| |
| |
| |
Wijkende wegen
(Fragment)
door Willem Evers.
's Avonds in den lichten nevel, die de sterren verzwakte, liepen Ab de Jager en Roel Klooster, zijn vriend, bij wien hij had gegeten, de stille Leuvehaven af naar de stad. Dalend langs de helling van de Karresteeg, waar een tram gierend omhoog schoof, stonden ze dan aan den hoek van het Calandplein dadelijk bij de grens van de avonddrukte. Vóór hen onder het rijke licht der sterke booglampen de openheid met in het midden het monument, verder de breede weg van den Coolsingel met de levendige vreugde van het velerlei verkeer.
Ze draalden even, overleggend wat te doen.
Ab droomde weg naar den middag. Het feest van die openbaring verscheen in rijke herinnering. Nu nog zweefde er iets van die blijdschap over al dat gewirwar in de verte. Terwijl hun woorden gingen, zon Ab op een mogelijkheid, hier te blijven. Zouden ze bij Wolff gaan zitten? Doch daar waren alle gordijnen gesloten, wat zag je er van het blijde buiten? Aan den overkant wachtte Caland. Dat was het eenige hier. Daar kon hij tenminste voor de groote ruiten zitten, deel hebbend aan de vreugde van buiten, waar het vroeg-kille van dezen voorjaarsavond het rustig zitten nog niet toeliet. Roel had geen bezwaar. Rechts het levendige bewegen in allerlei vorm, links de donkerder stille Schiedamsche Singel, vóór hen naar omlaag recht gestrekt en stadig bewegend de menschenslang van den Binnenweg, staken zij het plein en de drukte over naar den breeden tegelvloer vóór het restaurant en traden binnen. Vóór ze echter nog gelegenheid hadden een plaatsje bij de ramen te zoeken, noodigden luide roepen uit een box tegenover den ingang, hen uit. Louis van Delden, derdejaars theoloog, en Aart Duyker, de schilder, ontvingen hen met uitbundige hartelijkheid in de intimiteit van hun zitje.
Wild joeg de muziek van het strijkje op de verhooging in het midden tusschen de palmen haar snelle rhythme door stemmengeroes en andere menschengeluiden heen, de dirigent-eerste violist liet al spelende zijn oogen over het instrument heen de ruimte rondgaan. Ab zette zich naast Aart, het gezicht van de muziek af naar buiten gericht, al zag hij weinig van het plein door den grooten afstand. Roel schoof naast Louis tegenover de andere twee. Behaaglijke warmte koesterde hun lichamen, thans vrij van de bezwarende winterjassen.
Beweging, gepraat en gelach, kellners heen en weer loopend, laveerend met volle bladen. Hoofden over tafeltjes bij elkaar gebogen om even later, na ontspanning van het gesprek weer uit het middelpunt terug te trekken. Hier en daar drinkende monden, dwalende oogen achter geflikker van brilleglazen, of onder donker overschaduwende dameshoeden. Aan de leestafel twee rijen gebogen hoofden in aandacht voor andere werelden in tijdschriften verwoord of verbeeld. Soms een enkeling alleen aan een tafeltje, achteruit leunend, onverschillig of verveeld rondkijkend. Ook samenzittenden, man en vrouw bijeen, zwijgend, omdat zij elkaar niets meer te zeggen hebben, uitgebluschte levens zonder vernieuwingskracht.
| |
| |
Overal menschen, verschillend en verwijderd van elkaar, ieder in eigen wereldje, slechts vereenigd in één lichtschijnsel uit de vele kleurig omkapte lampen, door één melodie, klinkend van het midden, waar de vurigheid der muziek, die de levendigheid der gesprekken aanvuurde, overging in een gevoelige vioolsolo boven de donkere klanken van de cello uit. Zoo iets recht uit de ziel trekt de menschen bijeen, ze verbindend in eenzelfde ontroering.
Méér kan Jezus. Hij brengt gemeenschap van liefde uit de gezamenlijkheid van ellende en verlossing. Het even droevige dat Ab voelde om de scheiding en de gespletenheid tusschen deze menschfiguren om hem heen, week voor de krachtige verwachting van zijn taak, die hij binnenkort zou gaan beginnen.
- ‘Zoo Kloos’ lachte Aart, ‘hoe is het met de edele dichtkunst? Nog wat nieuws geschreven?’
Roel Klooster schudde zijn spitse gezicht, waarin de oogen fel glommen boven den scherpen neus.
- ‘Geen tijd. Ik zit voor mijn candidaats’.
- ‘Ik dacht, dat inspiratie zich niet stoorde aan zulke minderwaardige redenen!’
- ‘Dat noemt-ie minderwaardig!’ kwam Louis verontwaardigd. ‘Alsof de medicijnen niet heel wat meer beteekenen dan de poëzie!’
- ‘Och, dát niet. Maar ik heb ze nu eenmaal noodig voor mijn dagelijksch werk later’.
- ‘Word jij je ambt ontrouw?’ vroeg Ab. ‘Zijn de medicijnen je niet heilig?’
- ‘Kom, kom’, spotte de schilder. ‘Laten we nou niet zoo dik doen! Waarom zou een dokter zoo'n ophef maken van zijn werk, alsof dat meer beteekent dan dat van een kolendrager of een groentenman. Die helpen ook om de menschen in het leven te houden.... misschien nog meer dan een dokter!’
- ‘Dokters helpen ze juist om te sterven!’
- ‘Pardon, Louis. Daar zijn jullie theologen toch voor!’ pareerde Aart onmiddellijk.
- ‘Ik zie wel, dat jij nog een vreemden kijk op de dingen hebt, kerel’, waarschuwde Ab.
- ‘Integendeel! Jullie schoolsche studs, die nog het leven in moet, hebt rare ideeën, ingepompt door profs, van wie de meesten ook buiten het leven staan. Hier Louis beweerde zoo juist dat de medicijnen meer beteekenen dan de letteren! Hij vergeet, wat hij als theoloog toch moest weten, hoeveel meer de ziel waard is dan het lichaam!’
