| |
| |
| |
Advent 1931
door Willem Evers.
Snel wentelen aarde, maan en planeten naar het Christusfeest. Reeds is het te Batavia op 106o Oosterlengte de laatste middag vóór den eersten dag. Tijd van verteedering en barmhartigheid, waarin de geest van het Kind, dat de wereld redt van haat en zonde, rondwaart en zielen vindt, ontvangensbereid. Mooie kans voor den werkloozen machinist van een suikerfabriek in den Oosthoek, om iets te vergaren voor zijn gezin. Vanmorgen weer een vergeefsche tocht langs de ondernemingskantoren in de benedenstad om werk, maar de vooravond van het Kerstfeest zal den dag goed maken.
Vroeg in den middag stapt hij het krotterig kamponghuisje uit ergens in de buurt van Molenvliet en tijgt op weg naar de woonwijken van het voormalig Weltevreden, waar hij de menschen bij hun thee wil bezoeken, als zij rustig zitten met de krant.
Van het station Koningsplein vertrekt een volle middagtrein naar Bandoeng. Velen zoeken de koelte van het hoogland voor het feest, dat in hun Westersche herinnering zonder koude geen bekoring heeft. De man, die het station voorbijgaat, heeft hoofdpijn van de warmte en het denken over zijn vrouw en vier kinderen, die niet buiten den kampong kunnen komen, omdat zij geen goede kleeren meer hebben. Grijs en strak staat de lucht gespannen boven de roode en grauwe daken; zelfs de plaats waar de zon moet staan is niet lichter.
Negen maanden reeds duurt de ellende van dezen man. Sneller dan hij had berekend zijn de spaargelden uitgeput. Hij snakt naar iets anders dan elken dag rijst met pisang. Zelfs voor dat allernoodigste moet er nu weer geld komen. Hij paait zijn matte gedachten met de hoop, dat deze avond een buitenkans zal geven. Misschien kan er wat geld overschieten voor een broodje als lekkernij op Kerstdag.
Voorbij de bocht van Menteng moet hïj wachten op een begrafenisstoet, die, komende van den Engelschekerkweg de Oude Tamarindelaan intrekt. Die mensch gaat nog voor Kerstmis onder den grond. Je kon ernaar verlangen ook zoo rustig te liggen, weggeborgen in de stomme aarde. Hij zet even zijn tasch neer met schrijfgerei, scheerzeep en tandenborstels in commissie, en neemt zijn ouden hoed af, welke nat is van zweet. Zijn zakdoek veegt langs zijn voorhoofd.
Meer menschen bevolken het asfalt. Ook in de huizen komt leven; krees worden opgehaald, ramen gaan open, kebons vegen den tuin aan met langzame bewegingen. Men ontwaakt van zijn middagslaapje, gaat zich mandiën.
Verleden jaar nog vierde hij Kerstfeest in eigen huis bij de onderneming, al dreigde toen reeds het ontslag.
Jongens te fiets en te voet brengen de kranten rond.
De komende oorlog zal alles overtreffen wat tot dusver werd ervaren. Vliegtuigen met ontplofbare lading, gasbommen, brandverwekkende projectielen zullen de hoofdsteden en de knooppunten van het economisch leven aanvallen en met
| |
| |
den grond gelijk maken, hetgeen een zacht woord is voor den onbeschrijflijken chaos dien zij zullen uitrichten. Niemand zal veilig zijn voor dezen vliegenden dood. Met dezelfde ijzeren onafwendbaarheid als in 1914 de mannen, zullen dan ook vrouwen en kinderen ten prooi vallen aan dezen gruwel.
Het aantal faillissementen over de eerste helft van December is wederom veel grooter dan de helft van dat over November. Het totaal over December is veilig te schatten op....
De spanning tusschen Japan en China wordt steeds sterker. De drang naar oorlog onder het Chineesche volk neemt onrustwekkende afmetingen aan. Men vreest dat de enquêtecommissie van den Volkenbond daartegen weinig zal kunnen uitrichten.
De werkloosheid in Duitschland is, als gevolg van den verlammenden invloed der Engelsche tariefverhoogigen op de industrie in Centraal-Europa de laatste maand met ontstellende cijfers toegenomen. Bedroeg de vorige maand het totaal aantal geregistreerde werkloozen in het geheele Duitsche rijk 5 millioen, thans is dit aantal gestegen tot bijna 5.400.000.
‘Hoe kun jij nou bij een gesjochten ambtenaar komen met je rotzooi!’
Een man in badjas kijkt op uit zijn krant naar wat hem wordt voorgehouden.
‘Het gouvernement heeft al 12% van mijn salaris gestolen elke maand, en dat wordt in Juli nog meer!’
‘U hèbt tenminste nog salaris!’
‘Ja goed, kras nou maar op, ik kan niks gebruiken!’
Dat volk maakt je stemming elken middag nog beroerder. Alsof het al niet genoeg is, dat je ruim 90 gulden per maand achteruitgaat in salaris!
