Opwaartsche Wegen. Jaargang 10
(1932-1933)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 338]
| |
Christus en de kunstGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 339]
| |
van Christelike kunst en een moeitevol streven naar klaarheid hoe in deze nieuwe Christelike kunst zich de wezenseenheid van Christendom en kunst zal manifesteren. Van zijn standpunt uit heeft van der Leeuw natuurlik groot gelijk dit uitzien naar een nieuwe Christelike kunst als een fictie af te wijzen. Of misschien doe ik beter met te zeggen: niet als een fictie, maar als een postulaat, want er ligt aan deze verwachting blijkbaar toch een zeer taai levensgevoel ten grondslag. Maar dat andere, dat moeitevolle streven naar klaarheid, waar het gold de vooronderstelde verbinding van Christendom en kunst, dat had hij toch niet zonder meer mogen voorbijzien. Hij noemt slechts Haspels, en deze alleen nog maar in een noot en in verband met zijn brochure over ‘Literatuur en Evangelieprediking’. Maar waar blijven daarnaast Is. van Dijk, W.A.P. Smit, Roel Houwink? Zijn de bijdragen die zij leverden, dan zo onbelangrijk dat ze geheel verwaarloosd mochten worden? Want dàt doet van der Leeuw, zeer nadrukkelik zelfs. In het voorwoord noemt hij zijn studie ‘een eerste poging’. Wel corrigeert hij dit ten dele, door er onmiddellik bij te voegen: ‘op dit terrein is noch in ons land noch daarbuiten meer gezet dan een eerste schrede’, maar wie dan, vóór hem, deze eerste schrede zetten, verzuimt hij te vermelden. Hij doet alsof hij staat voor een terra nova. En al wéér: laten we hier niet de oorzaak zoeken, alléén in de beperktheid van de schrijver. Want hij ligt ten dele óók bij ons. Wij hadden allicht verder kunnen zijn dan ‘de eerste schrede’. Wij hadden zóver kunnen zijn, dat van der Leeuw ons niet meer voorbij had kunnen zien. Als - Als we ons niet zo lang hadden laten gevangen houden door de éne onderscheiding tussen ethies en aestheties, maar er ernstiger naar gestreefd hadden om boven deze onderscheiding uit te komen op een hoger plan. Als we niet zo spoedig verschil van mening als verschil van standpunt, soms zelfs als meer of minder geloof hadden laten gelden, maar, meer dan we nu deden, getracht hadden, elkaar te verstaan, elkaar te waarderen. In één woord, als we meer tot elkaar hadden gesproken van uit de eenheid des geloofs die in Christus Jezus is, en minder van uit onze practiese levenshouding die behalve door dit geloof, óók door ons eigen gebrekkige mens-zijn werd bepaald. Dan, ja, dan zou het resultaat misschien wel zó zijn geweest dat het boek van van der Leeuw overbodig was geworden. En nu - Nu is hij het die, ook voor ons, het verschil tussen ethies en aestheties, definitief plaatst op het hogere plan, door deze twee woorden te vermijden, te vervangen door andere, door Schoonheid en Heiligheid. Meer dan dat: vanuit deze onderscheiding geeft hij ons, ondanks zichzelf, de mogelikheid aan om te komen tot een nieuwe oriëntering inzake de verhouding tussen Christus en de kunst.