- ‘Ja, maar dichten is nog niet hetzelfde als de letteren!’
- ‘Juist Loutje. 't Is heel wat meer! Maar jij acht natuurlijk dat gewurm boven ouwe manuscripten en dat vergelijken van teksten en nakluiven van woordstammen literatuur! Daarmee bewijs je alweer, dat jullie rare ideeën hebt. Literatuur, dichtkunst, is heel wat anders. Die is voor de ziel! Die opent je oogen voor iets waaraan al die wurmers in de letteren niet toekomen! En dat onzegbare is heel wat meer dan het gepruts van dokters aan ons arme corpus.... Een echte dichter als onze Roel’....
Roel Klooster boog met een kostelijk ironischen trek om zijn fijnen neus, en een twinkeling van spot in zijn oogen.
- ‘....Ja werkelijk, dat meen ik in ernst: een echte dichter zooals jij, Kloos.... wij moeten je bijnaam daarom eens noodig veranderen!.... zoo'n echte dichter’....
- ‘Man, schiet op. Daar komt mijn biertje’, deed Louis ongeduldig.
- ‘.... ziet de dingen in hun juiste waarde. Voor hem zijn de medicijnen bijzaak. Het voornaamste is zijn kunstenaarschap’.
- ‘Prosit, hoor!’ riep Louis, toen de kellner de gevulde glazen had neergezet, met den schuimrand boven de donkerbruine kolom.
Ab keek Aart Duyker naast hem warm aan. Altijd voelde hij een innige verwant- | |
| |
schap met dezen jongen artist. Een eenvoudige kerel, wiens leven niet gemakkelijk was: overdag op een reclamebureau teekenen en ontwerpen, 's avonds naar de academie. Thuis ontelbare bezwaren tegen zijn ideeën en verlangens, verzet van een vader die als loodgieter hard sjouwde voor zijn groot gezin; onbegrepen door zijn moeder, in haar vele zorgen en zorgjes doof geworden voor de stemmen uit een wereld waarin zij vroeger wel had geschouwd. En toch altijd de enthousiaste Aart, de moedige doorzetter, de frissche geest, immer vasthoudend aan het hoogere, het bovenzinnelijke, de hartelijke practische idealist. Hij zat nu teruggeschoven tegen de leeren leuning aan, zijn oogen in aandacht voor de decoratieve wandbeschildering.
Louis en Roel praatten samen over een diesrede aan de Amsterdamsche Universiteit over Teleologisch denken in de geneeskunde. Prachtig stuk werk. Ab kende ze. Had er veel aan gehad.
Het onzegbaar heerlijke van dezen middag, het vroege van de lente en de liefde, dat den dag voor Ab tot een verheuging had gemaakt, zweefde hier in de late avondsfeer nog na.
Het nieuwe leven! Achter en in de dingen drong het naar het licht, naar openbaring. Welk een lente ging dit worden! Uiterlijk en innerlijk botten de knoppen uit. Daar was ze weer vóór hem, Tine Schaafsma, zijn vreugde! In haar culmineerde al dat jonge verlangende van zijn leven. Het meisje, dat naast hem zou staan in de gemeente, met hem het Evangelie zou brengen onder de menschen, het levende. In haar zag hij het nieuwe dat in de kerk roerde, als gesymboliseerd. Want niet alleen in de natuur, ook in de wereld der geesten werkten vernieuwende krachten. Zelfs in de orthodoxe kerk, erfenis der vaderen, die hij het volgend jaar hoopte te gaan dienen, brak het winterijs van dorren vormendienst aan stukken door den golvenden slag van het levende water eronder. Al lang was dat verborgen leven aan het werk. Gods molens malen langzaam maar geweldig! Het Calvinisme had, als alles op aarde, tijd noodig. Eeuwen groeide het nu in Holland. Welk een seigneurale tijd, dat eerste begin na de moeizame grondlegging!
Later was het verschrompeld, verworden en verstard. Want de magistrale vorm eischte ook groot leven, om niet al spoedig in leege schamelheid te ontaarden. Met Kuyper herleefde het heerlijke weer in nieuwen evenzeer magistralen vorm, eigen voor den anderen tijd. Doch daarna, toen niet meer zijn geniale kracht bezielde, verzakte en verdofte het wederom, werd het leeg als een trotsche kerk, waaruit de menschen zijn heengegaan na een gloeiende preek: de kansel is verlaten, de Bijbel ligt dichtgeslagen, de banken staan als nuttelooze dingen, het orgel hangt hoog en stom met al zijn pijpen, en een onverschillige koster, verloren in het holle rondom, ontwijdt de stilte met zijn stappen.
Kan het zoo blijven? De Geest werkt sterk en onwederstandelijk.
Den laatsten tijd, de jaren na den grooten wereldoorlog, botste een mysterieuze kracht de vormen welke niet van heden waren, stuk, wanneer ze het nieuwe leven niet konden omspannen.
Dezelfde levenskrachtige inhoud, de eeuwige waarheid die het Calvinisme in grootschen greep had pogen te vatten, zocht naar allen kant de vormen te vinden, welke met dien eeuwenouden Bijbelvasten inhoud zich zouden verweven tot een sterke onbreekbare eenheid, die in het leven der wereld van nú wat beteekende ten zegen.
In Amsterdam was het begonnen. En hoe wonderlijk en verrassend bleek over het geheele land die stille kracht te hebben gewerkt! Allerwegen opleving, vurigheid, bezinning, ontwaken uit den dommel! Heerlijk om in zulk een kerk te mogen arbeiden, mede te bouwen aan een huis waarin de mensch van heden zou kunnen wonen, waar zijn geestelijke wezen een toevlucht kon vinden, en zich bezinnen op de nieuwe vragen van den tijd. Ontzaglijke taak: prediker te zijn van Hem, gezant van Jezus,
| |
| |
den eenigen Persoon dien de wereld noodig heeft! Het benauwde Ab soms en sloeg hem met wanhoop: niet te kunnen, te verloopen in oppervlakkige drukte als zijn vader, in arbeid voor Gods Koninkrijk gelijk het luidde, zonder dat het wezen er was, of althans zich openbaarde. -
- ‘Je moet dus erkennen, dat het mechanisme een vloek is voor het menschdom.’
