Opwaartsche Wegen. Jaargang 10
(1932-1933)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 302]
| |
Vrijheid en gebondenheid van de dichterGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 303]
| |
eeuwigheid van een mummie, van de vorm die zijn werkelikheidsinhoud verloren heeft en dus geen vorm meer is. Vorm zonder inhoud is een onmogelikheid, evenmin als wij enige inhoud kunnen ervaren zonder vorm. Vorm wordt pas vorm door de inhoud. Het omgekeerde, dat inhoud pas inhoud wordt door de vorm, is alleen menselik geredeneerd waar, want de inhoud is in wezen het Zijnde. Dichten is dus als vinden van vorm een in contact treden met het Zijnde. Nu is het contact tussen vorm en inhoud altijd van vluchtige aard, omdat alles in ons leven, dus ook in ons bewustzijnsleven, in de tijd, dus in de vergankelikheid is. Iedere vorm verliest na enige tijd zijn spankracht, al het ongewone wordt op den duur gewoon en alleen het ongewone kan onze aandacht gespannen houden. Wie leven wil, werkelik leven in relatie met het Zijnde, leven met God, moet dus voortdurend nieuwe vormen vinden. Alle geestelik leven voltrekt zich met spanningen en ontspanningen en een leven dat zich niet meer vernieuwt is in korte tijd dood. De absolute konservatief heeft daarom nooit recht van spreken, want een gekonserveerde waarheid is een dode waarheid. Daarom zullen alle eeuwen door gedichten geschreven worden en is de poëzie van tijdgenoten altijd belangrijker dan welke klassieken ook. Het probleem is nu maar: hoe vinden wij nieuwe vormen? En daarmee kom ik op de dichttechniek en het kreatieve leven. Men moet onderscheid maken tussen deze twee, kreatief leven en dichttechniek, want dichten is leven, maar niet alle leven is dichten. Dichttechniek veronderstelt dus kreatief leven, maar niet omgekeerd. Het verschil tussen beide is een verschil in materiële rijkdom, om het zo maar eens uit te drukken. U heeft een weelderige tuin en ik heb maar éen simpel bloempotje voor het raam. Uw aandacht reist van de ene bloem naar de andere, ik kijk altijd maar naar hetzelfde nietige plantje. Toch kunnen wij allebei evenveel kijken, de hoeveelheid indrukken kan bij ons beiden hetzelfde zijn, want ik doe telkens mijn ogen even dicht en als ik ze dan weer open doe zie ik het oude weer helemaal nieuw. Beiden vernieuwen we onze vorm even vaak, beiden leven we kreatief even fel, maar u zingt telkens een nieuw lied op nieuwe woorden, ik zing telkens een nieuw lied op oude woorden, u bent een rijk dichter, ik ben maar een arm burger. Dit voorbeeld gaat natuurlik mank, zoals ieder voorbeeld, want het veronderstelt, dat de burger altans eens in zijn leven origineel is geweest en het typise van de burger is juist, dat hij het uitgangspunt voor zijn innerlike meditaties en zelfvernieuwingen, de woorden van het lied, niet zelf vindt, maar van een ander moet lenen. Deze zich vernieuwende, zij het zuiver esteties en niet tektonies vernieuwende, burger is geen eigelike konservatief, want zijn kreativiteit verschilt in wezen niet van die van de dichter, hij is alleen hokvast en kan zich niet van zijn plaats bewegen, terwijl de dichter zwerfziek van professie is. In theorie staan de dichter en de kreatieve niet-dichter volkomen gelijk, in de praktijk echter niet. Want ik heb nu aangenomen, dat ik het welvertrouwde beeld van mijn bloempotje voortdurend weer ongewoon en daardoor tot spankrachtige vorm kan maken door even mijn ogen dicht te doen, maar ik moet u bekennen, dat mij dit prakties nooit meer gelukt is na de eerste twee dagen, dat ik het in mijn bezit had. Alleen toen ik na de vakantie thuis kwam, deed het mij weer helemaal fris aan, maar ik had het ook in geen weken gezien. Ik wil hiermee maar zeggen, dat de burgerlike hokvastheid en materiële armoede, heel vaak tot konservatisme en geestelike armoede leidt. De burger heeft om geestelik aktief te blijven de dichter nodig voor tektonise vormvernieuwingen. Aan de andere kant is de dichter het grootste gedeelte van zijn leven burger, want hij maakt maar eens in de zoveel tijd een gedicht en in de tussenliggende perioden vernieuwt hij zich, net als de burger, zuiver esteties aan zijn eigen tektonise vormen van vroeger, of aan gedichten, die hij van anderen heeft geleend. Nu levert de estetise vormvernieuwing bij de vorm-norm-kwestie hoegenaamd | |
