| |
| |
| |
Boekbespreking.
De Weg, door Warwick Deeping. Vertaling van Claudine Bienfait. Van Holkema & Warendorf, Amsterdam. 1932.
‘De Weg’, het nieuwe boek van Warwick Deeping, verschilt in wezen niet van de romans die deze schrijver vroeger reeds in het licht gaf. De opzet in deze romans is fors genoeg, en dit geldt zowel van de gebeurtenissen in het boek als van de personen die bij deze gebeurtenissen een rol spelen. ‘Sorrell en Zoon’ is in dit opzicht wel zeer illustratief. Sorrell vindt, als hij uit de oorlog terugkeert, zijn vrouw in het bezit van een ander; alléén zijn zoontje is hem overgebleven. Voor dit zoontje gaat hij nu leven; om hem neemt hij alle werk aan dat hij krijgen kan, al is het nog zo slecht en zwaar. En de zoon blijkt trouwer dan de moeder; hij weet later de zelfverlochening, die zijn vader zich om hem getroostte, ruimschoots te vergoeden.
Gecompliceerd is dit verhaal nergens. De handeling is uiterst eenvoudig; eenvoudig zijn ook de karakters der de handeling bepalende personen. Maar de mogelikheid om, op deze eenvoudige grondslagen, een sterk verhaal op te bouwen, is er zeer zeker.
En dan wordt het verhaal niet zo sterk als we wel verwachtten. Het blijft, ook al is de handeling tot het einde toe volgehouden, een verhaal dat niet af is. De boven-menselike bekroning blijft er aan ontbreken, en in plaats daarvan wordt het overgoten met een sausje van een enkelmenselik, maar dan ook zeer slap sentiment.
Dezelfde gewaarwording die ‘Sorrell en Zoon’ opwekt, voelen we ook bij ons opkomen wanneer we ‘De Weg’ lezen. Het verhaal in ‘De Weg’ is heel anders als in ‘Sorrell en Zoon’. Een jong meisje, de dochter van een mevrouw die een theehuis drijft, wordt van de duo van een motorfiets geworpen; ze is verlamd. Het lijkt of ze haar hele leven hulpeloos blijven zal. Maar tengevolge van deze hulpeloosheid ontwikkelt zich zielsverwantschap met een kweker, die, wat zonderling in zijn zelfgekozen eenzaamheid, tot nu toe leefde alléén voor zijn bloemen.
Deze liefde van twee kanten is nauweliks als werkelikheid aanvaard, wanneer het blijkt dat de verlamming slechts tijdelik is; geleidelik treedt de beterschap in, en daarmee ontstaat dan de mogelikheid van een meer normale man-vrouwverhouding.
Ook hier weer: een heel eenvoudige handeling met heel eenvoudige karakters - eenvoudig, ondanks het waas van gevoeligheid en geheimzinnigheid. Ook hier weer, ondanks het zeer bevredigende slot het onbevredigende: in plaats van het boven-natuurlike element wat geheel in het eigen wezen wortelende gemoedservaring.
Neen, beter dan het meisje uit het theehuis, bevalt me daarom - ook in aestheties opzicht - haar moeder, de eigenares van het theehuis. Een klein, zwak vrouwtje is dat, die eigenlik tegen het leven niet op kan; zij worstelt steeds met een taak die te zwaar voor haar is, en toch - hoe ze het doet, is voor de meeste menschen een raadsel, maar op de een of andere manier weet ze er toch mee klaar te komen. Bij deze figuur vinden we nog niet de pretentie van menselike zelfgenoegzaamheid die de andere personen ondanks al hun beminnelikheid wèl hebben; zij draagt anderen, maar wordt óók zelf gedragen, en het is dit besef dat haar heeft uitgeheven boven de sfeer van sentimentaliteit-met-een-zuurtjessmaak, die de andere figuren maar al te vaak omnevelt.