Terwijl de andere over de groote kiezelsteenen van het tuinpad terugkeert naar den weg, neemt de ambtenaar de krant op. Vanavond zouden zij naar de bioscoop, even kijken wat er gegeven wordt.
De film waarover gij nog maanden zult spreken. Ziet en hoort Greta Garbo in haar schoonste productie. Slechts één week. Gij moogt dit evenement op filmgebied niet missen!
Morgenmiddag naar Des Indes, en tweeden Kerstdag naar Buitenzorg. Het zou weer ellendig veel geld kosten. En dan komt zoo'n kerel nog zaniken om geld. Hijzelf had steun noodig!
Nieuwe bezuinigingsmaatregelen. Bij Regeeringsbeschikking is vastgesteld dat de ambtstoelagen nog verder zullen worden verminderd.
Een ander besluit, dat meer ambtenaren treft, is dat de standplaatstoelagen successievelijk zullen worden afgeschaft, behoudens zeer kleine uitzonderingen. Men weet, dat deze toelagen worden vastgesteld op grond van statistische gegevens, welker waarde nogal eens in twijfel wordt getrokken.
Een lezer vraagt ons plaatsing voor het volgende. Geachte Redactie. Zou er nu niemand gevonden kunnen worden, die een eind maakt aan de ergerlijke verkwisting van landstijd en landsgeld, welke nog maar steeds doorgaat? De onmogelijke rompslomp door de omslachtige manier van werken der departementen teweeggebracht, is voor een buitenstaander werkelijk ongelooflijk. Rapporten en staten, welke nergens toe dienen, vragen den tijd van duurbetaalde ambtenaren, over eenvoudige zaken worden lange brieven geschreven, die eerst maanden onder het ambtelijke loodje blijven liggen, zoodat er weer tijd en papier moet worden besteed voor memorandi. Als eenvoudig staatsburger begrijp ik niet dat onder de verantwoordelijke hoofdambtenaren nog zoo weinig besef leeft van den ernst van den toestand. Wie begint met een groote schoonmaak op zijn afdeeling? Veel diensten kunnen zeker met de helft van het personeel en minder dan de helft der materialen toe. Hier ligt een eindeloos veld van bezuiniging. Met dank voor
| |
| |
de plaatsing, Uw abonnee A. Vleerboom. Onderschrift van de redactie. Onze inzender vergeet, dat het vechten tegen de ambtenarij altijd een vechten tegen de bierkaai is gebleken, niet alleen in Indië, maar over de geheele wereld. Wat niet wegneemt, dat wij zijn opmerkingen gaarne onder de aandacht van autoriteiten brengen. Onlangs vestigden wij reeds de aandacht op de ergerlijke verspilling van landsgelden bij de intendance, die voor de legervoorraden contracteerde tegen prijzen van 30% hooger dan de prijzen op de vrije markt, een contract waaraan men zelfs voor eenige jaren vastzit. Het is goed, nu en dan dergelijke dingen wakker te houden. Ambtenaren slapen zoo snel in. Hopen wij slechts, dat ook het stuk van den geachten inzender eenig gevolg heeft, hetgeen - wij zijn optimistisch! - onder den drang der huidige omstandigheden niet teveel is gehoopt! De redactie.
De ambtenaar legt de krant neer en gaat zich baden, zijn vrouw met de kinderen zijn klaar voor hun middagwandeling.
Langs spelende kinderen, baboes en andere vrouwen met kinderwagens, sjokt de werklooze verder, de huizen langs. Hij ziet harde vrouwengezichten die hem wegkijken, mannen, gestoord van hun lectuur opziende, brutaal hem aanloenzende kinderen. Een forsche, gebruinde kerel in Schillerhemd, dat zijn harige borst vrijlaat, type zeeman, geeft hem een halven gulden en gaat dan verder met het uitvloeken van zijn huisjongen.
Over de stad scheert brommend het vliegtuig uit Holland met de Kerstbrieven voor de familieleden en vrienden ver van het vaderlandsche huis. In een hoek van den hemel schiet het omlaag.
In het Westen hebben de grijze wolken zich gescheiden, een oranje-glans gaat uitschijnen over de lucht, zoodat deze de kleur krijgt van moderne grijshouten meubelen met oranje afgebiesd. De huizen aan den linkerkant van den weg hebben een wonderlijk rooden tint, die aan den rechterkant steken luguber af met de donkere holen van voorgalerijen en kamers achter de zwarte gaten der openstaande ramen.
Van rechts naar links zwenkt de man, waar hij maar gestalten in het voorhuis ziet bewegen. Hij is moe, warm en bezwaard, want de meesten zenden hem heen. Ginds op den hoek is de woning van den ingenieur, bij wien hij altijd wat verkoopt of althans ontvangt, een bijdrage waarop hij vast kan rekenen elke maand. Hij wil er het erf opstappen.... het huis staat leeg, te huur. Te bevragen woningbureau Tromp. De huurders betalen bij ons geen commissie.