[pagina 304]
| |
geen moeilikheden op. Niemand zal ooit van onkristelikheid verdacht worden als zijn kreatief leven zich b.v. bepaalt tot het schouwend lezen van de gelijkenis van de verloren zoon. Schrijft een dichter daarentegen een vers over de verloren zoon, het is niet aan te bevelen, want het is geweldig afgezaagd zo zoetjes aan, maar doet hij het toch, dan loopt hij altijd de kans, dat deskundige inkwisiteurs over hem het hoofd schudden. Dit verschil is belangwekkend. Twee mensen die de gelijkenis van de verloren zoon lezen, hoeven, om het populair uit te drukken, er niet hetzelfde bij te voelen (het denken moet hier buiten beschouwing gelaten worden, want het denken voert een tektonies-omvormend element in). Als zij er niet hetzelfde bij voelen, wil dat zeggen, dat de gelijkenis een verschillende inhoud, dus ook een verschillende (estetise) vorm heeft. Want daar inhoud de vorm pas tot vorm maakt, veronderstelt een andere inhoud altijd een andere vorm. Wij zien hiermee dat verschillende estetise vormen in verschillende individuele geesten, of in dezelfde geest op verschillende momenten, opgewekt, onwraakbaar zijn door hun gebondenheid aan een tektonies idente en zich altijd gelijkblijvende vormverwekker, die ons door het geloof als normatieve openbaring geldt. Deze voorstelling van zaken is ontzaglik simplisties en bovendien eenzijdig. Eenzijdig in zoverre, dat de onwraakbaarheid van een estetise, psychise vorm, van inkwisitoriaal-menselik, maar natuurlik niet van goddelik standpunt juist is. Maar wij stellen ons bij al onze redenaties op het standpunt van de inkwisiteur, van de menselike kritikus en voor hem is een eventueel konflikt tussen estetise vorm en geopenbaarde norm nooit waar te nemen, dus komt het niet voor. Uiterst simplisties is echter ook onze voorstelling, dat de met normatief gezag beklede vormverwekker van het ogenblik zijner historise openbaring af tot heden toe tektonies ident zou zijn gebleven. Ik neem dit alleen gemakshalve even aan, want het proses der openbaring verloopt natuurlik veel ingewikkelder. Straks kom ik daar wel op terug. Overigens vereenvoudigen wij zo veel. Die hele zuiver-estetise, schouwende vorm, waar wij mee werken, zal maar heel zelden voorkomen. In verreweg de meeste gevallen zal het kreatieve leven wel gepaard gaan met denken en spreken, altans stamelen, kortom met een ‘eigen geluid’, hoe primitief dat ook mag zijn. Dat wil dus zeggen: het kreatieve leven, ook het ‘burgerlike’, is meestal een mengsel van estetise en tektonise vormgeving. Laten wij nu die tektonise vormgeving, de eigelike dichttechniek, eens gaan analyseren om daar de verhouding van vrijheid en gebondenheid vast te stellen. Het vrijheidselement is hier ontegenzeggelik veel groter. In het algemeen is scheppen te karakteriseren als een verliezen om te vinden. Om een nieuwe kijk te krijgen moet je eerst de oude kijk relatief stellen. Om zich met nieuwe banden te binden is het eerst nodig zich los te maken van de oude. Als ik mijn bloempotje in een ander licht wou zien, moest ik eerst even mijn ogen dichtdoen. Nu is bij de estetise vormgeving het verschil tussen wat men verliest en wat men vindt voor het oog niet zo bijster groot. Het vinden is een weervinden, als bij verstoppertje spelen, en het verliezen is geen zeer gevaarlik bedrijf. Anders staat het met de dichter, die dwaalt van bloem tot bloem. Of van verloren paradijs tot verloren paradijs? Vindt hij wel ooit terug, wat hij verliet? Vindt hij wel ooit wat? Hij die de beelden stuk slaat van een vorige generatie, zal hij er wat voor in de plaats kunnen geven? Leven is gevaarlik en dichten is de gevaarlikste vorm van leven. En de burger schudt het hoofd en de inkwisiteur grijpt zijn notitieboekje. De dichter is een individualist, zegt u. U hebt gelijk. Zelf zien, zelf horen, zelf voelen, en tegelijk wereldontvluchting, buiten het dagelikse leven staan, je weg laten drijven op woordmelodieën en spelen met een rijm, als een kind met een stukje glas. U hebt gelijk, u hebt gelijk. Het huwelik tussen vorm en inhoud is allervluchtigst en allerindividueelst! Hoort u geen bekende klanken? Nog éen stap en we zijn bij | |