Met opzet zeg ik hier nu niet meer: Christendom en kunst, maar: Christus en de kunst. Het Christendom, zoals zich dat in de kunst al of niet zou manifesteren, is een aan tijd en plaats gebonden grootheid. Wanneer we er over gaan spreken, worden we onmiddellik teruggedreven naar wat is, meer nog naar wat wàs, naar de kunstenaars en de kunstwerken in het heden, méér nog in het verleden. En wanneer we de kunst uit de tijd en de landen waarin het Christendom oppermachtig was, dan gaan vergelijken met de kunst uit andere tijden en landen, dan blijkt het dat er wel degelik verschillen zijn. Maar in hoeverre zijn deze verschillen het gevolg van verschil in geloofsovertuiging? Of, in hoeverre zijn ze het gevolg van verschil in ras, klimaat, of nog andere factoren? Het is waar: ons Christendom is geen zaak van geografie, zoals | |
[pagina 340]
| |
Voltaire eens opmerkte. Maar wel wordt de beleving van ons Christelik geloof mee bepaald door tal van aan tijd en plaats gebonden omstandigheden. Ik kan het ook nog anders zeggen. In hoeverre zijn de verschillen tussen de kunst uit de tijd en de landen van het Christendom met die uit andere tijden en landen, een kwestie van stijl, en in hoeverre zijn ze kwestie van wezenlike anderssoortigheid? Natuurlik staan die twee, stijl en wezen, niet los van elkaar, maar ze hebben toch ook ieder een eigen leven, en kenmerken zich daarmee ook door een min of meer zelfstandige ontwikkeling. Het is natuurlik ook wel mogelik, het woord Christendom op te vatten als de aanduiding voor geloofsuiting, geloofsgemeenschap. In dat geval ligt de nadruk meer op de eeuwige waarden die zich in tijdelike vormen manifesteren. Maar in verhouding tot de kunst gezien, heeft dit toch zijn bezwaren. De tijdelike elementen blijven toch meespreken. En niet alleen de tijdelike elementen; ook de bijkomstige vragen als de verhouding tussen kunst en moraal (op zichzelf natuurlik van groot gewicht), doen al spoedig invloed gelden, en leiden de aandacht af van de hoofdzaak, van de vraag: in hoeverre is er een Christelike kunst mogelik, en waarin zal bij zulk een Christelike kunst de wezenseenheid tussen het Christelik- en kunstelement bestaan? Met het onderwerp ‘Christus en de kunst’ blijven we bij deze kernvraag; we worden er telkens weer op teruggedrongen. En nu is juist een boek als dat van van der Leeuw zo'n geschikte aanleiding tot de behandeling van de verhouding tussen Christendom en kunst in deze kernvorm. Waarom? In de eerste plaats door de methode die van der Leeuw in zijn studie toepast, de methode der phaenomenologie. Maar dan in de twede plaats - en dit klinkt bijna als een paradox - omdat deze phaenomenologiese methode nooit absolute geldigheid kan verkrijgen; ze heeft haar grenzen in de levensbeschouwing van de persoon die haar hanteert. De phaenomenologie is de leer der verschijnselen. Deze leer staat in tussen de geschiedenis, die met feiten rekent, en de filosofie, die het om begrippen en waarden te doen is. De phaenomenologie geeft dus de historiese samenhang prijs, om structuurverbanden te leggen. Ze vermijdt het kentheoreties sisteem, terwille van de losse samenhang van éénzelfde verschijningsvorm. Zodoende heeft zij, bij een gelovige als van der Leeuw althans, óók plaats voor het bovenwerkelike element! Van der Leeuw noemt zijn boek eenvoudig een ‘studie over de verhouding van religie en kunst’. Dat klinkt nogal abstract. Maar desniettegenstaande eindigt hij met de meest concrete manifestatie van de religie in deze wereld, met de vleeswording van Christus.