Aan den overkant loert uit een donkere voorgalerij een Indische dame over haar kopje thee naar den slenteraar, die beduusd even stilstaat, als wachtend op iets dat thans gebeuren moet.
Op dit oogenblik steekt een Inlander in het Bekassische ergens in een kampong zijn medeminnaar den pisoe-blati door het hart; het roode bloed spuit tegen zijn bruine bloote bovenlijf als hij zijn mes terugtrekt.
Een werklooze Europeaan tracht op Pasar baroe de drukte der winkelende menschen te misbruiken om een paar schoenen voor zijn vrouw uit een toko weg te halen. Dan kon zij tenminste met de Kerstdagen een wandeling met hem maken. Een pientere Chinees heeft hem in de gaten en maakt groot misbaar. zoodat hij door de menschen gepakt wordt en aan een juist per fiets passeerenden politiecommissaris wordt overgeleverd. 's Avonds wacht zijn vrouw vergeefs op zijn komst, schrikt zich een hartklopping wanneer de politie, wanneer zij eindelijk het bilikken krotje heeft gevonden, de boodschap komt brengen, dat haar man voorloopig ergens anders onder dak blijft.
Op de Mentengboulevard begint thans een rijke dame, met eigen auto, haar avondwandeling van anderhalf uur, voor de slanke lijn.
| |
| |
Twee auto's vliegen op het kruispunt van Kebon Sirih en Gang Holle tegen elkaar op. De man in de luxe-auto, komende van zijn kantoor in de benedenstad was op weg naar huis. Straks nog zal hij dóór met zijn familie naar vrienden in Soekaboemi. Hij ligt met een gapende hoofdwond aan den rand van het asfalt bij een benzinepomp. Zijn hart Hopt niet meer. Zijn huis - of is hij nu thuis? - en Soekaboemi zal hij nooit meer zien. Een uur later gilt een vrouw in een huis op Pegangsaän van radelooze smart.
Wees in droeve dagen niet overhaast met Uw bestelling. Verzekert U bij het Eerste Coöperatieve Bataviasche Begrafenisfonds. Billijke tarieven, Europeesch personeel. Naar verkiezing rijtuigen of auto's.
Het moment waarop dit alles samenvalt, barst van de spanning. Uit den wachtenden man breekt een onverhoord gebed los. Een plotselinge loomheid trekt door zijn leden; het begint te trillen voor zijn oogen. Hij zet zich op het muurtje, ineengezakt, soezerig.
Dertig jaren terug is er op Kerstavond een vroolijke jongen die met zijn ouders over de besneeuwde en hard bevroren straten naar de kerk gaat, waar het Zondagsschoolfeest gevierd wordt. Nu en dan glijdt hij over de baantjes die de kinderen in de sneeuw hebben gemaakt toen het nog dag was. Wanneer die kinderen intusschen niet zijn gestorven leven zij nu ook ergens als volwassen menschen, zelf weer met kinderen wellicht. Vader en Moeder trekken hem soms tusschen zich in voort aan hun hand, terwijl hij hurkt. De pittige koude prikkelt zijn neus en gezicht, maar de jekker kleedt warm en de ijsmuts staat hem over de ooren. Hoe mooi speelt het orgel in de kerk en hoe blij zingen de kinderen. Hij ook zingt mee met stralende oogen. Herders hebt gij 't niet vernomen, in der englen blij geschal, dat hier Jezus is gekomen, die heel d'aard verlossen zal!
Nu zingen de meisjes alleen, heldere stemmetjes; nu moet hij met de jongens weer invallen. Zachtjes en beschroomd zingen zij allen Kyrie eleis, Heer, erbarm U onzer.
Vreemd klinkt nu het kindergezang, ver en geknepen. Kent gij, kent gij dien Naam nog niet, dien Naam draagt mijn Heiland, mijn lust en mijn lied. Een vrouwestem door de microfoon: Nu zal tante Betsy jullie nog wat vertellen van de beteekenis van het Kerstfeest.
Scherp en hard klinkt de stem door den luidspreker in het huis aan den overkant.
Kerstfeest is het feest van het Kindje van Bethlehem, dat ons leert om heel lief voor elkaar te zijn en veel voor elkaar over te hebben.
Hij staat op tot gewend voortzeulen. Snel zakt nu het licht langs den hemel omlaag. Kort blijft het in het Westen hangen in rosse banen tusschen het tot blauw verteederd grijs. Hier op den hoek is het uitzicht naar den Westerhemel ruimer. Voortmaken, want straks is de tijd voorbij, en op de feestdagen zijn de menschen niet in de stemming wat te koopen of te geven.
- ‘Nee man, dat gaat niet! Ik geef al zooveel!’
De juweelen aan de afwerende vrouwenhand schitteren in de ringen.
- ‘Misschien kunt U wat postpapier gebruiken.’
- ‘Dank je, 'k heb mijn eigen schrijfpapier.’