[pagina 305]
| |
de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie, bij de mannen van tachtig in hun volle glorie, heidense schoonheidsaanbidding, humanistise renaissance.... Die laatste stap doen we natuurlik niet, want we blijven nette mensen. Maar die voorlaatste stap is toch ook al erg genoeg, het komt wel zo'n beetje op hetzelfde neer, vindt u. En u hebt al weer gelijk. De dichter van nu is nog net zo tachtigs als de mannen van tachtig, op de keper beschouwd. Maar deze vrijheid gaat toch bepaald te ver, daar komt de Kristelike norm tegen in verzet! Laten we eens kijken. Als ik naar mijn bloempotje kijk en ik voel daar wat bij, dan doe ik dat toch ook op m'n eentje, allerindividueelst, dan sta ik toch ook buiten het dagelikse leven, want er wordt onderdehand gebeld en ik hoor het niet. Enzovoort. Ja, om u de waarheid te zeggen, ik doe eigelik alles helemaal alleen, ik schrijf helemaal alleen en praten doe ik ook al alleen. En als ik schrijf sta ik helemaal buiten de wereld, want het is ernstig werk, waar ik liever niet bij gestoord wil worden. Ach het is natuurlik een waarheid als een koe, maar toch vergeten wij het wel eens en ikzelf heb het ook wel eens vergeten: dit ‘individualisme’, als men het zo wil blijven noemen, is een zuiver technies individualisme, een technise noodzakelikheid, zoals het een technise noodzakelikheid is, dat wij alleen leven met een eigen apart hart en eigen aparte hersens. Want Tachtig, laten wij daar toch aan blijven denken, was allereerst een technise revolutie. En daar zat heus niets onkristeliks of anti-kristeliks in. Ja, dat hebben wij eigelik nog te bewijzen. Is techniek, tektonise techniek, met de daarbij behorende vrijheid eigelik wel geoorloofd? Hier hebben we nu het probleem, waar het in wezen om gaat: is het mogelik dat een Kristen dichter is? Is de vrijheid, die daarvoor vereist wordt, te verenigen met de gebondenheid aan de Kristelike norm. Het is maar een technies individualisme, dat we nodig hebben, zeiden we. Maar is de techniek niet geoordeeld, doordat zij individualisties is? Men kan zich hier niet van afmaken door te wijzen op die andere voorbeelden van noodzakelik individualisme: dat we een eigen hart en eigen ogen hebben, enz. Want evenmin als door het kijken naar het bloempotje of het lezen van de gelijkenis van de verloren zoon, komen we door al deze dingen in botsing met de norm. Dat wij door deze allerindividueelste handelingen buiten het leven komen te staan is ook niet waar, want gesteld, dat dit dagelikse leven een normatieve grootheid was, wat maar zeer betrekkelik het geval is, dan wordt die norm door de vrijheid van onze ‘vrije ogenblikken’ wis en zeker niet aangetast. Het begrip ‘vrije ogenblikken’ sluit dat in. Maar met de individualistise vrijheid van de dichter staat het allemaal zo heel anders. De excessen liggen werkelik voor het grijpen. Denk maar aan Tachtig, want laten we toch vooral ook een beetje schelden op Tachtig, of denk aan de Poètes Maudits, u kent de verhaaltjes allemaal wel. Kun je eigelik hier nog wel spreken van een verliezen om te vinden? In ieder geval overtreffen de perioden van het verliezen en verloren zijn verreweg de perioden van het gevonden hebben. Is de vrucht van het enkele goede gedicht, gesteld dat het inderdaad normatief goed kan zijn, niet verwerpelik als hij door zoveel ellende moet rijpen? Maar het probleem kulmineert toch in de vraag: kàn de dichter de weg nog wel terug vinden, als hij hem systematies verlaat? Want de norm, de geopenbaarde norm, komt alleen als vorm, als een bepaalde tektonise vorm tot ons, en aangezien de dichter zijn vorm tektonies pleegt te vernieuwen, moet hij ook de vorm van de geopenbaarde norm periodiek stukslaan en dus ook periodiek het kontakt met de norm verliezen. En is het dan zo zeker, dat hij dat kontakt terug zal vinden, dat zijn kreatief leven zal leiden tot een nieuwe vorm met gelijke normatieve inhoud als de verloren vorm? Ja, dat is eigenlik, Kristelik geredeneerd, onmogelik, want de Kristen gelooft aan een eenmalige, normatieve openbaring in de historie. Kristus, de Persoon, is ook een historise begrensdheid, een vorm. Dus men kan tegenover de Persoon niet als | |