Er is geen Christelike kunst. Dat is één van de conclusies waar van der Leeuw toe komt. Hij doet deze uitspraak in het laatste hoofdstuk, aan het eind dus van zijn verhandeling. Maar het eind, de uitkomst, wordt zeer vaak bepaald door het begin, het uitgangspunt. Wat is dit begin? Het begin ligt in de onderscheiding die hij maakt, tussen het Heilige en het Schone. Die twee begrippen zijn, volgens van der Leeuw, wezensverschillend. Het Heilige, dat is volgens Otto het gans-andere, volgens Spranger het laatste woord, de laatste zin. En het Schone - van het Schone als zodanig geeft van der Leeuw geen definitie. Zulk een definitie, zo zegt hij, zou behoren tot zijn metaphysica en niet tot zijn phaenomenologie. Maar die omschrijving van het Heilige dan, volgens Otto en Spranger, behoort die óók niet tot de metaphysica. En het begrip van het Heilige zèlf? | |
[pagina 341]
| |
Nu is het wel mogelik om met het benoemen van het gans andere, van het gelden van het laatste woord en dat alléén, als het Heilige, vrede te hebben. Als we deze term dan ook maar als zodanig en uitsluitend als zodanig blijven verstaan. En dus niet het Heilige vermenseliken tot een voorwaarde tot het ethiese. Van der Leeuw waarschuwt daar uitdrukkelik tegen. Met ethies besef of moraal heeft het Heilige, zo opgevat, geen direct verband. En evenmin mogen we dit Heilige opvatten als - één eigenschap van God die we de voorrang geven boven andere eigenschappen. Want ook dat zou tekort doen aan de bepaling die van der Leeuw van dit begrip gaf. Het Heilige is niet - een eigenschap van God, het is het wezenskenmerk, het eerste en laatste woord dat er over God gezegd kan worden. Het Schone en het Heilige, ze hebben beide een menselike tegenkant. Het Schone tracht zich te verwerkeliken in de kunst, het Heilige openbaart zich in de religie. Het is van der Leeuw, die immers phaenomenologies te werk gaat, in hoofdzaak te doen om deze menselike kant, tenminste in de kunst. Daarom hecht hij ook geen waarde aan een definitie van het abstracte begrip, van het Schone. En deze menselike kant van het Schone stelt hij dan - tegenover de menselike kant van het Heilige, tegenover de religie. Maar hij stelt ze ook, niet tegenover de religie, maar tegenover het Heilige zèlf. Daar heeft hij ook het volste recht toe. Immers, er ìs verschil tussen het Heilige en het Schone. Reeds in de wijze waarop ik de realisering van beide in menselike vorm aanduidde, blijkt dit; het Schone tracht zich te verwerkeliken, het Heilige openbaart zich. Het Schone en het Heilige staan niet op hetzelfde plan. Het Schone is het vóórlaatste woord; het Heilige heeft het laatste woord, want het heeft in de eerste plaats betrekking niet op ons, maar op God. En aan dit wezensverschil tussen het Schone en het Heilige vermag van der Leeuw het recht te ontlenen om de kunst te confronteren, niet met de religie alléén, maar óók met het Heilige. Zo krijgen we dan als vanzelf een zeer ingewikkeld samenstel van verhoudingen. Meetkunstig uitgedrukt, kunnen we het vergelijken met een ruit, waarvan kunst, religie, het Schone en het Heilige de hoekpunten zijn. Maar niet alleen dat deze hoekpunten zowel twee aan twee als ook in tegenovergestelde positie met elkaar verbonden zijn; ze liggen ook ieder in een ander vlak. Het is geen planimetriese figuur, eerder een stereometriese.