Een wolkje bitterzoete parfum drijft langs hem mee weg. Hij is moe en heeft honger. Hij stinkt tiaar zweet en stof, want zijn witte jasje is al in een week niet gewasschen kunnen worden. Het is gestopt om de polsen en hangt om zijn breeden nek slap in de revers. Laat Nieuw-Engeland U kleeden. Prima coupe en afwerking. Concurreerende prijzen. Voor ieders beurs een pak.
Schuw gaat hij het huis voorbij, waar in de voorgalerij de koffers klaar staan voor Soekaboemi. Er hangt daar iets van dreigenden dood.
De moordenaar in het Bekassische is door den broeder van het slachtoffer be- | |
| |
wusteloos geslagen. Hij ligt nu stil, als het lijk, dat hij gemaakt heeft, tot de politie hem komt halen.
De dame die slank wil worden krijgt op twee kilometer van huis plotseling hevige buikkrampen en roept snel een taxi aan.
De werklooze Europeaan staat met leegen blik naar de schoenen te kijken die hij heeft gestolen, op het bureau van politie.
Een ijlings ontboden geneesheer kan slechts den dood constateeren van den man die ergens in een huis op Kebon Sirih is binnengedragen. De in elkaar gereden auto zal worden weggehaald door De Wits bergings- en transportbedrijf. Vlugge bediening met vakkundig personeel.
Achter zijn schrijftafel vandaan uit de kamer naast de voorgalerij komt een jonge man door de openstaande deuren naar voren. De werklooze machinist van de suikerfabriek schiet op hem af, in een dringende poging. Hij is verwonderd, binnen gevraagd te worden en zakt zwaar in een rottanstoel. Hij vertelt zijn droevig verhaal. De ander tast naar zijn beurs.
- ‘Ik heb niets noodig, misschien mag ik U dit aanbieden.’ Een gulden.
- ‘Meneer, 'k zou het liever niet aannemen, maar ik moet het wel. Wilt U er niet iets voor hebben?’
Bevreesd teveel van den tijd van dezen jongen man te vragen, gaat hij na zijn hoofdschudden, weer door, iets bemoedigd.
De ander staart hem na, zich achteraf schamend dat hij den kerel met een gulden heeft afgescheept. Jezus heeft ons de armen in Zijn plaats nagelaten. Wie durft Jezus met een gulden wegzenden? Hij wendt zich om en draait het licht in de voorgalerij op. Zal hijzelf het volgend jaar misschien ook zoo moeten loopen? Er worden zoovelen ontslagen op de zaak, en het werk mindert onrustbarend.
In het Westen is plotseling het licht gestorven. De huizen worden licht van lampen. Tusschen de struiken en boompjes door priemen de stralen. Verder worden de huizen donker, de pompeuze huizen met zuiltjes en pilaartjes, de huizen die onaandoenlijk voor de ellende van wat er buiten de muren gebeurt hun wereldje met eigen belangen en eigen zorgen, eigen geluk en eigen liefde, binnen zich besluiten.
De hooge ambtenaar ter beschikking is achter met zijn belastingbetaling. Het wordt moeilijk, nu de Regeering heeft bepaald dat de landsdienaren bij moeten zijn. Gisteravond heeft hij in de armen van zijn dure vrouw haar een nieuwe japon beloofd van tweehonderd gulden - een koopje, verleden jaar kostte zoo een minstens driehonderd - voor de aanstaande receptie bij den landvoogd. Daar kon zij toch niet in dezelfde kleeding komen als op de laatste receptie van den gouverneur!
- ‘Ga naar het comité’, zegt hij tot den man die plotseling uit het duister van den tuin voor hem opduikt, den hoed in de hand, wat bedremmeld door het zuurambtelijk gezicht met den lorgnet, dat bleek boven den stijven hals staat.
Bitter lacht de ander.
- ‘Dat kan maar weinig geven, daarvan kun-je met zijn zessen niet bestaan!’
Het heerige gezicht trekt in frons. Waarom hebben zulke menschen ook zooveel kinderen!
- ‘Ik heb niets noodig en mijn bijdrage geef ik aan het comité.’ Hij kucht om den leugen te bedekken. Hij voelt zich gegeneerd. 't Is altijd wat penibel voor hem, als men om hulp komt, om iets dat buiten het zuiver-ambtelijke valt. De burgemeester moest dat geschooier langs de huizen verbieden. Lastig, die werkloosheid.
De andere mensch loopt door, moeilijk, gebogen. Hij weet niet dat die stugge heer ook werkloos is, al heet hij deftig ambtenaar ter beschikking en krijgt hij twaalfhonderd gulden per maand minus korting en pensioenspremies.