J.H.
| |
| |
| |
Puritan and Royalist Literature in the Seventeenth Century, door Dr. F.D. de Soet. Gedrukt bij de N.V. Technische Boekhandel en Drukkerij J. Waltman Jr. Delft 1932.
De bekroning van de Puriteinse literatuur zochten we vroeger in Milton's Paradise Lost.
Volgens Dr. de Soet kan Milton niet langer beschouwd worden als een Puritein, zelfs niet als een Christen.
De gangbare voorstelling was tot voor kort, dat Milton eerst tot de Anglicaanse kerk behoorde, dat hij daarna uit afkeer van de tyrannie van bisschop Laud zich bij de Presbyterianen voegde, totdat hij voelde dat ‘New Presbyter (was) but old Priest writ large’, waarna hij Puritein werd en dat tot zijn dood bleef. Wel werd er meer dan eens op zijn minder gunstige karaktertrekken gewezen, o.a. door Dr. Visser en Saintsbury, maar zijn oprechtheid en godsdienstigheid werden nooit in twijfel getrokken en vooral op de Puriteinse kant van zijn karakter werd steeds de nadruk gelegd.
De eerste die ons een ander inzicht in Milton's karakter en theologie trachtte te geven, was de Zweed Liljegren (1918). In zijn Studies of Milton komt hij als de Duitser Mutschmann (1920) en de Fransman Saurat (1920) tot de slotsom, dat Milton geen puritein, zelfs geen Christen genoemd kan worden, waarbij Dr. de Soet zich dan nu met een beschouwing vooral over zijn theologiese en politieke tractaten aansluit.
Hij bespreekt Milton's brochures en zijn theologiese verhandeling De Doctrina Christiana en betoogt, dat Milton's opvattingen over echtscheiding niet in overeenstemming zijn met de woorden van Christus en die der Apostelen, dat hij het dogma der Predestinatie verwierp en zelfs neigde tot rationalisme. Meer en meer week hij af van de Calvinistiese orthodoxie en daarom kan, wat hij na de Restauratie publiceerde, niet tot de Puriteinse literatuur gerekend worden.
Een enkele vraag: gaat Dr. de Soet niet te ver, als hij om de stofkeuze voor de Paradise regained bij Milton de veronderstelling oppert, dat de verzoening door het bloed van Jezus Christus voor hem weinig betekenis zou hebben? Plaatst Milton niet twee verzoekingen tegenover elkaar, beide van de zelfde strekking, als de Satan aan de eerste mens belooft als God te zijn, als hij zijn raad opvolgt, en nu aan de ‘tweede Adam’ opnieuw dezelfde verlokking voorhoudt, als hij nedervallende hem aanbidt? Men kan niet ontkennen, dat literair gesproken de verzoeking in de woestijn een betere tegenhanger van de verzoeking in de hof van Eden is dan de kruisiging. En dat men de kunstenaar uit moet schakelen om hier theologiese vrees achter te zoeken, vooral omdat Milton zijn meningen niet gewoon is te verstoppen. In het algemeen is wel aangetoond, dat Milton's meningen afwijken van de gangbare in zijn tijd, vooral als hij zelfs bigamie gaat verdedigen, waarom we mogen zeggen, dat niet-Christelike elementen door Milton verkeerdelik uit de Bijbel worden afgeleid, maar om iemand buiten de Christenheid te zetten, daar hoort onnoemelik meer toe dan te verklaren, dat hij geen Puritein is, en op enkele punten dwaalt.