Het was de stem van Roel die Abs droomerijen afbrak.
- ‘Ja, in zekeren zin. Maar jij vergeet, dat het ook een zegen kan zijn,’ wierp Louis den medicus tegen.
- ‘En jij miskent den bovenzinnelijken factor van het leven....’ richtte zich Aart, die intusschen ook in het gesprek was weergekeerd, tot Louis. Op het verontwaardigd hoofdschudden van den theoloog verbeterde hij: ‘In elk geval onderschat jij dien factor. Dat ligt in den aard van je intellectualistische scholing. Het is een groot gevaar van de Calvinistische theologie, dat zij teveel wil verklaren en logisch beredeneeren, en te weinig plaats heeft voor het irreëele.
- ‘Nou vráág ik je toch!’ ergerde zich Louis. ‘Man, wat weet jij van Calvinisme? Het begint met God, het groote Wonder, in het centrum van alles te plaatsen, en uit dezen primairen bovenzinnelijken factor leidt het alles af en daarheen brengt het alles terug!’
Even donkerde een schaduw over het jonge gezicht van den schilder. Bij Ab en Roel had hij zich steeds thuis gevoeld, al waren zij dan gestudeerd, ja juist daarom werd hij tot hen aangetrokken. Door hen had hij Louis leeren kennen, den wat trotschen zoon van den rijken groentenexporteur. Toen hij hem vanavond uit de academie tegenkwam in de Van Oldenbarneveltstraat, was hij graag met hem meegegaan om bij Caland samen te boomen. Och ja, die Louis voelde zich nogal als derdejaars theoloogje, maar in den grond der zaak was hij niet zoo kwaad, alleen wat oppervlakkig, evenals die studiegenoot van Ab, Lammert Heiman.
Spoedig herstelde Aart zich.
- ‘Zóó bedoelde ik het ook niet. Al ben ik geen student, toch heb ik ook nog wel eenige vorming gehad, en heb ik mijn eigen gedachten. Maar ik kan niet anders zien dan dat ons mooie Calvinisme den laatsten tijd erg rachitisch is geworden, juist door de doorwerking van het mechanisme, en dat het zoo den bovenzinnelijken factor dien het oorspronkelijk in het centrum zette, verliezen of tenminste verwaarloozen gaat.’
Even weifelde Ab of hij zou zeggen wat hem den laatsten tijd ook niet uit de gedachten kon komen. Met de overweging, dat hij hier toch onder vrienden was, zette hij zich over dien schroom heen.
- ‘Natuurlijk. Zóó zie ik het óók! Het Calvinisme heeft naast dien bovenzinnelijken factor een zeer sterken intellectualistischen inslag. Een schitterende, maar gevaarlijke combinatie. In tijden van sterk geloofsleven ontspruiten daar de mooiste vruchten aan. Maar in perioden van verslapping verliest het eerst de bovenzinnelijke factor zijn invloed, omdat deze direct samenhangt met het persoonlijke leven. En naarmate die factor inboet aan invloed en kracht, versterkt zich de intellectualistische van het alles willen verklaren en classificeeren, organiseeren en institueeren. In zulk een tijd zijn wij nu beland. Gelukkig begint er opleving te komen en gaat men zich rekenschap geven van den toestand.’
- ‘Burger zei het zóó in zijn diësrede’, vulde Roel zijn vriend aan, ‘dat het het noodlot is van het mechanisme, dat zijn doorloopende reeks van overwinningen het steeds verder van zijn einddoel verwijdert. Wanneer je niet altijd de techniek ónderstelt aan den geest, de machine aan den mensch, aan den mensch wel te verstaan, die zelf nog geen machine is geworden, maar het contact met het Goddelijke nog, hoe gering ook, bezit, dan loopt het mechanische zijn eigen dood, die is in zijn eigen volmaking, tegemoet. Dat zul jij toch ook moeten erkennen, Loutje.’
| |
| |
- ‘Dat doe ik ook. De vraag is echter, of de Calvinistische theologie mechanisch is; dat ontken ik, en daar blijf ik bij.’
- ‘Natuurlijk’, zei Aart. ‘Maar het komt aan op het accent, jij legt dat teveel naar het mechanische, wij hellen wellicht te sterk over naar den anderen kant. Dat jij het eerste doet ligt naar mijn meening aan je eenzijdige scholing. Het Calvinisme als zoodanig verwijt ik dan ook niets, alleen maar de manier waarop het tegenwoordig veelszins gedoceerd en beleden wordt.’
Een verzet ontwaakte in Ab. Was het wel alleen het Calvinisme? Natuurlijk, het verval daarvan werd door hen, die er zoo nauw contact mee hadden, en eruit leefden, het eerst opgemerkt. Maar heel het Christendom en met name de kerk kende die verwording, dien noodlottigen schier onontkoombaren voortgang van het puur mechanische, als buiten God om. Ja, was niet heel het leven in deze crisis betrokken, heerschte niet allerwegen het groote conflict tusschen mensch en machine, tusschen geest en techniek? In de moderne fabrieken, de ontwikkeling der steden, de toeneming van het machinale verkeer, heel de technische installatie van het leven voelde hij dat conflict aan. Het technische dreigde te gaan overheerschen. God mocht de wereld genadig zijn!
Ook de anderen zwegen. Louis had sigaretten gepresenteerd, het strijkje was na een pauze weer begonnen met een vlugge wals. Rookend en luisterend zaten ze bijeen, elk in eigen gedachten.