Ergens slaat zevenmaal een klok. Op dit uur begint de wijdingsavond in de Pro- | |
| |
testantsche kerk. De predikant staat op den kansel. Nooit is het genoeg, wat wij doen, vergeleken bij de eeuwige liefde van Christus die voor onze zonden als een kindeke ter wereld kwam, opdat Hij door Zijn lijden ons van schuld en lijden verlossen zou, zóódat en ómdat God in den mensch een welbehagen heeft. Straks bij den uitgang is er collecte voor de diaconie, die in deze tijden veel noodig heeft. Niet met zakjes, maar met open schalen, dat verhoogt de opbrengst. Zoo wie een van deze eenvoudigen te drinken geeft, alleen een beker koud water - alzoo zegt Jezus - hij zal zijn loon geenszins weg hebben.
Bij een inlandschen drankverkooper staat een dorstige werklooze voor vijf cent een glas stroop soesoe te drinken, want niemand van de Christenen of Mohammedanen dan wel moderne heidenen is er geweest, die hem iets heeft aangeboden om zijn dorst te lesschen.
Zijn laatste pogingen sterven aan hun vruchteloosheid. Eén blocnote verkoopt hij nog, met tien centen winst, terwijl de koopster nog bromt, dat zij het bij een inlandschen barangverkooper goedkooper krijgt, maar je moest wat doen in deze tijden om te helpen. Hij had het welgedane mensch het bloc in haar gezicht willen slingeren als cadeau, gratis, groote opruiming wegens vergevorderd seizoen, totale uitverkoop ver beneden balansprijzen wegens opheffing der zaak! Maar je moest oppassen en beleefd doen, en iets zeggen van God loone het U!
Twee gulden en vijftien cent heeft hij in zijn rechterzijzak. Het rammelt onbehaaglijk, alsof hij protst met zijn geld. Hij stopt het in zijn beurs en aanvaardt in het volledig donker de terugreis. Zwaarder hangt zijn tasch met de uitgebeten zweetvlekken in zijn handen. Na den zonsondergang in het onbereikbare Westen is de lucht weer toegesloten, als wilde de hemel niet meer met de alleszins Christelijke aarde van doen hebben. De broeiende warmte zit hem in al zijn spieren als een drabbige vloeistof. In de drukkere wijken roezen de auto's langs hem heen. Al die voortschietende felle lichten die verschuiven en verspringen vermoeien zijn zwakke oogen, die van de hitte van machines en tropen hebben geleden en verblinden zijn blik, zoodat hij soms tegen een hoogeren wegberm struikelt.
Bij den ingang van een huis staat een meisje van een jaar of twaalf. Hij waagt een laatsten aanval. ‘Wil je je Mama vragen, of zij iets van mij wil koopen? Schrijfpapier, tandenborstels, zeep.’
- ‘Moeder is met vader naar de kerk. Wij hebben niets noodig.’
Zijn korte weifeling, vóór hij weer verder wil sjokken, heeft iets in het kind geroerd.
- ‘Wacht u even!’ Zij holt weg, het huis in. Als zij nu den sleutel van haar spaarpot maar kan vinden. Het lukt. Dubbeltjes en kwartjes rollen in haar jurk. Zij neemt een paar kwartjes, aarzelt.... wat zou Moeder zeggen? En waarvan moet ze dan het cadeautje voor Vaders verjaardag betalen?.... Dan raapt zij snel alle geldstukken bijeen, rent terug en geeft ze den man met een stralend gezicht. ‘Uit mijn spaarpot!’
Hij staat bedremmeld neer te zien op al het zilver in zijn hand.
- ‘Mag dat wel voor je ouders?’
Zij knikt. ‘'t Mag voor Jezus!’ Ze fluistert van beschroomdheid. Er is een trekking in zijn hand om toe te knijpen en vlug heen te gaan, naar huis. Doch hij voelt, zich een dief, stort langzaam het geld weer in het kleine handje over. Onwillig kijken de bruine meisjesoogen naar het verschuivend zilver.
- ‘Wilt u het niet?’ vraagt ze teleurgesteld.
- ‘Ik mag het niet aanpakken....’ Dan, als hij de ontgoocheling ziet: ‘Weet je wat, zusje, vraag het eerst aan Vader, dan kom ik morgen terug, hé?’
Eere zij God, eere zij God! Luid knalt het koorgezang uit een plotseling aangezette gramofoon in het naastliggende huis door de open ramen en deuren naar
| |
| |
buiten en vult den weg, die even leeg is van auto's. Een inlandsch politieagent stapt langs, onwennig op zijn zware schoenen, zijn dunne beenen in de knellende puttees.
Den anderen dag is de werklooze man ziek, want vanavond bij het naar huis gaan, komt hij plotseling terecht in een regenbui, zoodat hij kletsnat nog een halfuur over de natte wegen moet loopen met zijn lekke schoenen. Als hij niet terugkomt, denken de ouders van het meisje natuurlijk, dat hij het niet zoo noodig heeft. Zij hadden al plannen gemaakt om hem wat te helpen. Nu zie je maar, dat het aan zulke menschen niet besteed is; zij hebben het nog zoo kwaad niet! En het meisje, wanneer het haar Christelijke impuls nog niet is vergeten, zal denken, dat de man niet terug durft komen.