Ons interesseert dan vooreerst de verhouding tussen de kunst en het Heilige. Het spreekt voor de Christen haast vanzelf dat deze betrekking ondervonden wordt als menselike onvolkomenheid, als zonde. En deze zonde ligt dan voornamelik hierin, dat al ons verlangen, ons gehele hart, uit zou moeten gaan naar het laatste, naar het laatste woord, de laatste zin, de laatste waarde, en dat we genoegen nemen met het voorlaatste. Ik bedoel deze uitdrukking ‘genoegen nemen’ in haar meest letterlike betekenis, want dàt doen we toch; we hebben ‘unsre Freude dran’, we genieten. Dat we ons met dit genot tot het aardse beperken, hindert ons daarbij zelden of nooit. Het is waar dat de kunst ook nog een andere zijde heeft. Ze is ook de aardse verwerkeliking van het Schone en als zodanig heeft ze ook een bovenaards element in zich. Elk waar kunstwerk, zegt van der Leeuw, wijst ‘boven zichzelf uit’. Maar tegelijkertijd behoeft dit schone de aardse vorm om zich te kunnen verwerkeliken. Het behoeft gestalte, en is daarmee gebonden aan de aardse realiteit. Het zoekt ‘Halt im Begrenzten’, de gesloten vorm. En daar heeft het ook vrede mee, daar vindt het zijn roem in. | |
[pagina 342]
| |
Natuurlik kan ook de religie niet buiten de vorm. Maar wat voor de kunst, behalve als noodzaak, óók als verdienste geldt, dat is voor de religie enkel noodzaak, dwang. Iemand die waarlik religieus leeft, zal zich nooit geheel aan de vorm gewonnen geven; hij zal deze blijven voelen als een zwakheid, een steun, die hij hoe eer hoe beter moest kunnen missen. Hij zal nooit in deze zwakheid, deze behoefte aan steun, roemen. En dat doet een ieder die kunst schept, die van kunst geniet, wèl. Het is mogelik dat hij óók de andere zijde ervaart, dat hij dus, óók in de kunst, de menselike gebondenheid en begrensdheid als een beperking ondervindt. Maar dat zal bij hem nooit het enige zijn. Aan de andere kant zal hij zich in deze gebondenheid óók verheugen. Omdat ze - ja, wat moet ik nu zeggen, een afschaduwing, een verwerkeliking van het Schone in zich besluit. Religie en kunst liggen dus beide onder de last der aardse gebondenheid. Maar deze last der gebondenheid rust zwaarder nog op de kunst dan op de religie. Of er geen uitkomst is uit deze impasse? Natuurlik wèl. Maar eerst dan, wanneer de kunst waarlik en alléén het Schone zal vertegenwoordigen. Misschien is het nog juister om te zeggen: wanneer er geen kunst meer zal zijn, alléén maar Schoonheid; wanneer de kunst - zichzelf overwonnen heeft. En dàt zal eerst dan mogelik zijn als deze aardsche bedeling overwonnen is, als de menselike beperktheid is te niet gedaan, als de wereld, met allen die daarop wonen, weer zal zijn ingekeerd tot God die haar schiep. Er is dus een oplossing, maar het is een oplossing ‘in hope, niet in feite’. Van der Leeuw beziet dit conflict vóór alles eschatologies. Hij ziet over de grenzen dezer bedeling heen, naar de toekomende.
Tot nu toe hebben we maar één weg gevolgd die van der Leeuw zich afbakent op het terrein van de verhouding tussen religie en kunst. Er is echter ook nog een andere weg. Ik heb deze twede weg reeds even aangeduid toen ik zeide dat het kunstwerk toch óók is de verwerkeliking van het Schone. Deze twede zienswijze heeft zeker niet minder van der Leeuws aandacht. Toch spreekt hij ze niet zo duidelik en onomwonden uit als de eerste. Dat komt omdat hij ze niet afzonderlik formuleert, maar ze veeleer telkens terloops even aanroert, daar waar de behandeling van wat er aan kunst, en dan in het biezonder van wat er aan muziek bestaat, daar gelegenheid toe biedt. Slechts een enkele maal heeft hij ze ook afzonderlik omschreven. Van der Leeuw beschouwt elk kunstwerk als een schepping. Het kunstwerk ontstaat wel, zo zegt hij, op grond van bepaalde ervaringen, maar deze ervaringen laat het dan toch ook weer onmiddellik achter zich; het is een nieuwe, een andere wereld, die zich tot de ons omringende werkelikheid verhoudt als de dagdroom tot het bewuste leven. Een kunstenaar is dus scheppend werkzaam. Maar hij is dat niet in deze zin, dat de scheppende werkzaamheid van hemzelf zou uitgaan. Hij schept zelf niet, maar iets in hem schept. Hij zelf is instrument, niet meer dan instrument. Hij is slechts de harp, waarop een Ander ‘de snaren aanroert en bespeelt’, Hij is slechts de kinkhoorn die, geslagen door de branding, het ruisen meedraagt van de Eeuwigheid. In deze zin is kunst steeds religieus. Maar de religiositeit in de kunst kan latent zijn, is ook vaak latent. Ze openbaart zich slechts, wanneer de nieuwe wereld die de kunst voor ons oproept, de lijnen en de omtrekken draagt van de schepping Gods, wanneer dus in de vorm van de mens zich de vorm van God herkennen laat. Als van der Leeuw op dit punt gekomen is, houdt hij zich even in. Is dat wel mogelik, zo vraagt hij zich af, dat zich in de vorm van de mens de vorm van God herkennen laat? Niets ter wereld immers vermag de heiligheid Gods uit te drukken? | |