Het publiek wisselde voortdurend. Telkens draaiden de deuren open. Menschen kwamen, menschen gingen. Stoelen werden ontruimd en even later weer bezet. Kellners namen leege flesschen, glazen en kopjes weg, verschoven stoelen, droegen voor versche gasten gevulde glazen en glaasjes waarin allerlei kleuren fonkelden, weer aan. Lachen en praten in verheffingen en verzachtingen gonsde onder en door de tjilpende viooltonen en den mechanischen ratel der pianoklanken heen, en werd gedragen door den zwaren ondertoon van de bas en het nu en dan dreunend geluid van den trommel. Soms overstemde krachtig de portier alle geroes met het uitstooten van een naam om iemand voor de telefoon te waarschuwen.
Toen de deuren weer openzwiepten zag Ab met een gevoel van verrukking zijn vriend Jaap Schaafsma in de opening. Minder verheugd werd hij op het zien van Lammert Heiman, die een jaar na hem aan de Vrije Universiteit was gekomen, maar nu ook gauw klaar zou zijn. Valentijn Heiman noemde en schreef hij zich bij voorkeur, zoo zijn tweeden voornaam listiglijk deel van zijn familienaam doende uitmaken.
Aart had de twee ook ontdekt, en wenkte hen naar hên plaats.
Natuurlijk, dit moest nog komen. Het was Ab, of hij hierop heel den avond had gewacht: nog een boodschap van Tine. En daar zat nu Jaap, haar oudere broer naast hem. Zijn oogen blonken even diep blauw als die van Tine, een donker azuur met de heldere blijdschap van een stralenden vroegzomerdag. Ook zijn blonde huidskleur, meisjesachtig week, scheen vreugde uit te schijnen, de onbezorgde vreugde van een vrij en gelukkig mensch. Zulk een teint had ook Tine, maar frisscher en zachter nog met mooier rood en bleek. Hij had haar vaak ontmoet in den grooten huiselijken kring van de Schaafsma's, nooit nog was zij hem verschenen als dezen dag midden in de stad, alleen en afzonderlijk tusschen de drukte, een plotselinge openbaring. In den naglans van het wonderlijke licht van dien middag verscheen hem thans ook Jaap, zijn vriend van den tijd af, toen hij in Rotterdam op het gymnasium kwam, dat onder hetzelfde dak huisde met de hoogere burgerschool, welke Jaap bezocht.
Tegelijkertijd voelde hij onaangenaam de aanwezigheid van Lammert, als een storend element in deze sfeer. Hoe kwam die in gezelschap van Jaap? Maar och, Jaaps jovialiteit wees niemand af, nam iedereen op in den lichten kring van zijn
| |
| |
blijde leven. Ab voelde het een gemis, dat hij dat niet kon. Diep in de donkerte van zijn wezen woonde een haat, welke zich ongemotiveerd richtte op menschen die hem niet sympathiek waren. Lammert had hem nooit iets misdaan, en toch werkte er van het begin hunner kennismaking aan het gymnasium in hem een onberedeneerde afkeer van dezen collega.
Waarom toch eigenlijk, vroeg hij zich soms met angst af.
Nimmer had Ab dan ook contact met hem gehad, dat uitging boven het materiëele van samen aan dezelfde faculteit te studeeren en in hetzelfde corps te zitten. Hij had het ook nooit gezocht, die afkeer weerhield hem onbewust. Nu kwam Jaap met hem aan, Jaap, die niemands vijand was en toch geen goedsul. Wat hij in zijn vaak geforceerde pogingen om toch dien tegenzin te overwinnen, welke in strijd was met de hooge wet Gods, nooit nog had bereikt: onbevooroordeeld en als vriend staan tegenover Heiman, kon Jaap vanzelf. Benijdenswaardige kerel! En vreemd: de komst van Jaap, die behoorde bij de wonderlijke sfeer van dezen dag, veroorzaakte tevens de verschijning van Lammert die stoorde in de sterke eenheid van dezen dag.
- ‘Wij blijven niet lang, hoor!’ besliste Jaap. ‘We hadden dorst van ons zware geboom, en kwamen maar even uitrusten van de wandeling.’ Hij nestelde zijn forsche lijf behaaglijk tegen de linkerleuning en liet zijn hand, waarin de pijp bungelde, slap afhangen, echt op zijn gemak in den gezelligen kring van allemaal goede kennissen.
- ‘Ik moet toch ook gauw weg. Anders is de laatste trein verdwenen,’ zei Ab.
- ‘En waarover heb jullie zoo zwaar gezwamd?’ wendde hij zich tot Lammert, in een nieuwe poging, nu anders tegen hem te worden.
- ‘Over the topic of the day in ons Gereformeerde Jeruzalem!’ lachte deze, ‘de beroeringen in Amsterdam en de beweging onder de studenten.’ Aart Duyker schoot plotseling fel te voorschijn:
- ‘Jij zult wel aan den kant van de conservatieven staan, de lui, die willen voortdommelen in hun zoete rust. Jouw stukje in het studentenblad was nogal scherp tegen de nieuwere richting gekant.’
- ‘Hij kon theoloog zijn,’ doelde Roel lachend op Aart. ‘Pas op voor hem, Lammetje, je ziet hij leest dingen, waarvan je geen vermoeden hebt.’
- ‘Maar dan moet hij beter lezen!’ bestrafte Lammert hem. ‘Wat hij beweert staat niet in mijn artikel over Oud of nieuw-Calvinisme!’
- ‘Dat is mogelijk! 't Is nogal politiek gesteld. Je kunt er net zoo goed het een als het ander uit opmaken!’ viel Aart hem ironisch bij. ‘Je zou werkelijk een goed figuur maken in de Kamer.’
- ‘Misschien komt hij daar nog wel eens!’ kwam Jaap. ‘Er gaan veel dominees in de politiek!’
- ‘Beroerde combinatie!’ ontglipte Ab. ‘Er is genoeg te doen op hun eigen terrein!’