Tenminste de redenering van Dr. de Soet lijkt me hier niet scherp. Dr. de Soet kan het niet eens zijn met de beschouwing van Milton over de Drieëenheid, maar lochent Milton de Goddelijkheid van Christus en Zijn taak? Zal Dr. de Soet mij een bevredigende oplossing geven over de tijd en wijze en van de grond, waarop b.v. Abraham de verlossing deelachtig werd en kan hij niet begrijpen, dat een Christen, speculerende als Milton doet, zijn geloof in Christus daarmee niet opgeeft? Ik vind tenminste de beschouwingen over Milton en de gronden waarop hij ‘bijna’ buiten het Christendom wordt geplaatst, nog niet duidelik. Ik val Dr. de Soet natuurlik dadelik bij, dat er onschriftuurlike elementen in Milton's beschouwingen zijn. Maar de vraag is toch ook: wat heeft hij nog wel gemeen met de Puriteinen en ontvangen door de Puriteinen? In hoeverre is zijn later werk nog wel Puriteins, zij het niet van een volbloed Puritein?
Behalve Milton's prozawerken worden in het eerste gedeelte nog Prynne, Bunyan en Andrew Marvell behandeld, de laatste uitvoerig. Niet vergeten wordt Samuel Butler met zijn satire op de Puriteinen.
| |
| |
De tweede helft van het boek wordt ingenomen door de Royalist Poets, wier leven en werk vrij uitvoerig wordt beschreven. Daardoor krijgen we een goed beeld van de literaire weerslag van de onrustige tijd, waarin deze puriteinen en royalisten als water en vuur tegenover elkander stonden.
Het is jammer, dat het boek ontsierd wordt door veel drukfouten: ruim 60 op 160 blz. is toch wel wat te veel. Natuurlik heeft ook de Hollandse drukker het te kwaad gehad met het afbreken van woorden; een afbreking als appe-ared doet wel wat eigenaardig aan.
Maar de hoofdindruk blijft, dat Dr. de Soet een knap overzichtelik werk heeft geschreven, dat voor ieder, die zich voor dit gedeelte van de Engelse letterkunde interesseert, belangrijke en waardevolle inlichtingen verschaft.
v. H.
| |
Liefde in de portieken, door Jef Last. De Baanbreker/Servire Haag '32.
Dit boekje is zoo glad als een aal. Waar men het aanvat, critisch of sympathiseerend, het ontglipt.
Zijn dit werkelijk de aanteekeningen van een ‘meester’ eener Kunstzijdefabriek, zooals Jef Last ons door het ‘Naschrift’ wil doen gelooven? Of is dat het meer gebruikte, misbruikte smoesje van den auteur om den vorm van zijn werk te rechtvaardigen, mogelijk om de critiek te ontwapenen?
Waarlijk, gelet op de psychologische raadselachtigheden in het optreden van den ‘ik’ in dit relaas, lijkt het aannemelijk, dat we hier te doen hebben met losse aanteekeningen, waarbij de ware motieven voor de daden door ‘ik’ uit lust tot zelfbedrog zijn verzwegen of gecamoufleerd.
Maar anderzijds is er de conceptie van een gegeven weer dermate aanwezig, dat men geneigd is aan een vrije fantasie van Jef Last te denken, misschien naar aanleiding van een werkelijk voorval, of hoogstens, om op de waarheid van het naschrift niet alles af te dingen, aan een bewerking van notities. En nu de recensie. Moet ik het schrijverstalent van den ongenoemden fabrieksmeester beoordeelen, of Jef Last's stijl; wellicht het bewerkingsraffinement van den auteur? Of de noodzakelijkheid, wenschelijkheid dat dit dagboek in het belang van de arbeidersklasse werd gepubliceerd? Inderdaad dit voorwerp is het best te hanteeren als men er op trapt tot het beursch is, vertreden in de modder. Maar als men het opraapt - dan leeft het nóg: want er klopt iets in.
Is dat het hart van Jef Last dat klopt in deernis? Of enkel verkropte opstandigheid? Is het het hart van de vrouw in de fabrieksmeid, het geweten van den vertwijfelden opzichter?
De hartstocht? Of de drift der fabrieksslaven?
Wellicht, van dit alles trilt er iets in, zooals al deze geheime levensbewegingen trillen in en achter de houtsneden van Frans Masereel, waarvan er eén den omslag siert.