[pagina 343]
| |
Ja, en toch - toch kan het; omdat de mens geschapen is, omdat God Zelf de mens geschapen heeft, naar Zijn beeld en gelijkenis! Maar de zonde dan? Is het dan niet waar, dat sinds de zondeval ‘het bederf is in alle menselike uiting’? Ja, het is waar, en toch - toch kan het; omdat God in Christus de wereld heeft willen her-scheppen! Van der Leeuw ziet tenslotte de oplossing in de Incarnatie! ‘In de menschelijke wereld van religie en kunst’, zo zegt hij, ‘is de gestalte noodig om te kunnen bestaan. Is dat mogelijk, is het mogelijk zonder dat het wederwoord een enkelmenschelijk woord wordt? zonder dat in de vaagheid en onstandvastigheid van de aardsche lijnen zich de omtrekken van het hemelsch gebouw verliezen?’ En dan geeft hij dit antwoord: ‘Het moet mogelijk zijn, het kan mogelijk zijn in het menschenwerk van schoonheid de trekken van Gods werk te herkennen, wanneer God Zelf aan Zijn aardsche Schepping de trekken van Zijn eigen beeld heeft gegeven. Het moet, het kàn mogelijk zijn den ganschen rijkdom der menschenwereld, de bonte warreling der gestalten van kunst en religie te prijzen als openbaring van Gods heerlijkheid, wanneer God Zich aan deze menschenwereld Zelf heeft gegeven, gestalte heeft aangenomen, onder menschen als mensch heeft verkeerd. De Incarnatie beteekent onze verlossing, ook in dien zin, dat de wereld en ons werken daarin niet zinneloos behoeven te zijn, maar dragers kunnen zijn van Goddelijke openbaring’.
Het liefst liet ik het bij dit citaat. Maar dat mag ik niet. Want we zitten nog altijd met van der Leeuws uitspraak dat er geen Christelike kunst bestaat of bestaan kan, hoogstens religieuze kunst. Moeten we hem hierin gelijk geven? Of is het mogelik om van zijn omschrijving van religieuze kunst voort te schrijden tot een definitie van Christelike kunst? Ik zal het niet wagen, zulk een definitie te beproeven. We zijn aan een nauwkeurige omschrijving van het begrip Christelike kunst nog lang niet toe. Er zijn nog te veel open vragen - op psychologies zowel als op theologies gebied - die eerst hun antwoord gevonden moeten hebben, zullen we ons aan een definitieve bepaling van wat Christelike kunst eigenlik is, kunnen wagen. Maar wel kunnen we trachten om de wegen die van der Leeuw in zijn boek over de verhouding tussen religie en kunst afbakende, met behulp van ons overigens zeer gebrekkig kennen en inzicht, nog even door te trekken, om te buigen misschien in de richting van een kunst die een specifiek Christelik stempel zal dragen. Er vallen tegen van der Leeuws omschrijving van het begrip religieuse kunst twee bezwaren in te brengen. In de eerste plaats een aestheties bezwaar: van der Leeuw legt wel zeer sterk de nadruk op het vormgevende element. ‘Het vormprincipe is in de kunst het alles beheersende’, zegt hij. Goed, maar dan moet er toch ook iets te beheersen zijn. Het is waar dat bij het ontstaan van een kunstwerk de ervaring onmiddellik verlaten wordt voor de verbeelding, maar deze verbeelding veronderstelt toch kracht, intensiteit, vitaliteit. Het is waar dat een kunstenaar te vergelijken valt met een harp, waarop een Ander ‘de snaren aanroert en bespeelt’, maar hoe zal die Ander de snaren bespelen, wanneer deze niet strak gespannen staan? Eigenlik gaat de zaak nog veel dieper dan uit dit eenvoudige en vrij veel gebruikte beeld kan blijken. Het is niet alleen een kwestie van beheersing van kracht. Het is ook een kwestie van kracht tot beheersing. Er is hier een wisselwerking die we nog niet doorzien kunnen. Het is zelfs zeer de vraag of we die ooit doorzien zullen. Het twede bezwaar is meer van religieuze aard. Van der Leeuw beperkt zich, in zijn geloofswoord aan het slot van zijn boek, te zeer tot het ene gebeuren van ‘God Die Zich in het vlees besluit.’ | |