- ‘En Kuyper dan?’ vroeg Louis.
- ‘Daar noem je ook even wat! En die was geen predikant meer, toen hij politicus werd, al kon hij toch zijn ambt niet verloochenen, zooals geen één echte dominee kan. Die is altijd en overal prediker.’
Ab dacht even aan den man, naar wien hij genoemd was.
- ‘Helaas wel!’ zuchtte Roel. ‘Ik wou dat ze wat meer mensch waren en pas in de tweede plaats zich dominee voelden!’
- ‘Ben jij geen dichter als je medicus bent? Dichterschap is immers iets, dat je niet kùnt verloochenen. Je bent dichter geboren en je blijft het. Zoo ook de predikant. Hij wordt het geboren en blijft het, in welken werkkring hij ook mocht overgaan.... tenminste de echte.’ De laatste woorden volgden na eenig nadenken, als een verontschuldiging.
| |
| |
- ‘Zoo is het’, beaamde Aart, ik voor mij voel in het predikantschap iets van hetzelfde dat in het kunstenaarschap leeft. Je bent het, of je bent het niet. Wòrden kùn-je het niet, wel je gave ontwikkelen....’
- ‘Het zou beter zijn als veel dominees maar bakker of schoenmaker waren geworden’, deed hij er wat komisch op volgen.
Het spitse vogelgezicht van Roel kwam naar voren.
- ‘En Japie, hoe was het nou: was jij als vooruitstrevend handelsman....
- ‘Steenkolenmagnaat’, spotte Lammert.
- ‘.... het met onzen broeder hier naast mij eens?’
- ‘Daar zou je van opkijken, hoe hìj erover denkt’, triomfeerde Lammert Heiman.
Ab kende Jaap en het gezin waaruit hij voortkwam. Hun beider vaders konden goed met elkaar opschieten, en dat was alleen mogelijk als zìjn vader in den heer Schaafsma ook theologisch een medestander vond. En in de hechte gezinseenheid van den kolenhandelaar zou het haast onmogelijk zijn dat Jaap andere gedachten kon voeden. Uit hun beider omgang had Ab dan ook meermalen gemerkt hoe Jaaps standpunt was: stevig bij het oude in de oude vormen volhardende. Maar toch van Jaap wekte dit geen wrevel of weerzin, bij hem kregen de dingen een anderen klank. Waren er slechts meer zulke Gereformeerden als deze vader en deze zoon, dien hij onder zijn beste vrienden telde!
Ab werd eenigszins geprikkeld door den aanmatigenden toon van Lammert. Want op de verwonderde vraag-oogen van Roel, die onder zijn neergefronste wenkbrauwen den ander scherp beschouwden, antwoordde Heiman met een uiteenzetting van Jaaps en zijn opinie: Jaap wilde juist niets hebben van het nieuwe; hij, Lammert, erkende er integendeel veel goeds in, ja op de voornaamste punten was hij hartstochtelijk pro.
- ‘Daar geloof ik niets van! Jaap, hij fantaseert hè?’ kwam Aart weer los.
Ze keken allen naar Jaap, die met een guitigen trek om zijn lippen de pijp tot nieuw leven trachtte te wekken met korte inhaaltjes.
- ‘Het spijt mij, als ik jou een illusie moet ontnemen, maar in hoofdzaak heeft Lammert mijn idee wel weergegeven.... Jongens, waar blijft die kellner toch! 'k Heb een onmogelijken trek in koffie!’
- ‘Nee Japie. Zóó laat ik jou niet los!’ Roels hals rekte over het tafeltje heen en zijn onderzoekende oogen ondervroegen zijn vriend. ‘Wat heb jij er tegen dat er nieuwe oriënteering komt? Jullie in den handel moet de prijzen van de brandstoffen toch ook regelen naar de omstandigheden, je waardeert je materiaal nu toch anders dan je vader deed twintig jaar geleden. Het materiaal blijft hetzelfde, maar de behandeling en de toepassing wordt anders!’
- ‘Eerst koffie, jongens, want mijn tong kleeft aan mijn verhemelte.... en de pijp stoppen. Dat zijn de twee voorwaarden om te kunnen redeneeren!’
- ‘In dat opzicht bewijs je een goed orthodoxe te zijn’, lachte Ab. ‘Ouderlingen moet je ook een sigaar presenteeren om ze te doen loskomen! En Gereformeerde dames uit de kerk vang je met koffie!’
- ‘En met thee op de kransjes!’ zei Louis.
- ‘Weet jullie hoeveel de sigarenindustrie jaarlijks verdient aan de zware broeders voor de zware sigaren?’ vroeg Roel met een zijdelingschen blik op Lammert, die juist een sigaar op stak.
- ‘Meer dan wij aan de kooltjes en briketjes voor de kerkstoven!’ schertste Jaap.
Hij dampte alleszins geweldige wolken uit zijn versche pijp en verklaarde weinig zin te hebben opnieuw te gaan dazen na alle gedaas op de avondwandeling met Heiman.
- ‘Schiet toch op, anders mis ik mijn trein’, spoorde Ab hem aan, ‘en ik ben veel te benieuwd naar je wijze woorden’.
- ‘Wij zitten aan uw voeten, Gamaliël’, verklaarde Louis. Ook Aarts en Roels
| |
| |
oogen waren niet te ontwijken. Jaaps gezicht verstrakte in den ernst van zijn betoog.
- ‘Jullie kent mijn voorliefde voor de geschiedenis. Op school en Jongelingsvereeniging voelde ik mij altijd tot de historische onderwerpen aangetrokken. En later heb ik in mijn vrijen tijd nog veel gegrasduind in die dingen. Op grond daarvan begin ik altijd met uitermate sceptisch te staan tegenover het nieuwe, vooral wanneer dit wordt aangediend met aplomb of geschetter, dat dit nu hèt is’....
- ‘Dat wordt hier niet gedaan!’ verdedigde Ab.