Dit verhaal is in zijn zakelijke weergave zoo reëel als de ware werkelijkheid van de fabriekszaal, van de avondstraat en van de schemere portieken der havenstad. Dat is geen stichtelijke werkelijkheid en niet een, waarin de gedachten onbesmet blijven. Halfslachtigen gaan erin onder, geknechten verzetten zich in deze omstandigheden, idealisten wikken en weifelen, tenzij.... er verwachting is.
Ik geloof wel, dat Jef Last ook een verwachting koestert, eene die geheel in het menschelijke besloten blijft. Vandaar dat hij mensch tegen mensch uitspeelt, in hen, symbool tegen symbool. Dat maakt, dat dit werk, indien het volkomen zijn product is, in psychologisch opzicht zwakke plekken vertoont. Jef Last's vormdrift stuit af en toe op een politieke overweging, en neemt dan een wending.
Nog een opmerking. Indien deze geschiedenis inderdaad enkel geconcipieerd is door den schrijver, dan is het feitelijk karakterloos-blijven van den ‘ik’ (en ook van de inspectrice o.a.) niet anders te verstaan dan hieruit, dat het ontbreken van moreele weerstanden te wijten is aan een communistisch gekleurde levensbeschouwing, baatzuchtig indifferentisme in dit opzicht.
d. B.
| |
| |
| |
Spijkers met koppen, door J. Greshoff. (Serie: Standpunten en Getuigenissen. A.A.M. Stols, Brussel).
Jan Greshoff is wel een vermakelijke figuur. De burleske figuur in de literaire poppekast. Met het voordeel, dat hij als burleske figuur wéét, dat hij belachelijk is. Dat is inderdaad een groot voordeel. Want als dat eenmaal een toegegeven feit is, dan maakt een echte clown (en dat is J.G. met talent) er een kracht van. Dan koketteert hij ermee. Zoo koketteert J.G. in een boekje, dat de serietitel ‘Standpunten en Getuigenissen’ consequent belachelijk maakt, op vermakelijke wijze met z'n eigen zieligheid. Dat begint al in het z.g. voorwoord, dat hier ‘waarschuwing’ heet. Daarin verzoekt J.G. den lezer toch asjeblieft niet zoo stom te zijn, hem serieus te nemen. Het wil mij toelijken, dat deze waarschuwing volkomen overbodig is. Tot op één onderdeeltje na, namelijk dat, waarin Greshoff zichzelf voorstelt. Als een man zonder principes en.... pretenties. Daar is Greshoff niet heelemaal correct. Want daar is hij héél even een beetje serieus. Hij wil niet iemand ‘met’ iets, maar iemand ‘zonder’ iets zijn. Dat is vrijer, liberaler, verlichter. Jammer alleen, dat het niet waar is. Want J.G. is allesbehalve ‘ohne’. Hij draagt z'n dogma's even ongemerkt mee als een slak z'n huisje. Maar daarover straks. De pretentieloosheid is actueeler. J.G. zegt, dat hij geen pretenties heeft. Behalve dan de pretentie, dat hij ‘op het oogenblik van het schrijven zoo eerlijk en openhartig geweest is, als een behoorlijk mensch maar zijn kan’. Wel wel! Die dreunende klap op z'n borst had J.G. zich kunnen besparen. Want ik houd wel van iemand die liegt, als hij 't maar interessant doet en zelf weten wil, dat hij liegt. Maar Greshoff wil meer. Hij wil interessant de waarheid zeggen. Dat nu is veel moeilijker. Want óf men wordt een geval voor de psychiater en dat is, als men op interessante wijze de waarheid over zichzelf spreekt - óf men moet zooals J.G.
