalisme, uit Frankrijk geïmporteerd, koos bij voorkeur onhistorische en onpathetische onderwerpen en evenmin als in de schilderkunst bleef het hier bij keuken-interieurs. Had de schilderkunst van het plein-air maar één onderwerp: het licht, - het proza van het naturalisme had er eigenlijk óók maar een: het leven. Als men een roman uit had, moest men kunnen zeggen: ja, zoo is het, zoo is het leven. De inspiratie was als een wind; vanwaar, waarheen? Dwaze vraag; hij steekt op en legt zich; het leven komt en het gaat. Leg je lijst maar ergens op het leven en je hebt een schilderij, of een roman. Begin ergens, hou ergens op. Schrijf zoo ook verzen, titels zijn niet noodig. Het doet er niets toe, of het fragment blijft, schets, of torso, of dat het werk uitdijt tot een romancyclus. Maak desnoods voorstudie; drijf dat zoo ver als Flaubert deed voor zijn Salammbô; de instelling blijft dezelfde: n.l. die van een dogmatische passiviteit. Omvang ontstond door opsomming, in tijd of ruimte. Men beschreef een of andere langzame ondergang, van een leger, een huisgezin, of een menschenziel; de tocht van een verliefde of een verdwaalde zwerver; of van het kindje Mei door de tuin van Holland; men inventariseerde Nederlandsche flora, als Leopold; of liet Cheops' ziel de symbolen lezen van zijn grafkelder; men jubelde verrukt om de kleuren van aanvarende groenteschuiten, zooals Jan Prins. En zoo men nog durfde componeeren, d.w.z. transcendent en critisch staan tegenover zijn materiaal, dan verliet men toch nooit het vertrouwde ontwikkelings-schema, de lijnen der geleidelijkheid. ‘Een nagelaten bekentenis’ van Marcellus Emants beschrijft, hoe een moordenaar allengs tot zijn daad
gekomen is; de ‘Roman van een gezin’ van Robbers, (die uitstekend componeeren kan) doet denken aan een zeer uitvoerig sonnet, een op en een neer. Ook het verloop van een dàg, de opeenvolging der maanden en der jaargetijden waren geliefde, gereedliggende natuurschema's, geschikt om lyrisch of episch bekleed te worden.
Dit alles werkt nog na tot op de dag van heden. Maar de tegenbeweging is er. Het expressionisme heeft die ingezet en de nieuwe zakelijkheid zet die voort. Dertig, veertig jaar lang zijn we overvoerd met bijvoegelijke naamwoorden; de atmosfeer, de huid, de glansjes, de eigenschappen waren belangrijker dan de dingen zelf. De nieuwe tijd ontdekt weer het zelfstandig naamwoord, het ding, het concretum. Zoo worden de volzinnen korter, eenvoudiger en kan er tempo ontstaan. Het vroegere proza werd gedragen op stroomen van individueel gevoel; het moderne op de metalen vleugels van snelle, onpersoonlijke, exacte waarneming. En er komt kans op sterker compositie. Naadloos bouwen wordt het parool. ‘Efficiency’, vormkracht, helderheid, ordening, noemde ik als voordeelen. Maar.... ten koste van persoonlijkheid, ziel, diepgang? Hoe luttel winst bij groot verlies!
De nieuwe zakelijkheid is nog nauwelijks tot onze litteratuur doorgedrongen en haar hoofdwerk moet misschien nog geschreven worden. Hoe is onze houding? Passief, conservatief, snobistisch, eclectisch? ‘Soyons de notre siècle’, want ook déze eeuw is van Christus. In dit opzicht is zij een deel van ons wezen; wij aanvaarden haar en maken haar school door. Maar als de nieuwe zakelijkheid de doelmatigheid tot stijlbeginsel verheft en dus de eene abstractie (de schoonheid) voor de andere (de doelmatigheid) inruilt, houden wij met haar een kleine dialoog. We vragen haar: wat is een doelmatige stoel? Ze
| |
| |
zal antwoorden: een stoel, waarop je kunt zitten. Juist. Maar nu, wat is het doel van een huis? Om er in te wonen. Wonen is niet zoo'n eenvoudig begrip meer; bijvoorbeeld: op hoeveel kinderen berekent ge het huis?.... En wat is het doel van een stad? Om er in te leven. Wat is leven? Mijn antwoord op deze vraag hangt af van mijn levens.... beschouwing.