- ‘Laat hem nu uitpraten’, verzocht Heiman, ‘hij is nog pas aan de preliminaires toe’.
Zijn oogen starend in den blauwen rook, werkte Jaap verder aan de uiteenzetting zijner principes.
- ‘Wanneer je nagaat, hoe weinig er gemeenlijk is overgebleven van wat de eeuwen door als nieuw werd opgedischt, en hoe juist het oude de jaren door beproefd is gebleken en zijn waarde behield, mits het goed was natuurlijk, dan roep je niet zoo spoedig meer Eureka, en wacht je liever eerst eens af wat het nieuwe presteert. Vaak blijkt dan, dat het den toets der jaren niet kan doorstaan. En die toets is voor mij toch een der beste, na den Bijbel.
- ‘Ik wou dat je eens minder in de ruimte zat te praten en tot de zaak zelf kwam!’ zei Aart ongeduldig.
- ‘De geschiedenisstudie heeft mij ook geduld geleerd’; een guitige lach flitste over zijn gezicht, toen hij Aart hierbij aankeek, onmiddellijk echter was hij weer bij den ernst van zijn onderwerp: ‘wat van wezenlijke waarde is wordt maar niet in een enkel jaar en door een enkel mensch ingezien; om dat te bepalen zijn jaren noodig en geslachten. Ik zie den nieuwen geest, die naar men zegt, den laatsten tijd het Calvinisme zou beginnen te bezielen, meer als een verheffing aan de oppervlakte, een kleine deining, terwijl de zee eronder, de groote eeuwige waarheden Gods, rustig blijft en onbewogen. Daarom is mijn gedachte: alles deint wel terug en schommelt weer op zijn plaats. Er is niets eigenlijks aan de orde. Het geschreeuw aan den anderen kant, dat de fundamenten worden omgestooten en de vastigheden wijken, is daarom ook zoo dwaas en even oppervlakkig als al het overige. Men kan zich aan beide zijden beter rustig houden. Dat is in het kort mijn gedachte’,
- ‘Jij meet de waarde van iets af naar wat het practisch voor effect sorteert’, oordeelde Aart, ‘dat lijkt mij echte koopmanspolitiek’.
- ‘Je vergelijking met de zee gaat heelemaal niet op!’ meende Ab, ‘bovendien, de zee is van onder ook in het geheel niet in rust. Wat men noemt de nieuwe richting of de andere geest is niet iets aan de oppervlakte. Ook is het geen verandering van wezen. 't Is een toelaten van het persoonlijke leven in de overgeleverde overtuiging. Jij acht de waarde der persoonlijkheid klein, Jezus zegt: de waarde van een menschenziel is grooter dan die van de wereld! Jij maakt juist dat persoonlijke te veel los van de traditie, de twee waarden, persoonlijkheid en overlevering zet jij gescheiden van elkaar, en zóó is de practijk ook, vooral tegenwoordig, och en vroeger ook wel, meer dan wij dachten, meest in tijden van verslapping in het geloof. Maar wat zien wij in de bloeiperioden der kerk? Dat juist dan de persoonlijkheid het sterkst naar voren komt en haar eigen credo uitspreekt uit kracht van eigen bezielde overtuiging! En jij zult toch niet kunnen ontkennen dat de laatste jaren, na Kuyper, de scheiding tusschen overlevering en persoonlijkheid steeds grooter is geworden, omdat.... ja, waarom?.... wij schenen in een geestelijke ebbe te zijn gekomen na het hooge springtij tijdens den grooten Abram. Wanneer men nu gaat inzien, dat er iets hapert, ondanks al onze mooie instituten en organisaties, daar het persoonlijke geloof in zijn vurigheid ontbreekt, dan ben ik er blij om, dat de oogen zich openen. De enkelen die hier en daar den stoot geven tot.... laat ik het maar noemen: reformatie, zal ik steunen. Zij willen de erfenis der vaderen, ons prachtige Calvinisme,
| |
| |
verwerven, er niet meer buiten staan, maar het persoonlijk ervaren en beleven, en dat verlangen overal trachten te wekken’.
- ‘En zoo verleggen ze dan den objectieven geloofsgrond naar hun eigen subjectiviteit’, wierp Lammert tegen.
De anderen keken verwonderd. Ab wist van verbazing niet zoo snel van repliek te dienen.
- ‘Wil je nou niet begrijpen of zit je te suffen!’ riep Aart verontwaardigd.
- ‘Zijn sigaar zal te zwaar zijn’, spotte Roel, ‘dan heb je weleens last van dementio’....
- ‘Wie heeft het nu over geloofsgrond!’ hervatte Ab, ‘de geloofsgrond rust in God, dat zal geen der nieuweren ontkennen! Maar het komt er op aan, of het persoonlijk geloof der menschen daarop rust, of het “op dien wortel stoelt”, om een Kuyperiaanschen term te gebruiken, en het er dus niet met een slap draadje van slechts uiterlijk toegestemde overlevering bijhangt’.
- ‘Juist’, stemde Aart toe, ‘en dat jonge, levenskrachtige, dat trekt mij in die zoogenaamde beweging der jongeren. Jaap zal moeten toegeven dat dit op zichzelf geen nieuws is, want dat het inhaerent is aan onze levens-en wereldbeschouwing om het persoonlijke voorop te stellen. Dat trekt mij in dezen tijd van vervlakking en nivelleering, van trusts en vak-organisaties, van massalen huizenbouw en gecombineerde productie; wij mogen werkelijk wel vechten om het behoud van de enkele ziel, van de persoonlijkheid!’
- ‘Je vergeet, dat de kudde kudde wil blijven’, zei Lammert, ‘en dàt bedoelde ik zoo juist, toen ik mij misschien wat ongelukkig uitdrukte: voor de kudde is het een rust zich te laten leiden, elk onderdeel ervan heeft het gezamenlijk geloof noodig, voelt zich thuis in de gezamenlijk aanvaarde waarheden, ook al zijn die nu niet bepaald innige persoonlijke overtuiging geworden. En daarom zeg ik: geef de kudde wat der kudde is, en....’