Maar nu is het nog niet zoover en hij kan nog verder slenteren. In sommige huizen ziet hij de kerstboomen ontwaken tot bloei van licht, menschen en zingende kinderen erom heen.
Tante Betsy in de luidspreker is aan het eind van haar toespraak gekomen en besluit met enkele dierbare woorden tot de kinderen, waarvan de meesten niet veel begrijpen.
De verongelukte man is nu thuis gebracht en ligt roerloos tebed. Morgenmiddag wordt hij begraven. De weduwe, die pas nog zijn vrouw was, is in een starre stilte verzonken bij dezen stillen, vreemden man met den witten tulband van het verband om het hoofd. De koffers voor Soekaboemi staan nog ingepakt in de voorgalerij.
De wijdingsure in de kerk is afgeloopen. Het koor heeft mooi gezongen en ook de zangeres gaf te genieten. Veel handen tasten naar de schalen, die bij de uitgangen worden opgehouden en zich vullen met blanke schijven. Op fietsen, in taxi's, met sado's en auto's keeren de menschen naar hun huizen terug langs den man, die moeizaam terugsjouwt naar zijn kamponghuisje.
Uit de winkelstad rijden de menschen aan met pakjes en lekkernijen voor de feestdagen. Bij het station waar deze stroom auto's en taxi's zich vertraagt tegen den van links uit de kerk komenden stroom, is door de aankomst van de veel verlate Eendaagsche uit Soerabaja plotseling een luidruchtige drukte ontstaan. De wachtenden hadden zich reeds ongerust gemaakt over een ongeluk. Des te hartelijker zijn de begroetingszoenen en -handen die worden gewisseld. Koelies sjouwen koffers, kornets zoeken reizigers voor hun taxi's. Onder het blanke ras leeft blij rumoer, dat men deze dagen bij elkander is. Onder het bruine ras van chauffeurs, koelies, sadokoetsiers en katjongs leeft de oogenblikkelijke verwachting iets te verdienen; slechts een enkele weet, dat het morgen hari besar der Christenen is.
En verstolen langs den graskant van den weg sjokt een moede man voort die vandaag al meer dan twintig kilometer heeft geloopen. Langs zijn mat gezicht wieken de lichtbundels door en langs en buitelend over elkaar heen als de uitwaaieringen van een vuurtoren. Zijn hersenen worden doorkliefd door de schelle flitsen. Het bromt in zijn hoofd van de grommende herrie om hem, het roezig getoeter van de claxons, het snerpend gebel van fietsen, het geschrei van aangezette remmen en de tjingel der sado's met de geduldige paardjes ervoor. Voor hem uit wandelt achter zijn lichtje aan een sateh-verkooper, over zijn schouder de buigzame stok, waaraan zijn fornuisje aan den eenen kant zijn, stalletje met verdere benoodigdheden aan den anderen kant wiegend in evenwicht houdt. Zijn roep klinkt dun tegen al het geroezemoes.
Mooie luxe wagens suizen den man voorbij met achter de ruitjes hautaine gezichten; alsof ook hun niet de ellende kan overkomen. Wat is er zeker in de wereld? Soms heeft hij neiging even de oogen te sluiten en zich neer te zetten op een van de brokkelige, groezelig-witte muurtjes die langs de grasbaan de huizen van den weg afscheiden.
| |
| |
In een zelfbestuurd Fordje rijdt de dominee voorbij; het wagentje is hoog van leeftijd en wielen. En de ouders van het gulle meisje schudden langs in een gammele taxi, waarop zij lang hebben moeten wachten. Daarachter rijdt de auto van de begrafenisonderneming met de mannen, die de maat gaan nemen van het lijk voor de kist. Er zijn altijd kisten in voorraad, van verschillenden prijs. Ook fietst de politie-commissaris die den werklooze op Pasar Baroe heeft gearresteerd, na zijn dienst, tevreden over zijn vangst, naar huis.
Op Noordwijk en Rijswijk, aan beide zijden van het diepe kanaal, sluiten de winkels. Sommige hebben drukke dagen achter den rug, andere verkochten minder, in sommige ging niets om. Wat moeten deze winkeliers beginnen? Hun reserves raken op en niet iedere importeur geeft nog langer crediet.
Als de drukte van stad, kerk en station is uitgeraasd, wordt het asfalt grauw en dood. Nu rijden er doelloos leege taxi's in dezelfde richting die de man neemt; een enkele bestuurder roept hem aan met opgestoken duim: ‘Taxi, toean!’ Hij is te suf om te antwoorden.
Ergens knettert vuurwerk; het geluid wekt vertegevoel en geeft eenige bevrijding. Weer een kind geboren. Veel kinderen worden er op dit moment geboren over de gansche wereld, hier, waar de nacht valt en daar, waar het dag is, of de morgen gloort en ook verder naar het Oosten, waar de nacht al diep over de aarde ligt. Negentienhonderd een en dertig jaar geleden werd het Kind der kinderen geboren, de Zoon des menschen, die menschen tot kinderen maakt, opdat ze Zijn koninkrijk der hemelen binnen kunnen gaan.