Hier zit het teere punt. De nieuwe zakelijkheid kàn niet zonder levensbeschouwing, zonder overtuiging, zonder ideaal. Onweerhoudbaar moeten nieuwe idealen komen, uit de hoogte of uit de diepte. Hier is het snijpunt, waar de Christelijke aesthetiek practisch (in de werken) en theoretisch (in de beschouwingen en oordeelvellingen) het woord heeft te nemen.
We mogen dus niet, als zekere simplistische tijdredenaars, de nieuwe zakelijkheid om haar horizontale lijn zonder meer als Nietzscheaansch verwerpen. Dat zou eenzelfde fout zijn als Anema maakt ten opzichte van het impressionisme, juist de fout, die ik heb willen vermijden, n.l. terstond ethische of causaliteitspunaises in de teekening te willen drukken. We kunnen de zonde niet in een stijl localiseeren en zoo afsnijden. De grondfout is, dat men aesthetica vermengt met ethica, de levens- of wetskringen niet uit elkaar houdt en zoo de souvereiniteit in eigen kring niet daadwérkelijk laat gelden, hoezeer men die misschien theoretisch aanvaardt. Zulke verkeerde opvattingen wreken zich aan het werk.
Het lijkt me noodzakelijk, dat onze bellettristen de tucht van de nieuwe zakelijkheid doormaken. Deze stijl toch heeft dit goede, dat men niet kan kletsen. De volzin moet kort en gedrongen zijn, het bijvoeglijk naamwoord raak, de beschrijving aan de handeling vast, minimaal van omvang, suggestief van werking. We moeten niet als Gorter zeggen: ‘Laat mij nu denken hoe het alles was’, of uitpluizen, hoe het alles wel werd zooals het is, maar in elke volzin handeling geven. Geen uitvoerige retrospectie. De dialoog zij niet romantisch-uitvoerig, noch ook realistisch-uitvoerig, noch overdreven dialectisch geschakeerd, maar reëel en synthetisch. Het tempo moet strak en volgehouden zijn; de compositie naadloos en toch soepel.
Maar in dit alles teeken ik een ideaal, dat geen nieuwe zakelijkheid meer is. - En nu het onderwerp. Toen ik in het ‘Geschenk’ schreef, dat ik mijn onderwerp niet kon vinden, schijnt daarover in Forum een grapje gemaakt te zijn. Het was wellicht te veel gevergd, zoo niet van de intelligentie, dan toch van de welwillendheid van de heeren redacteuren om te veronderstellen dat een Christelijk beginneling iets te maken zou hebben met tijd en toekomst. Anthonie Donker heeft zijn tijd beter begrepen, toen hij de prozaïsten bepaalde onderwerpen aanbeval. Ons kunnen deze onderwerpen niet geheel voldoen; het milieu-element speelt daarin een te groote rol; de erotiek zal de rest moeten doen. Een goed schrijver overigens durft evengoed een versleten als een gloednieuw onderwerp aan. Ons Christelijk geloof onthoudt ons in de breedte soms onderwerpen, maar geeft ons het voordeel van concentratie en diepgang, vitale spanning, diepe en hooge tonen, resonneerende achtergronden en weerlichten aan de horizon. Laten onze onderwerpen toch vooral in het heden, desnoods in de toekomst spelen en laten we de heilige Schrift niet misbruiken door (dezelfde fout ook hier weer!) haar historisch, profetisch of eschatologisch materiaal in verhaalvorm uit te breiden. De litteratuur ligt op een ander vlak. Een Christelijke toekomstroman b.v. zal zich vergrijpen aan de Schrift, indien zij de twee getuigen uit de Openbaring ten tooneele voert als romanfiguren. Wel mag en moet zij schrijven uit de geest der profetie, maar zij mag niet profetisch en eschatologisch materiaal plompweg overplanten in de totaal andere natuur van de bellettrie.
| |
| |
De romanfiguren dienen geen passieve droomers meer te zijn, geen decadenten, milieusponzen, behalve misschien als Gegenspieler. Er moet partij gekozen worden, de koppen moet op elkaar botsen; er moet met staal op steen geslagen worden, zoodat er vonken spatten. Zoo komt er mogelijkheid van dramatische dialoog en dramatische spanning. En waarom altijd novellen of romans? Spreekkoor en hoorspel bieden groote mogelijkheden, ook wat persoonlijk contact met het volk betreft, wat voor de schrijver broodnoodig is. En, wanneer we historische spinnewebben konden weg vegen, zou juist het Calvinisme, dat terecht afkeerig is van de 19e eeuwsche burgerlijke comedie, niet alle elementen bezitten voor een eigen dramatiek, aansluitend bij de antieken, het mysteriespel en de allegorie?