- ‘En verder?’ joeg Ab driftig op, ‘laat de boel maar doodsuffen, met den herder incluis?’
- ‘.... en verder: wie moeite zal doen om zijn overtuiging tot eigen vleesch en bloed te maken, dien zal ik ook eerbiedigen’.
Jaap had nauwlettend toegeluisterd, en slurpte, in gedachten, het restje van zijn koffie.
- ‘Ik geloof toch wel, dat je de zaken te mooi bekijkt, Ab! Ik krijg den indruk, dat men het beproefde oude wil inruilen voor iets nieuws, welks waarde nog moet bewezen worden. En omdat ik te zeer overtuigd ben van de intrinsieke waarde onzer beginselen, lijkt mij die nieuwlichterij, als je mij dat woord permitteert, een voorbijgaande beweging aan de oppervlakte.’
- ‘Maar men komt niet met iets nieuws’, zei Louis. ‘Noem jij een reformatie of een hervorming iets nieuws in wezen? Of is het juist een terugkeeren tot de wezenlijke waarde van het oude? Ik ben heel blij dat er vooral bij de jongeren een streven is om te ontkomen aan de versleten termen die zoo vaak als dooddoeners gelden!’
- ‘Bravo, Louis, nou val je mij weer mee. Ga zoo voort, mijn zoon!’ juichte de schilder.
- ‘Jullie vergeet’, ging Jaap door, ‘dat in die vaste terminologie een groote waarde zit, een kracht zelfs, iets consolideerends en behoudends, een gemeenschappelijk bezit met de geloovigen van alle eeuwen. Ook is ze doorgaans Bijbelsch. Wanneer je daaraan gaat tornen krijg je al gauw begripsverwarring, elks individueele expressie wordt dan onbegrijpelijk voor den ander, behalve als deze toevallig gelijk gestemd is. Wat zie je dan ook in de historie? De menschen grijpen in tijden van nood juist die reeds eerder door anderen gesproken woorden aan en gebruiken de
| |
| |
vaste uitdrukkingen voor het weergeven van hun ontroeringen; daarin ligt naar mijn gevoel iets van de eeuwigheid, het vaste, onvergankelijke, en tegelijk van de gemeenschap met de geloovigen van alle eeuwen!’
- ‘Daar is iets van aan!’ erkende Ab, al zie ik het wat anders. Paradoxaal zou ik zeggen, dat het vurig persoonlijke, de innigste belijdenis van de ziel, in wezen het gemeenschappelijke, het algemeene is.... Maar je zei, dat de nieuwe richting materiëel iets anders brengt en aan het wezen der Christelijke levensbeschouwing, in Calvinistischen zin dan, iets wijzigt.’
- ‘Ja, het schijnt mij toe, dat de nieuweren veel dingen wezenlijk willen veranderen: de grenzen van de belijdenis verruimen, humanistische ideeën er in brengen, en ook de levenssoberheid willen wijzigen. Er is naar mijn idee een tendens om de wereld toe te laten in hun leven en gelooven. Ik erken, dat er veel geschermd wordt met de uitdrukking: verflauwing der grenzen. En toch zie ik een zucht om te ontkomen aan de beperking, die de grenzen van onze belijdenis ons in ons denken en handelen opleggen. Men wil ruimer leven, en de afzijdige houding welke ons altijd ten opzichte van heel veel dingen is ingeprent, laten varen. Dit alles lijkt mij voort te komen uit een critische stelling ten opzichte van de oude waarheid. En wie zich critisch tegenover iets stelt, heeft het vertrouwen daarin verloren....’
- ‘Heelemaal niet. Een levende persoonlijkheid stelt zich vanzelf critisch tegenover alle dingen!’ onderbrak Aart.
- ‘En juist de Christen moet dit doen. Want hij past op elk verschijnsel de norm van Gods wet toe’, meende Ab.
Roel schudde zijn naar Jaap overgebogen hoofd. Lammert dampte zwaar uit het dikke midden van zijn sigaar. Hij bleef even lui achterover leunen terwijl hij verklaarde:
- ‘Ik ben hartelijk voor een nieuwe oriënteering. Met Jaap heb ik het er al lang en breed over gehad. Maar het volk wil bij het oude blijven. En dat is ook goed. Wij moeten oppassen, het volk niet te verliezen. Het ontwaken van critiek onder hen zou heel veel gevaar opleveren. Alles wat je denkt behoef je nog niet op den kansel te brengen.’
- ‘Dus tweeërlei moraal!’ riep Ab. ‘Dat is het Roomsche standpunt. De persoonlijkheid niet aandurven!’
- ‘En de groote bekoring van het Protestantisme ligt voor mij juist in het aandurven van de persoonlijkheid! Dat is iets stoutmoedigs!’ Roel sprak met nadruk en geestdrift.
- ‘Daardoor heb je juist die oneindige versplintering in secten en gemeentetjes gekregen’, constateerde Lammert, ‘en vind - jij dat een zegen?’
- ‘Dat is in elk geval mooier dan een doode schijn-eenheid!’ weersprak de schilder.
- ‘Ook in die secten heb je de kudde!’ Jaaps stem kwam los uit een kruisvuur van opmerkingen. ‘Er zijn maar weinig persoonlijkheden. Daarom moeten wij niet aan critiek gaan doen. Slechts de grooten kunnen zich die weelde permitteeren! Ik zie in die jongerenbeweging een zucht tot Bijbelcritiek ontwaken, die funest kan worden.’
- ‘Dus omdat je gevaar vermoedt’, concludeerde Louis, ‘moet je maar afzien van verschillende dingen die heel noodig zijn!’
- ‘Voor het volk jà’, kwam Lammert dan weer. ‘Dan gaat het net als met de modernen, ze beginnen met één Bijbelboek te verwijderen, hun critiek gaat verder als een doordraaiend mechanisme, en het slot is....’