grappig worden op andermans kosten. Arme libertijn - hij heeft toch de goede behoefte, ook als nar voor een eerlijk man te worden gehouden. Is dat niet bescheiden: menschen, ik ben een eerlijk man en voorts.... niets. Stop. Zou dat waar zijn? Werkelijk niets? Pas op, argelooze en raak J.G. niet aan. Want hij is een bijzonder wraakzuchtige pretentielooze. Ik herinner me van heel vroeger nog eens iemand, die óók wel grappig kon zijn. Die man heette Coster en maakte in de ‘Stem’ een grapje over een andere man, die Greshoff heette. Hij stelde deze man voor als een Hollander, die aan gallomanie leed, met z'n oogen rolde, met revolvers in beide handen zwaaide en Action-Françaisetje speelde. Dat was onze Greshoff en 't was een heel aardig en ook wel verdiend grapje. Maar om dat grapje is J.G., die zelf zoo graag interessant de waarheid zegt op kosten van ongelijk, zóó boos geworden, dat hij nog in dit boekje, Spijkers met Koppen, Coster voor een soort farizeeër uitmaakt. Hij schijnt dus nog wel iets serieus te nemen, namelijk...... Jan Greshoff. Pas dus op met zijn pretentieloosheid, want 't is die van een grappige schoolmeester. Hij is wel zelf grappig, maar verdraagt geen grapjes. Dat soort mist zelfkennis en dat is alweer een verwante trek met J.G. Want een van Greshoffs liefste bezigheden is een superieur grappig zijn over den Nederlandschen burger. Had J.G. zelfkennis, dan zou hij wel weten, dat hij de draak steekt met den Nederlandschen burger...... in zichzelf. Maar daar hij geen zelfkennis heeft, weet hij niet, dat hijzelf op en top Nederlandsch burger is in den deftigen degelijken, liberalen zin. Is hij niet vurig pro-alles wat Fransch is? Mèt een nette, Hollandsche reserve natuurlijk, maar die is een liberaal burger zichzelf verschuldigd. Want u weet immers, hè, overal waar ‘te’ voor staat......! Heeft hij niet eveneens het stom-superieure toontje van de
liberale burger, als hij praat over dingen, die hem glad boven z'n kultureele pet gaan? Of het aristocratische air, als het ‘publiek’ of de ‘massa’ aan de orde komen?
Is het niet knus-burgerlijk om - gedragen door de liberale kastenwaan, die aan de soostafel het individu ‘door eendracht groot en vrij’ maakt - zich met een mop af te maken van wat niet in de genoegelijke kraam past? Zoo verspreidt ook J.G.'s literaire kritiek de ietwat roezige geur van de bittertafel. Bols zorgt in dezen tijd van grauwe hopeloosheid voor het burgerlijk optimisme. Dat optimisme is voor Greshoff een van z'n dogma's, kostelijk erfgoed van de negentiend'eeuwsche liberale vaderen. Een van deze optimismen ligt diepzinnig vervat in Greshoff's dogma (geen principe, N.B.) ‘Een schrijver schrijft voor z'n plezier’. Over deze tekst preekt
| |
| |
onze liberale Jan vier en een halve bladzij, met toepassing. Lees het, domme turk, die soms eens zoo verregaand menschelijk mocht wezen, om uit wanhoop te schrijven! Kikker jezelf op met een paar bolsjes, lees Greshoff en laat de menschelijke ellende naar de duivel loopen! Wees verlicht en libertijn als J.G. Maar overtref dan je leermeester. Want dat kan nog wel. Heelemaal zeker van z'n zaak is onze J.G. nog niet - en dat is ook burgerlijk, om niet heelemààl zeker van je zaak te wezen. Daarom vraagt J.G. assistentie van bevoegde plaats in Frankrijk. Daar is een Fransch ambassadeur te Washington, Paul Claudel. Deze Claudel is een groot man. Anders was hij geen ambassadeur. Maar hij is bovendien schrijver en een ‘ernstig man’, verzekert