[pagina 344]
| |
Dit twede bezwaar houdt zeer nauw verband met het eerste. Dat lijkt wat vreemd; ze zijn toch van zo verschillende aard! Maar ze hebben toch ook dezelfde grond. Wat is dan deze grond? Van der Leeuw beschouwt het ontstaan van kunst te uitsluitend als een scheppingsproces. Natuurlik steekt er in de kunst wel een scheppingselement. Maar het is zeer de vraag of dit zo allesbeheersend is als van der Leeuw laat voorkomen. Nu van der Leeuw zo sterk de nadruk legde op het scheppende karakter der kunst, moest hij wel grote betekenis toeschrijven aan het vormgevende element, kon hij zich óók, bij zijn laatste woord, beperken tot de Vleeswording van Christus, die ik zo even immers reeds als een her-schepping aanduidde. Maar deze her-schepping heeft dan toch zijn reflex, moet althans zijn reflex hebben, zijn persoonlike reflex in iedere mensenziel. Ook wij moeten, elk persoonlik, her-schapen worden, of, met de term die Christus daar Zelf voor bezigde, weder-geboren. Wij moeten afleggen de oude, en aandoen de nieuwe mens.Ga naar voetnoot1) Wij moeten afstand doen van onze natuurlike verlangens en begeerten, om te leven van uit het kindschap Gods. En in de kracht Gods. Ik noemde zo pas even het woord vitaliteit. Ik deed dit met grote aarzeling; er is in de laatste tijd met dit woord reeds zo veel gesold. De roep om ‘een kerel’, ‘een vent’ is algemeen, en geen die ook maar enigszins boven de maat zijner medemensen uitsteekt, is gevrijwaard voor de plaag en de verzoeking ener loze heldenverering. En toch noem ik hier het woord vitaliteit, en ik mag het noemen, omdat ik met hart en ziel geloof in de mogelikheid, ook van een Christelike vitaliteit! Zelfs Albert Schweitzer dreigt in onze dagen het slachtoffer te worden van een goedkope heldenverering. En met één zinnetje scheurt deze zelfde Albert Schweitzer dan heel die waan uiteen. ‘Es gibt keine Helden der Tat; es gibt nur Helden des Verzichtens und des Leidens’. Dat is alles. Neen, het is niet alles. Het wordt gevolgd door de daad, de pretentieloze daad. Zonder enige verdere ophef gaat Schweitzer heen, om zulk een held te zijn, ‘ein Held des Verzichtens und des Leidens’. Hier is Christelike vitaliteit. Volgens vele moderne aesthetici wordt de waarde van een kunstwerk bepaald uitsluitend door zijn vitaliteit. Dat is naar twee zijden toe onvolledig. In de eerste plaats omdat het nooit mag gaan, alléén om de grootte dezer vitaliteit zonder meer. Wie dat zegt, erkent daarmee de absolute betrekkelikheid aller dingen; hij heeft afgerekend met de mogelikheid van een laatste woord, een laatste zin, een laatste waarde. Vooral de Katholieken hebben tegen deze eenzijdige beschouwingswijze protest aangetekend. Het gaat niet alleen, zo hebben ze getuigd, om de sterkte der vitaliteit, maar óók hoe en waarheen deze vitaliteit gericht is. Bernard Verhoeven ging zelfs zo ver dat hij verklaarde: ‘er is geen intensiteit zonder doel’. ‘Behalve in de opsprong der jeugd’, voegt hij er voorzichtigheidshalve aan toe, en met deze beperking doet hij een concessie aan de eeuwige puber van ter Braak. In verband met het bovenstaande zou ik het nog anders willen zeggen. Het gaat niet alléén om de vitaliteit zelf, maar ook om de oorsprong dezer vitaliteit. Om het uitgangspunt. Is deze vitaliteit uit God, of is ze uit zichzelf? Is ze ons, bij vernieuwing, geschonken, of is ze ons van nature eigen? En dan in de twede plaats doet de waardebepaling van een kunstwerk alleen naar zijn vitaliteit, tekort aan de eenheid van inhoud en vorm, van Erleben en Gestaltung. | |