En de poëzie? Lyriek is van alle tijden, maar de naaste toekomst verlangt weer naar het tijdvers, het strijdvers, het hekeldicht, het epigram, naar epische, dramatische, waarom ook niet naar didactische poëzie. De dagbladen, die de tijd zoo fijn aanvoelen, geven reeds lang hun slappe Speenhoffiades op de dingen van de dag. Onze dichters moeten streven naar verzoening tusschen fantasie en gelegenheid, verbeelding en feit. De tachtigers en hun opvolgers verhielden zich lyrisch ten opzichte van de werkelijkheid, verheerlijkend of scheldend. Doorgaans werden de conflicten, die zich niet op litteratuur betrokken, ge-abstraheerd, denk aan de regels van Leopold: ‘We doen elkander zeer, het kon niet anders....’ enz., en ‘Omgang met menschen, nabuurschap, een sleepend zeer, een chronisch lijden’.... ‘Met moeite en zich geweld aandoen komt er een luttel goeds tot stand’. Oneenigheid met een mede-leeraar of een buurman wordt, zooals men dat toen noemde, ‘in de eeuwige sfeer der schoonheid geheven’, veralgemeend, geabstraheerd. Het ‘einmalige’ van het conflict ontging hun; ze durfden de kleine, concrete dingen van hun leven niet, als Goethe, historisch zien. Ik ontken niet, dat er een weg naar de schoonheid door de abstractie voert; ik loochen alleen, dat dit de eenige weg zou zijn. Al Goethes verzen zijn gelegenheidsgedichten en niet alleen zijn biografen zijn er hem dankbaar voor. Denk ook aan Vondels Geuzevesper en zijn heerlijk doordraven over Calvijns schrikkelijk decreet. Hoe knap-dood was Boutens' gelegenheidsliedje op de destijds voorgenomen overeenkomst met België.
En nu de vorm van de poëzie. We zijn niet meer bang voor titels; goed betitelen is een bizondere gave, ook in de journalistiek. Zoo weet de lezer wat er aan de hand is en tast hij niet, zooals bij vele verzen van P.N. van Eyck, in het duister, of de dichter God of zijn liefje begint aan te spreken. Misschien dacht de individualist wel: dat doet er ook niet toe: ik spreek, dat is voldoende. De taal moet duidelijk, eenvoudig en krachtig zijn; lévend en niet alleen dichterlijk-idiomatisch. Zoo zou er een Christelijke dichtkunst kunnen ontstaan, die kerkelijk gebruikt zou kunnen worden, poëzie waarin de ziel der gemeente meetrilt.
Men klaagt luid over de chaos in de litteraire critiek en de vakman beklaagt zich over de beunhaas. Maar het conflict zit dieper. De specialist heeft als zoodanig geen gezag meer, zelfs een geniaal lezer en geestdriftig criticus als Dirk Coster staat in de kou. Hier raken we aan de litteraire volksopvoeding. De 19e eeuw heeft hier veel kwaad gedaan, het heeft intellect en volk van elkaar vervreemd. De kloof is veel dieper dan de oppervlakkige popularisatiewoede zou doen vermoeden. De vakman onderschat in de regel het volk omdat hij het meet met de maatstaf van zijn gespecialiseerde kennis. De eenvoudige is binnen zijn grenzen vaak een veel completer mensch dan de sufgelezen intellectueel, wiens slechte oogen een symbool zijn. Het volk
| |
| |
laat zich inpalmen door behaagziek simplisme, maar het wendt zich dadelijk en gegriefd af van moraliseerende of uitleggende neerbuigendheid. Het echte volk voelt heroïsch-tragisch, dynamisch en levend dus; het wil ‘gepakt’, d.w.z. in zijn totaliteit gegrepen en vervoerd worden. Het vraagt van de bezitters der kennis en der waarheid geestdrift en boven alles haat het opportunisme. Willen we intellect en volk verzoenen, ook op het gebied van de litteratuur, dan moeten we anders populariseeren, dan moeten we ànders wórden, streven naar totaliteit in de concentratie, zelf gegrepen zijn door de idee der totaliteit van alle dingen, krachtens Christus' volmaakte verzoeningswerk, de eenheid Gods, de volstrektheid van de eisch en de onmetelijkheid van de taak.
|
|