J.G. ons. (Geen aanbeveling). Een man ‘wiens phrase een gedragen, bijna bijbelsche toon’ heeft. Welnu, deze ernstige, bijbelsche ambassadeur heeft aan een Fransch journalist (misschien wel om van hem af te zijn) verzekerd, dat ‘l'écrivain écrit pour s'amuser’. Deze verklaring heeft J.G. onuitsprekelijk genoegen verschaft. Want ‘het is meer dan noodig, dat dit gezegd wordt door een man van Claudel's onaangevochten autoriteit’. En deze these vertaalt J.G. dan in goedburgerlijk Hollandsch: de schrijver schrijft voor z'n plezier. Nu ja, dat kan men zich permitteeren, als men Fransch ambassadeur is. En bovendien kan men dat misschien met wat meer zin beweren, als men Franschman is en met ‘amusement’ waarschijnlijk iets anders bedoelt dan Greshoff met ‘plezier’. Maar we zijn er nog niet. J.G. plaatst dan naast Claudel........ Jacques Maritain, schrijver van ‘Kunst en Scholastiek’. Deze Fransche pater heeft geschreven: ‘de verwarring van de ethische waarden en de aesthetische waarden is een van de plagen van dezen tijd’. Ik vermoed, dat Maritain het benauwde zweet zou uitbreken, als hij
wist, in welk verband zijn uitspraak gebruikt wordt. Gebruikt met alle pretentieloosheid van een eerlijk, Hollandsch burger schrijver van liberale beginselen - pardon, liberaal zonder principes. Nu mag men dat J.G. niet al te zeer kwalijk nemen, dat zit hem in z'n liberale constitutie om met airs te praten over dingen, waar hij geen snars van snapt Want ik moet wel aannemen (immers J.G. is ‘op 't moment dat hij schreef’ altijd eerlijk geweest), dat hij niets weet van de thomistische onderstellingen, waarop deze uit z'n verband gerukte uitspraak van Maritain rust. Onderstellingen, die bestaan uit rotsvaste scholastische principes en die gebaseerd zijn op een onwrikbaar meta-physisch stelsel van zijns- en waarde-oordeelen. Iemand als Maritain kan zooiets zeggen, zonder als fijn Katholiek en Neothomist inconsequent te zijn. Temeer, omdat hij (en dat is juist het oolijke voor J.G.) mèt deze verwarring juist de burgerlijk-individualistische relativeering van àlle waarden geeselt, waarvan Jan Plezier in dit boekje grootmeester, hoogepriester en hofnar in één persoon is.
Toch kan zèlfs J.G. zoo'n uitspraak niet in dit ietwat humoristische verband plaatsen, zonder tegelijk den ‘ignorant’ te laten zien. (Alle menschen, die 't met J.G. niet eens zijn heeten ‘ignoranten’). Ik ben even op één van de kromste spijkers blijven kijken, die J.G. aan het inslaan is. Er zijn er meer.
Maar genoeg. De manier, waarop Greshoff hier liberaal aan 't argumenteeren is, is niet nieuw. Dat hoort bij de stijl, evenals burgerlijke benoemingen en indeeling van kiesdistricten vóór 1900 tot deze stijl behoorden. Oneerlijk? Vast niet. Alleen maar naief-dom en zelfingenomen. Bovendien met een infauste prognose. Zeker, Jan Greshoff is wel vermakelijk. Maar bij alle geestigheid verloopt de lectuur van dit boekje niet als een ‘plezier’.
v.d. L.
| |
Urvaçi, een Oud-Indisch tooneelstuk van Kalidasa, vertaald en van een inleiding voorzien door R.H. van Gulik. N.V. Adi Poestaka. 's Gravenhage. 1932.
De recensent staat bij de bespreking van een vertaling als deze voor vele moeilijkheden. Vaak is een van de meest klemmende bezwaren, dat hij zich niet bevoegd acht om over de deugdelikheid van de vertaling zelf te oordelen. Dit hoeft ditmaal hem niet lang te hinderen, aangezien een geleerde van naam als Prof. Uhlenbeck voor de wetenschappelike waarde van de vertaling borg staat.