[pagina 345]
| |
Wil men aan deze eenheid vasthouden, en dan toch de waardebepaling van het kunstwerk zoeken in zijn vitaliteit, dan is daarvan het onvermijdelik gevolg dat men niet alleen het Erleben, maar ook het element der ‘Gestaltung’ als door deze vitaliteit geïnspireerd moet beschouwen. En - er is tot nu toe geen enkele reden om dat ook werkelik te doen. Zelfs de psychologie die de meest intieme gebieden der ziel in haar beschouwing betrok - zo dat het niet zelden zieleschennis werd - moest tot de konklusie komen dat het geheim van de ‘Innere Form’, van de eenheid van inhoud en vorm, voor haar - een geheim bleef. Maar al wordt dan de Gestaltung niet uitsluitend door de vitaliteit bepaald, toch vindt ze, omdat ze steeds met het Erleben verbonden is, in deze vitaliteit een voorwaarde voor haar werkzaamheid. En deze vitaliteit kàn zijn - in Christus - een Christelike vitaliteit. Dat betekent natuurlik niet, dat ze de aanleiding moet worden voor preken. Zelfs niet, dat ze dwingen moet tot een getuigenis van het Heil, dat in Christus gevonden werd. Ze kan, met H. de Bruin, soms enkel zich uiten in een schreeuw, niet meer en niet minder dan een schreeuw. Maar steeds zal het de vitaliteit zijn van een mens die zich in Christus een nieuw schepsel weet, tot op de diepste grond nieuw! Kunst die in zulk een vitaliteit haar oorsprong nam, zouden we kunnen noemen - Christelike kunst!
En nu staan we weer bij het punt waar we steeds weer bij uitkomen, wanneer we spreken of schrijven over Christelike kunst - bij ons manco. Er zijn er wel, die zeggen: laten we daar toch niet zoveel over praten; wat helpt het? En bovendien, wie loopt er nu toch met zijn armoede te koop? Maar wie, die dit manco werkelik aan zijn ziel heeft doorleden, kàn zwijgen? Mòeten we er niet over roepen, tot God Die de wasdom geeft? Mòeten we er niet over spreken tot elkander, wij die al zo lang gehoopt en gewacht en gebeden hebben? Wanneer Christelike kunst ontstaan kan, alléén in de vitaliteit van de wederboren mens, is dan het ontbreken van deze kunst een oordeel over ons Christenen, over onze slapheid, over onze lauwheid, over onze futloosheid? Het enige dat ik hier zeggen kan, is dat het dat niet gehéél is. Er zijn algemene oorzaken aan te wijzen die een opbloei van een Christelike kunst in Christelike vitaliteit belemmeren. In de eerste plaats is er dit: dat in de bedeling waarin wij leven - en nu worden we toch weer eschatologies! - de Christelike vitaliteit nooit volkomen doorbreken kan. Steeds weer zal ze worden gekruist door onze natuurlike wil, onze natuurlike begeerten. Soms is dit een strijd op leven en dood die ternauwernood nog in de overwinning eindigt; er is geen kracht meer over om te juichen, om te getuigen. En in de twede plaats: de aanleiding tot kunst ligt vaak niet zozeer in vitaliteit als zodanig, maar in een vitaliteitsstremming, in een opeenhoping van energie die geen andere uitweg vindt dan in de wereld der verbeelding. Zulk een vitaliteitsstremming kent de Christelike vitaliteit nu eenmaal niet. Die vindt altijd een open deur. Die komt uit God, en keert tot God; het is één voortdurende beweging. Zo zijn de voorwaarden voor het ontstaan van een Christelike kunst niet gunstig. En toch - toch blijven we hopen, en verwachten, en geloven, tegen alle verhindering in, zelfs tegen ons eigen ongeloof in. En dat mògen we ook; in Christus mogen we het. Hij was het Die ons overtuigde van zonde, maar daarnaast heeft Hij het toch ook aangedurfd om van ons te vragen het hoogste dat Hij van ons vragen kon, het volmaakt zijn, zoals ook de Vader in de Hemelen volmaakt is - en hier zijn we weer bij het Heilige dat ook het Schone omsluit! Met deze eis is de Christelike kunst gegeven, niet als een gunst, maar als een taak waarvoor we arbeiden en bidden moeten, zonder ophouden. |
|