Jacqueline Vrijlieff, door J. v.d. Tempel. Amsterdam. P.N. van Kampen. 1931.
De schrijver, die met deze roman debuteert, is een bekwaam werker, die met deze eerste proeve overtuigend toont, dat hij voor de toekomst wat beteekenen kan. Natuurlijk is de compositie en de uitwerking van 't gegeven niet vlekkeloos, maar de historie van Jaantje Vrijlief, die haar eigen modezaak opbouwde en een superieure vrouw is, werd door hem met vaste hand geschreven. Jaantje (Jacqueline schrijft ze haar naam) weet wat zij wil; zij heeft een enorm doorzettingsvermogen, een koel verstand en een helder inzicht in den handel. Als ze pas meerderjarig is geworden, begint ze een eigen zaakje (wat in de practijk van het leven met haar f 500. - natuurlijk niet mogelijk is, doch hier niet ter zake doet!) dat ze trots zeer ernstige ontberingen en ondanks groote moeilijkheden weet op te bouwen tot een zaak van groot formaat. Later opent ze filialen, richt een atelier in en versterkt haar positie. Bij heel dat groeiproces van haar firma heeft Jacqueline de leiding stevig in handen. Haar doel is: iets groots bouwen, triomfeeren in het leven, héérschen. Later zal ze ‘over den zin van 't zijnde’ wel eens nadenken. Maar daarvoor is natuurlijk nooit tijd en de lezer, die tegen de figuur van de geniale vrouw opziet, beseft reeds vooruit, dat haar leven ondanks allen voorspoed, juist ook niettegenstaande de eene overwinning volgt op de andere, arm en onbevredigd verloopt. De eerste illusie derft Jacqueline als ze bemerkt, dat haar arbeid over haar begint te heerschen, haar krachten gevangen houdt en sloopt inplaats van bevrijding te schenken. De laatste geeft ze bewust en zonder smart prijs als ze eindelijk zonder liefde Emile Blinkert, de zoon van den grootsten concurrent, huwt. Zoo verloopt heel dit leven, dat opging in zelfverwezenlijking, in den kring van het egoïsme. Liefde heeft deze vrouw nooit begeerd en nooit vermogen te schenken. Alleen voor zichzelf, voor het ‘doel’ heeft ze gearbeid en ze moet pijnlijk ervaren dat
dit doel de besteedde krachten niet waard was.
Om deze hoofdfiguur en om deze diep-tragische geschiedenis heeft de schrijver een aantal personen geteekend. Bijna allen zijn het overtuigde socialisten. Willem Vrijlieff, Jacqueline's broer, is het duidelijkst getypeerd. Maar hij en zijn leven vormen geen tegenstelling tot zijn zuster en haar leven. Daartoe is het beeld dat de auteur schetst te flets. Het is net, alsof bij hem zelf niet zoo sterk het besef bestond van de superioriteit van het socialisme, dat het de doelloosheid van een geïsoleerd leven als dat van Jacqueline duidelijk genoeg belichten kon.
De schrijver heeft een zeer zuiver materiaal. Zijn zinnen bezitten kracht en rust, zijn karakteriseering is dikwijks kort en indringend, zijn beelden duidelijk omlijnd en goed Hollandsch van visie. Wel is menig tafereel al te uitvoerig beschreven, doch het is te begrijpen, dat een beginnend schrijver niet alles in eens bereiken kan. Het boek dat wij hier voor ons hebben is zoo goed, dat wij met groote belangstelling naar het tweede uitzien.
P.H.M.