Maar op andere wijze wordt het werk van de recensent bemoeilikt. Wanneer een van de meesterwerken der Oud-Indiese literatuur wordt vertaald, gevoelt hij de lust in zich opkomen
| |
| |
een poging te wagen zijn lezers tot de van onze tijd en van onze wereld zozeer verschillende sfeer van het oude spel in te leiden om er tenslotte onszelf in te mogen herkennen. Dit vraagt naast grote kennis en het vermogen tot beknopte en heldere uiteenzetting meer ruimte dan de gebruikelike recensie die biedt. De lezer kan echter hier verwezen worden naar de woorden van de vertaler, die na een eerste bladzijde van ietwat boven de kracht uitgetilde volzinnen, een heldere, knap geschreven inleiding leverde, die voortreffelik op de lektuur voorbereidt.
Voor de recensent blijft hier ter inlichting van zijn lezers, dat Kalidasa de beroemde schrijver is van verschillende lyries-dramatiese dichtwerken, die in zijn Urvaçi een oud verhaal nieuw leven gaf door het over te brengen in de hoofse sfeer, waar het wel iets van zijn fel leven bij inboette, maar een gratie verwierf, die het boven de hevigheid van een te nabij waargenomen werkelikheid voerde, terwijl de dichter tegelijk er de wijsheid van het berusten gestalte in gaf.
De vertaler verantwoordt in een ‘critisch apparaat’ zijn tekst waarnaar hij vertaald heeft en verhoogt de waarde van zijn vertaling verder door een sober, maar afdoend kommentaar.
v. H.
| |
Weerklank, door Gabriël Smit. Leiter-Nijpels N.V. Maastricht MCMXXZII.
De bundel van Gab. Smit ligt al een tijd bij me op een bespreking te wachten; ik was aan een oude vriendschap, al was ze nooit innig, verplicht geweest wat meer haast te maken. Maar het typeert de situatie, dat het niet verder dan een gevoel van verplichting gekomen is. Het moet geen moeite kosten om over een vriend, al is het dan geen hartsvriend, aan het praten te gaan. En toch wilde het niet vlotten. De zaak is, dat ik Gab. Smit eigenlik niet ken. Wat ik van hem gelezen heb, vind ik niet zo aardig, het is zo oud en zo moe, maar zo als hij zich in Weerklank vertoont, is hij heus niet. Ik dacht juist, toen ik hem leerde kennen, dat hij erg jong was, en zich aanstelde, maar hield van hem, om wat hij verborgen hield. Maar nu heeft hij een bundel aan zijn vrouw opgedragen en nu weet ik niet meer, hoe ik deze verzen lezen moet: is zijn pose nu echt geworden? Want het is toch niet waar, dat men zo schrijft, omdat anderen het ook ongeveer zo doen; hanteert men het leven zo gemakkelik? Gab. Smit schrijft nu proza, hij beloofde het mij jaren geleden; zal hij daarin zijn, zoals ik hem mij gedacht heb? Ik heb me indertijd aan profetieën over Gab. Smit gewaagd; zou hij, voor hij er naar getracht heeft, al bek-af zijn? Ik wil nog graag wat geduld oefenen.
v. H.
| |
Fridtjof Nansen Sage, door Jon Sörensen. D.A. Daamen's Uitg. Mij. N.V., 's-Gravenhage (z.j.).
Een levendig, enigszins anekdoties geschreven levensverhaal van Fridtjof Nansen. Voor ik zijn over de hele wereld bewonderde en gezegende naam neerschreef, had ik een rij adjektieven geschreven, die ik weer doorgeschrapt heb, daar ik meende, dat zijn ondernemingslust, zijn kracht, zijn menslievende arbeid, zijn wetenschappelik werk, zijn kinderlike eenvoud genoegzame bekendheid hadden verworven om een karakteristiek overbodig te maken. Een zielkundig begrijpen niet, slechts een boeiend levensverhaal wil dit boek zijn. Iets anders zou ook misplaatst zijn tegenover een man, die schreef: ‘ik wil de meerderheid van het kind tegenover den volwassene met zijn “wormstekige” zelfanalyse duidelik maken’.
v. H.
| |
Zeven Eeuwen, derde deel, derde vermeerderde druk, door Dr. K.H. de Raaf en J.J. Griss, met medewerking van Dr. N.A. Donkersloot voor de literatuur na 1914. Rotterdam MCMXXXII. W.L. 87. Brusse's Uitgeversmaatschappij N.V.
