is, gaat op jacht om den dief te vangen. Met fabelachtige snelheid reist hij, alsof het niets kost, om de wereld, om daarna te ontdekken, dat de inbreker-dief zich in een Limburgsch dorpje bevindt. Een andermaal lukt het denzelfden handigen jongen, in een volgens bijzondere constructie vervaardigd vliegtuig te komen, waarmee eenige reizigers een tocht naar Centraal-Afrika maken. Het is kenmerkend voor de werkwijze van den schrijver, dat hij alles wat hij weet omtrent natuur en bevolking van dit werelddeel op enkele pagina's samenbrengt om ruimte te houden voor de beschrijving van een tocht, die aan spanning niets, doch aan zin voor de werkelijkheid alles te wenschen laat.
Er zijn natuurlijk jongensboeken, waarin het minder kwasi-modern toegaat, doch die behelzen dan in den regel weinig anders dan het relaas van fiets- en kampeertochten, waarop maar weinig variatie mogelijk is - tenzij de auteur er een sensationeel glansje aan weet te verschaffen. Dat is b.v. het geval met ‘Het kamp in het spookbosch’ van Kieviet. Van Balen schreef een paar echt Amsterdamsche jongensboeken en wellicht is het hèm nog wel het best gelukt, de groote stadsatmosfeer te brengen in een verhaal voor jongens. Eén ervan speelt in het jaar der Olympische Spelen en wanneer men niet àl te hooge eischen stelt aan de verzorging der taal en stijl, laat het zich best lezen en zullen jongens er ook van genieten. Maar zoodra is voor de blijkbaar maar beperkte fantasie der schrijvers de stof niet uitgeput of het geheimzinnige moet weer te hulp komen om de onontbeerlijke spanning te leveren. Dan is een der aspirant-mededingers naar een prijs op de Olympische Spelen te Buenos-Ayres plotseling verdwenen, zoo maar zoek geraakt, precies als de beroepsvoetballer in de geschiedenis van Sherlock Holmes en men kan vooruit wel raden, hoeveel gevaarlijke avonturen er doorgemaakt moeten worden, voor de knaap op de nipper terecht komt, en, dank zij een fijne vliegtocht, toch nog op tijd meedoen kan.
In al die jongensboeken, waarvan we er in het bovenstaande een paar signaleerden, heerscht het verlangen naar het geven van spanning zoo oppermachtig, dat het al het andere eenvoudig verdringt. Spanning, die men zuiverder, sensatie kwalificeeren moet, daar ze er op uit is, den jongen lezer van de eene verrassing in de andere te voeren, zonder een enkel middel, ook niet het ongeoorloofde, te versmaden. Het gaat in dit slag boeken voor de jongeren al precies eender toe als in de detective-stories voor de ouderen: het onverwachtste gebeurt en altijd zijn er wel valluiken, knoppen, microfoons en andere prettige verrassingen, immer boosaardige naturen; lage schurken, geheime spionnen of verraders, die voor de noodige afwisseling en de vereischte aantrekkelijkheid zorgen. Will Burger (om nog een voorbeeld te noemen) brengt een paar onwaarschijnlijk jonge knapen in een Egyptische pyramide, waarin eenigen hunner natuurlijk opgesloten worden. Geen nood, de oudste, een jong Egyptoloog, vertaalt, bij het licht van een zaklantaarn wel de hiëroglyphen, die hem helpen, uit de duistere pyramide-kelder te komen. De verrader ontvangt loon naar werken en een collega, die de aanstichter was, wordt krankzinnig als de schrijver niet goed weet, hoe zijn handelwijze te rechtvaardigen.
Het oordeel over de compositie van al zulke moderne jongensboeken (waarvan men er vele over één kam kan scheren) kan kort zijn: ze is afhankelijk van de sensationeele inhoud, welke door den schrijver bijeen gezocht werd in de oogenblikken, waarop hij zich zijn roeping en taak niet zuiver bewust was. Natuurlijk lijdt die compositie onder deze overmacht der onzuivere spanning niet weinig; een weldoordacht geheel, om niet te spreken van een harmonische samenstelling, is zulk een verhaal zelden. De inzet der geschiedenis wekt allerlei verwachtingen op en de laatste hoofdstukken zijn de klap op de vuurpijl. Als het mysterie opgelost is weet de schrijver niet meer en is het verhaal tegelijk uit.
Het is heel jammer, dat zoo goed als geen enkele jongens-schrijver tot nog toe