Een frissche wind woelt plotseling in de boomenkronen, een plenzende regenbui vaart ruischend aan uit het Noordwesten. Snel veegt ze de wegen leeg. De man kruipt tegen een boom aan, die even beschutting biedt, maar spoedig door gaat lekken. Dan zet hij zich weer in gang, dwars door de bui heen. Hij hijgt van het water dat tegen zijn borst wordt geslagen. Bij een verlaten huisje kan hij even onder een afdak bekomen. Een kwartier later is de bui doorgedreven naar de buurten die hij zoo pas heeft verlaten. De lucht begint te verhelderen.
Hij schurkt van het onaangename plakkende goed tegen zijn lijf. In zijn beenen kruipt kilte op naar zijn hongerige maag. Bij het verdergaan bespatten auto's zijn kleeren.
In de officiersbuurt waar hij nu is gekomen, probeert hij nog eens iets te verkoopen. De schrijfblocs zijn aan de randen nat geworden, een vrouw die er bijna een had gekocht, weigert. Overigens zijn officieren gewend aan snauwen en vloeken, enkele jagen hem weg als een schurftigen hond. Het deert hem niet meer, zoover is zijn bewuste leven weggezakt in de zware versuffing die hem benevelt. Langs de kathedraal met zijn Gothische torens hoog uitstekend boven het plein, komt hem het licht van het Capitol aan de Sluisbrug in het zicht.
De eerste ambtenaren begeven zich naar de protestmeeting tegen de verslechtering van de ambtenaarspositie die om negen uur in de dierentuinzaal zal worden gehouden. De Indische regeering wil ook onze pensioenen aantasten, terwijl de salariskorting in het volgend jaar nog grooter afmetingen zal aannemen. Ambtenaren, organiseert u, blijft protesteeren. Wij moeten een eensgezind front vormen, de belangen van ons gezin, van onze vrouwen en kinderen staan op het spel. ‘Staken’, roepen stemmen. Negen maanden geleden zaten die lui daar ook en riepen ze: ‘Wij weigeren salarisvermindering’. Allen hebben die in den afgeloopen tijd moeten aannemen. Straks wordt een motie aangenomen met donderend applaus: de Regeeringsmaatregelen brengen ons op den rand van de armoede, in vele gezinnen heerscht reeds bittere nood.
Op het terras van het Capitolrestaurant worden de stoelen weer buiten gezet en afgeveegd. Op het overdekte gedeelte speelt het strijkje. Aan enkele tafels zitten reeds menschen te eten.
| |
| |
Een dierlijke honger staat in de oogen van den langs slenterenden man in zijn plakkende pak met de gestopte mouwranden. Hij weet het zelf niet, het gaat buiten zijn denkende leven om.
De hooge ambtenaar ter beschikking gaat zich kleeden voor een dinee bij den chef van zijn departement. Ook de jonge man, die den werklooze een gulden heeft gegeven, is hem nu vergeten door het bezoek van een vriend die met zijn vrouw bij hem komt eten en bridgen. De Bataviasche radio zendt Kerstmuziek van gramofoonplaten uit. Tante Betsy is naar haar eenzaam huis van ongehuwde werkende vrouw en bladert in Kerstnummers van het vorig jaar.
Over heel Batavia stralen de lantarens hun lichten uit en uit de huizen schijnen de lampen. Kinderen gaan slapen en kerstboomen blusschen hun bloei in duister.
In Holland hangt het grijze licht van den vroegen wintermiddag. Een werkloos meubelmaker komt thuis van zijn vergeefschen tocht door Rotterdam om werk en vloekt zijn vrouw, omdat zij een kindje wacht.
Op dit uur breekt in Berlijn een hongeroproer uit, waarbij verschillende communistische aanstichters door de politie worden neergeschoten.
Een kroegje in de New-Yorksche onderwereld, verbergt een groep kerels, waaronder een aan lager wal geraakten advokaat, die een kraak voorbereiden voor den nacht.
In Weenen wordt een bank overvallen door gemaskerde roovers, die den kassier bewusteloos slaan en met een flinken buit in een auto snel verdwijnen, vurende op hun achtervolgers.
Londen hult zich in een dikke mist om zijn armoede niet te zien. Het is er donker als de nacht, zoodat enkele zwervers hun slaapplaatsen onder de brug reeds opzoeken, waar zij tenminste rustig zitten en veilig, tot vanavond de hulpbrigade van het Leger des Heils hun weer voedsel komt brengen. Tastend gaat het leven op de straten er verder, als in een droom.
In het studentenkwartier van Parijs komt een Russische prins, die te hoogmoedig is om hulp te vragen, van honger om op zijn schamel bed.
