Opwaartsche Wegen. Jaargang 10
(1932-1933)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 335]
| |
Droom en werkelijkheid schiften
| |
[pagina 336]
| |
‘Ja, niet dat ik dat altijd-passen-en-meten, scharrelen om rond te komen niet snap.... nee zeg, vertel me wat.... Maar - hoe vind je dat nou, bijvoorbeeld, dadelijk in 't begin. Ze zijn eigenlijk niet eens verloofd - Lämmchen en Pinneberg - 't is al mis - en dan stappen ze samen naar den dokter om volledige inlichtingen.... echt groote-stads, nee - en knap van teekening, dat heele bezoek.... maar.... Kerel, wat kijk je vies.... Je bedoelt dan zeker, dat jij daar niet aan wennen kan. Nou, dat is licht een felicitatie waard. Maar niemand verlangt dat van je. Er zijn duizenden die zich heusch niet geneeren....’ ‘Goed, goed.... Ja, je hebt gelijk, ik geloof niet, dat Pinneberg van huis-uit een opvoeding mee kreeg, die.... bepaald christelijk was....’ ‘Nee.... ik geloof niet, dat we Pinneberg beledigen, als we zeggen, dat hij geen Christen was. Best. Pinneberg is een jongen van de vlakte, nie-waar?’ ‘En-of. Ja.’ ‘Nou, die jongeman loopt op een vrijen dag langs 't strand, 't vrije strand, tusschen twee badplaatsen, waar het “stinkt”. Hij ontmoet een meisje, ze zeggen elkaar goeien dag, ze vinden allebei, dat het hier prettiger is dan tusschen de strandstoelen en de bananenschillen; ze raken verliefd, twee onnoozele schepselen temidden van de natuur die ze met water en zand in een blonde kring van bekoring verstrikt.... en dan, later, begrijpen ze ineens, dat het van spel ernst wordt.... maar ze laten elkaar niet los. Hij loopt haar, de trap op, achter na in éen verrukking: hij vráagt haar. Ze zitten in de alkoof tusschen bed en muur en wachten, verliefd en “treu bis in den Tod” het oordeel....’ Hij: ‘Ja, dat gebeurt natuurlijk zóó, drie-hoog-achter, en dan in een communistengezin. D'r is toch niks meer an te doen. Vooruit maar jongens.’ ‘Die menschen zijn nuchter, hè. En Pinneberg doet zijn plicht. En dan komen de zorgen. Trouwen. Meubeltjes koopen, geen meubeltjes koopen. Huis huren, gemeubileerd dan maar. Potjes en pannetjes, eten, aangebrand, óók niet erg: de slager heeft worst en de koekebakker lekkers. En.... de kleine “Murkel” is op komst. Lekkere knul. Zoo zullen we met hem doen, en zoo zullen we het hebben, is 't niet “mein Jungen”. Als wij elkaar maar hebben.... alles wordt goed.’ ‘Wat je goed noemt.... de baas moet je in de gaten houden, je collega's zijn niet te vertrouwen, denken ook het eerst aan zichzelf....’ ‘Enfin, dan komt “de kruiwagen”, weet je niet? Mama in Berlijn, “saubere Tante” hou-me-vast - wordt “onderhouden” - Pinneberg wordt ook onderhouden, in zoo'n stad bestaan geheimzinnige, duistere relaties - mondje-dicht - tu' mir den Gefallen -. Een, twee, drie, leugen en corruptie: Pinneberg verkoopt confectie, parterre, étage....’ ‘Alles wordt goed....’ ‘Wacht even: wij dwepen met efficiency.... zooveel per maand op je bloc, en anders, dáár is het gat van de deur. ANGST. Ben jij al aan je tax' - ik wèl - Gunst Kerel, verkoop me de rest, ik heb een vrouw en bijna een kind. 's Kijken: Pinneberg is de beroerdste niet, vooruit.... Nee, die knaap moet je in de gaten houden.... bedaure Kollege....’ ‘Nou de rest is navenant.... de chefs krijgen ruzie, de collega's kijken elkaar scheef aan.... Pinneberg fliegt’. ‘Pinneberg doolt.... Pinneberg mag niet op het trottoir loopen, niet op de rijweg.... hij is over, schoelje.... ein reudiger Hund....’ ‘Ja, 't is tragisch, ik kan niet anders zeggen....’ ‘Zoo, vind je dat? Maar - het is de waarheid bovendien’. ‘Droeve waarheid’, stamelt hij, en draait zijn stoel een kwartslag naar de herstelde legplaat van twee-en-dertig ruiten. Het fluweel heeft nog geen vlam gevat. Het is dik en vochtig, moet je denken. | |
[pagina 337]
| |
‘Daar zitten we nou,’ zegt hij. ‘Wij mannen kunnen tegen een stootje.’ Dan keert hij plotseling zijn gezicht naar me toe en vraagt met nadruk: ‘Laat jij dat boek aan je vrouw lezen?’ ? ? ? ? ‘....: Lämmchen is toch wel een échte vrouw.... ondanks alles. Zij houdt heel het stuntelige leventje van Pinneberg in evenwicht.... Geef 's op. Hier: ....Und plötzlich ist die Kälte weg, eine unendliche sanfte grüne Woge hebt sie auf und ihn mit ihr. Sie gleiten empor, die Sterne funkeln ganz nahe: sie flüstert: Aber du kannst mich doch ansehen! Immer und immer! Du bist doch bei mir, wir sind doch beisammen....’ Die Woge steigt und steigt. Es ist der nächtliche Strand zwischen Lensahn und Wiek, schon einmal waren die Sterne so nah. Es ist das alte Glück, es ist die alte Liebe. Höher und höher von der befleckten Erde zu den Sternen. Und dann gehen sie beide ins Haus, in dem der Murkel schläft.... Hij is verrukt en zegt: ‘Met deze grondtoon ‘klingt die Komposition aus’. ‘Nietwaar? Op zijn Duitsch klinkt het toch altijd nog een tikje poëtischer. Je moet eens opletten, als aanstonds de hollandsche bewerking komt. Dan snèrpen de rauwe tonen.’ ‘Maar de ontegensprekelijke realiteit achter dit alles blijft dezelfde.’ ‘O zoo.’ Hij staat op en zegt: ‘Mijn voorland? - misschien -. Als ze me zóo negeren.... de duivel in mijn hart.... d'r is geen zalf aan te strijken, man. Waar gaan we heen, als....’ Wij durven beide het woord niet uitspreken, dat de een verwenscht en de ander streelt, als het over zijn lippen komt.
Wij staan voor het raam en hooren het horloge tikken in de holte van een hand. De rosse steekvlam spat op den kubushoek uiteen: foets! ‘Hoe laat is dat?’ vraagt hij. ‘Twaalf.’ Ik overtuig hem met de gedekte goudwijzers op de helderwitte uurplaat. Het achterlicht van een auto schiet vonken op de sintels van het plein. ‘Pinneberg en Lämmchen staan te kleumen tusschen het struikgewas.... het is stikdonker, zegt hij. Zeg, als ik weer 's kom, steek je de kachel maar 's an, niet? Ik ril....’ ‘Tot ziens....’ Hij zet zijn jaskraag tegen den rand van zijn hoed en duikt in de krijtgrot van het portaal. Bij de trapwending keert hij zich om. Twee klare oogen gluren over de leuning. ‘Ja? Had je nog wat?’ ‘O - ja - wat die Fallada schrijft, is dat nou die ‘nieuwe zakelijkheid?’ ? ? ? ? De O's onzer dorre lippen dansen in de schacht tusschen parterre en glasdak. Deursloten knallen. |
|