Het samenstellen van bloemlezingen lijkt me aardiger bezigheid dan het gebruiken als leerling of als leraar. Alles nog eens lezen, nog eens naproeven en dan schiften, wikken en wegen en ten
| |
| |
slotte overhouden wat je nu werkelik het mooiste vindt, of het verstandigste, of het meest karakteristieke, in alle geval iets, waar je de eerste 24 uur niet zo heel veel meer naast wil noemen, omdat je voelt aan de literatuur recht gedaan te hebben, dat moet geen onaardig bedrijf zijn. Maar de gebruiker, die uit 3 verzen zich een voorstelling moet vormen van de poëzie van v. Eyck, de leraar, die met zijn jongens door deze grillige mengeling van poëzie en proza moet heenbuitelen en dan toch nog enigzins vrede moet zien te vinden voor zijn letterlievend lerarenhart. Als we op school een bloemlezing gebruiken, dan is dat, omdat namen leren uit een leerboek nog groter kwelling is. Maar ik vraag me af waartoe het nodig is zo aan alle kanten op de hoogte te zijn, als we niet voor een literatuurexamen, wel voor het leven opleiden. Ik heb op school altijd weinig bloemlezing gebruikt, maar meer de werken in zijn geheel met de leerlingen gelezen. Dan moet je natuurlik mijnheer S. Bonn overslaan en nog vele andere belangrijker schrijvers ook. Ik geef bloemlezingen vaak aan belangstellende jongens om in te bladeren en dan te praten over wat ze er in interesseerde en de rest mogen ze vergeten. Zeven Eeuwen, ook het derde deel, is het bladeren waard, de helft van de bloemlezingen is met veel minder paedagogiese takt en smaak bijeengebracht, en onder de bloemlezingen van behoorlike omvang is dit zeker de beste. En hiermee heb ik, naar ik hoop, de hulde gebracht, die men aan elk ernstig werk verplicht is.
v. H.
| |
Nederlandsche Spelling, geslacht en verbuiging. Een bundel opstellen van J.H. v.d. Bosch, Dr. R.A. Kollewijn, Dr. C.G.N. de Vooys, Dr. Gerlach Royen, Dr. D.C. Hesseling, Dr. P. Valkhoff en Ph. J. Simons. J.B. Wolters' Uitgevers Maatschappij N.V., Groningen, Den Haag, Batavia 1932.
Ondanks het feit, dat de bekendste taalgeleerden en de meerderheid der onderwijsmensen reeds jaren met onweerlegbare argumenten pleiten voor een vereenvoudiging van ons spellingssysteem, blijft de regering vasthouden aan de spelling volgens De Vries en Te Winkel, terwijl ze op het terrein van de buiging de kool en de geit heeft willen sparen en een dwaze tussenregeling heeft gemaakt. De redakties der grote dagbladen en de meeste letterkundigen doen aan dit konservatisme mee.
De firma Wolters komt nu met een bundel opstellen over de spellingkwestie, enkele van de beste die uit de spellingstrijd bekend zijn; de bijdrage van de heer v.d. Bosch is de uitwerking van een vroeger gehouden lezing; die van de heer Simons de uitbreiding van een vroeger geschrift.
Voor een grondige voorlichting over de spellingkwestie en de vragen van historiese, taalkundige en pedagogiese aard, die er mee samenhangen, biedt deze bundel rijk materiaal.
v. H.
|
|