Een trein vermorzelt een spoorwegarbeider op een onbewaakten overweg bij Meppel. Een troep Chineesche soldaten wordt door een mitrailleurvuur dat hel opflikkert in den nacht, verminkt en geteisterd in het Zuiden van Mantsjoerije tegen de aarde geslagen, die hun bloed slurpt, zooals zij eens het bloed dronk van den Man, Wiens geboorte in dezen nacht wordt gevierd, omdat Hij de wereld redt.
In Moskou woedt een felle sneeuwstorm die zwervende kinderen samendrijft in portieken, waar ze hun lijven tegen elkaar schurken om warm te worden.
En ergens in een kampong te Batavia, waar een armoedzaaier thuiskomt, brengt de vrouw van een werkloozen machinist eener suiikerfabriek hun gammel huisje in orde met een liefde, alsof hier Jezus' geboorte wordt verwacht. Als de man thuiskomt, ziet hij juist boven de klapperboomen plotseling de maan opschuiven langs de lucht. In zijn oogen rijst iets van het besef eener andere wereld, waarin tastbaar bezit geen waarde heeft. De kracht, om de handvol geld te weigeren, welke hem werd aangeboden, stamt daaruit. Die afwijzing brengt zelfs de vreugde der bevrijding, van het los-zijn der dingen. Maar hij zit nog in de killige natheid van zijn kleeding, heeft een rillerig gevoel in zijn buik van de natte voeten. En binnen deze bilikwanden wonen zijn vrouw en vier kinders, die eten moeten hebben en kleeren. Twee gulden en vijftien cents heeft hij in zijn zak.
Over het modderige paadje stapt hij binnen, zijn zwaar hoofd gezonken. Dan ziet hij verrast op de tafel een brood liggen, en erom heen zijn vrouw en de kinderen met hongerige oogen. Waar haalt ze dat vandaan?
- ‘Voor het feest!’ zegt zij. Wat heeft zij ervoor verkocht?
Zijn matheid verdwijnt in een weeke blijdschap. Weer flitst hem iets door de
| |
| |
gedachten van de eigenlijke waarde der dingen. Hij gevoelt een geluk als hij nooit heeft gekend, een besef van genade, van overstelpende goedheid, die hij onwaardig is, genade, zooals de wereld wacht in den Kerstnacht.
Vrij uit van de lagere wolken staat de maan volgewassen boven de klapperboschjes.
De verongelukte man ligt nu voor het laatst in zijn bed. De hooge ambtenaar eet. De man van den gulden wint dezen tweemaal terug bij het kaarten. Het kleine meisje droomt. Haar ouders overleggen. De dominee zwoegt op de laatste bladzijden van zijn Kerstpreek. De man die de schoenen stal, begint op het bureau een briefje aan zijn vrouw. De dame die slankheid wenscht, krampt in hooge koorts. De moordenaar in het Bekassische verheugt zich in zijn daad. De ambtenaren protesteeren. In het Capitolrestaurant eten de menschen. In de hotels en de huizen wordt gegeten. De arme meubelmaker in Rotterdam stommelt weer de trap af, en wordt opgenomen in de middagdrukte van winkelende menschen. De bankroovers zijn op 50 kilometer afstand in een veilig huis en tellen de gelden. In New-York heeft ieder zijn taak gekregen bij de nachtelijke inbraak. Twintig van de door het repeteergeweervuur getroffen Chineezen liggen in afschuwelijke wondkoorts te sterven. Het hongeroproer in Berlijn is bedwongen. De gesjochten Russische prins wordt door een studente die hem heimelijk liefhad, dood gevonden. Hij heeft Veronal geslikt. De vermorzelde spoorwegarbeider wordt door den machinist van een volgenden trein opgemerkt. Menschen sterven en kreunen van angst. Moeders gieren van pijn, omdat haar kinderen uitbreken ten leven. Verlovingen worden gevierd en bruiloften. Zielen vinden elkaar in opperst geluk. Zieken liggen ten prooi aan helsche pijn. En kinderen zingen van een ander Kind, dat in den Kerstnacht geboren is. Licht schijnt er in veel levens, andere verdonkeren in afgronden van krankzinnigheid. Maar uit alles wat nog even leven heeft, roept het om de vervulling van de belofte die dezen nacht ontstijgt.
Een arme Indo-Europeaan van enkele krotjes verder komt vertellen, dat zijn Hollandsche vrouw zich ellendig voelt van het al zoo langen tijd uitsluitend rijst eten en het nu weigert. Het mes snijdt al dwars door het blanke brood. Een breede mannenhand, dezelfde die eenige uren geleden het spaargeld van een gul meisje teruggaf, reikt hem de helft, terwijl in de oogen van zijn vrouw iets verheugds oplichts en zijn kinderen verbaasd-teleurgesteld toezien. De buurman verdwijnt dankend.
- ‘Wij kunnen wel tegen rijst, hé vrouw?’
De kinderen smullen van het lang ontbeerde brood. Traag eet de man zelf. Een groeiend geluk verwarmt hem. Al zijn uiterlijke ellende verzinkt in de grondelooze genade van den Kerstnacht.
BATAVIA, Nov./Dec. 1931.
|
|