- ‘Nou ja, dat oude kletspraatje en dat beroerde beeld van alleen de kaft over-, houden, die ze dan weer zouden opvullen met hun eigen bedenksels, kennen we wel’ zei Aart korzelig. ‘Kom nou toch eens met wat nieuws!’
| |
| |
- ‘En dat mechanisch doorwerken van de critiek is er heelemaal naast!’ spotte de medicus fijntjes. ‘Juist de critiek als zoodanig sluit alle mechanische werking uit, omdat het sterk persoonlijke er annex mee is!’
Het debat legde zich. Elk spon voort aan eigen ideeën. Om hen rumoerde het geroes van het groote café. Een piccolo met sigaretten kwam langs. Louis kocht nieuwen voorraad en presenteerde.
- ‘Heb jullie gelezen, wat er in verschillende kerkbodes weer te doen is geweest over onze samenwerking met de N.C.S.V.?’ vroeg hij dan, toen het vlammetje van zijn sigarenaansteker langs vier gezichten was gewandeld.
- ‘Wat zou het!’ viel Roel uit, na een hevigen trek, zoodat het vuur snel voortvrat in het witte papier. ‘Die lui kennen niet eens wat ze veroordeelen. Praten na, wat een of andere autoriteit van wat je noemt onverdachte gereformeerdheid belieft voor te zeggen. 't Is zulk klein en machteloos gekakel!’
- ‘Zeg, Louis, jij bent nogal op de hoogte: Is het waar, dat een prof van de Vù op Hardenbroek zal komen spreken? Ik hoorde het gister, even voor mijn vertrek uit Amsterdam!’ vroeg Ab.
- ‘Ja. 't Is nog officieus, maar het komt!’ Louis' bruine oogen onder zijn fraai getrokken donkere wenkbrauwen schitterden. ‘Een overwinning, hè?.... En nu schijnt een van die kerkboderedacteuren dat aan de weet te zijn gekomen en moet hij natuurlijk....’
- ‘Vanzelf, dat kennen wij!’ spotte Aart. ‘Waken voor het heil van Jeruzalem.. noemen ze dat niet zoo, Ab.... jij bent beter thuis in die befaamde terminologie, waarmee onze Japie zoo dweept’ - met een ironischen blik naar zijn vriend -.
- ‘Nou, wij hebben hun bewaking heelemaal niet noodig!’ besliste Ab. ‘Laten zij zich liever met hun eigen gemeenten bemoeien.’
- ‘Pas op, dat je vader dat niet hoort, Ab’, waarschuwde Heiman. ‘Een van de felste stukken over het lid zijn der Gereformeerde studenten van de N.C.S.V. heeft hij geschreven.’
- ‘En 't is natuurlijk in alle kerkbodes en zelfs in sommige provinciale Christelijke bladen overgenomen’, vertelde Louis. ‘Zoo'n consciëntiekreet.... hm, moet altijd naarstig verspreid worden!’
Ab zweeg. Hij had het artikeltje in de kerkbode van hun classis niet gelezen. Hoe vaak was tusschen zijn vader en hem in dit opzicht al wrijving geweest. Met tegenzin hoorde hij zijn naam in het gesprek betrokken worden. Zelf was hij nog niet klaar met zijn oordeel over de houding van zijn vader. 't Was een ontzaglijk moeilijke kwestie. Och, hij begreep zijn vader wel en hij vergaf hem veel. Maar van den anderen kant scheen het begrijpen uit te blijven. Toch verzette hij er zich tegen nu en hier erover te praten.
Toen de naam ‘dominee De Jager’ weer in het gesprek viel, schudde Ab zijn zwijgen af.
- ‘Ik begrijp niet, waarom men zich nu al zoo druk maakt over die dingen. Officiëel is er nog niets bekend!’
- ‘Ze hebben niets anders te doen!’ spotte Aart.
- ‘'t Is de censuur, amice!’ kwam Louis verder los. ‘Heb je dát nog niet door? Het is natuurlijk erom begonnen het den man bij voorbaat onmogelijk te maken, voor ons op te treden, en hem....’
- ‘....van de dwaling zijns weegs te bekeeren!’ vulde Roel aan. ‘Juist broeder! In jou is een psycholoog verloren gegaan!’
- ‘Verloren gegaan niet bepaald!’ lachte Jaap. ‘Als theoloog heeft hij de psychologie misschien nog meer noodig dan de dogmatiek!’
- ‘Dat zegt hìj!’ verwonderde zich Ab.... ‘Jongens’, schrok hij op. 't Is
| |
| |
al bij elven. 'k Moet hollen om den trein te halen. Roel, betaal jij den kellner? Dank je wel hoor! Ajuus allemaal!’
Hij greep jas en hoed en beende met groote stappen langs de tafeltjes naar den uitgang. De paar treden afspringende schoot hij zijn jas aan en snelde naar de tram, die hij juist van de halte zich zag losmaken. In één ren vloog hij pal voor een zwaren autobus die plotseling van links opdoemde naar den middenrijweg en toen sneller met zijn lange beenen achter de tram aan. Zijn hand greep den koperen stijl van het achterbalkon, de conducteur heesch hem naar binnen. In zoemende vaart schoof de tram den singel af. Hij had nog vijf minuten. 't Zou nog juist kunnen. De lichte avondstad flitste met haar minderende drukte als een film voor zijn oogen langs. Toen bij de halte hollen naar het station, het loket leeg, snel een kaartje, een laatste spurt naar den trein.... op het nippertje.... alle portieren reeds gesloten.... de chef stak juist zijn seinschijf in de hoogte.... draaide hij de coupédeur open en zwikte in den schokkend aanzettenden trein op een leege bank tegenover een zoetjes samengekropen paartje, wier rustig-warme intimiteit hij ongewenscht kwam storen. Een gulp pittige frissche avondlucht stoof prikkelend na door de besloten ruimte.
|
|