[pagina 306]
| |
tektonies-omvormend dichter staan. Bij de estetise omvorming, de schouwende kreatie bleef de normatieve vormverwekker tektonies ident, maar wat is de gelijkblijvende normatieve vormverwekker, als men de bestaande en gekende tektonise vorm heeft stukgeslagen, ont-vormd? We zitten meteen midden in het mankoprobleem: waarom is er zo weinig Kristelike kunst en waarom vertoont dat kleine beetje, dat de dichters van Kristeliken huize presteren, nog zo bitter weinig geestelike verwantschap met de geopenbaarde norm en is het dus geoordeeld of, op zijn best, onbelangrijk? Antwoord: omdat de Kristelike openbaring een eens voor al bepaalde tektonise vorm heeft, die enkel een schouwende maar geen dichtende omvorming toelaat. Dus we kunnen er wel mee ophouden en we moeten de uitgave van Opwaartsche Wegen maar staken. Als er tenminste van deze hele redenering iets waar was, maar dat is gelukkig niet het geval. Waar zit de fout? Hierin, dat wij ons het dichterlike scheppingsproces veel te mechanies hebben voorgesteld en daardoor aan het vinden en verliezen van vormen een veel te absolute zin hebben toegekend. Dichten is leven en de vergankelikheid en de vernieuwingsdrang van de dichterlike vormgeving heeft een biologise basis. Het psychise leven voltrekt zich even goed in spanningen en ontspanningen als het fysise. Bij biologise vormvernieuwingen is er echter altijd een genetise verwantschap tussen nieuwe en oude vorm. De tektonise vorm van het nieuwe organisme, is volstrekt iets anders dan de tektonise vorm van het oude organisme en er ruimtelik van gescheiden en toch wordt de nieuwe vorm volstrekt bepaald door de oude. Als een sel zich splitst in twee andere sellen, gaat de oude sel als ‘vorm’ volstrekt verloren en toch hebben de nieuwe sellen de ‘vorm’ van de oude sel. In het psychise leven gaat het precies zo. Een herinnering van een voorstelling is een andere ‘vorm’ dan de oorspronkelike voorstelling zelf en toch is de herinnering er als ‘vorm’ volstrekt afhankelik van. Wij zien, dat het woord ‘vorm’ hier weer dubbelzinnig is. Precies zo als de estetise vorm een zich gelijkblijvende tektonise vorm tot vormverwekker had, zo heeft de zich vernieuwende tektonise vorm op zijn beurt weer een zich gelijkblijvende vormverwekker, die ik de organise vorm zal noemen. Die gelijkblijvende organise vorm heeft dus ook een gelijkblijvende inhoud en daar de organise vorm van de eenmalige, historise normopenbaring zich tot in het oneindige tektonies kan vernieuwen, kunnen de dichters verliezend en weer vindend altijd nieuwe gedichten schrijven en toch in voortdurend kontakt blijven met de norm. Hiermee is natuurlik niet gezegd, dat iedere vormgeving, die organies verwant is aan de openbaring, nu ook normatief goed is, want overal waar vrijheid is, is gelegenheid tot zondigen en een dichter kan zo goed dwalen als een synode. Maar als een synode wordt voorgelicht door de Heilige Geest, waarom zou een dichter het dan niet worden? We zijn hiermee echter nog lang niet aan het eind van ons verhaal. We hebben alleen nog maar de mogelikheid vastgesteld, dàt de dichter dichtend in relatie treedt tot de openbaring. Maar nu de praktise kant nog. Hoe gebeurt dat? De Kristelike dichter is natuurlik lid van de Kristelike gemeente en kent de openbaring onmiddellik door de traditie van de gemeente. Maar hoe verhouden zich de grootheden dichter en gemeente enerzijds, gemeente en wereld, gemeente en kultuur anderzijds? Dit ten eerste. En dan ten tweede de vraag: maar waar komt dat nu alles prakties op neer, dat de dichter in relatie treedt tot de openbaring en hoe weerspiegelt het zich in zijn gedichten? Dichter en gemeente. De drager van de openbaring is de gemeenschap der gelovigen met haar ononderbroken traditie van de historise vleeswording des Woords af tot op onze tijd. Maar doordat de gemeente uit levende, sterfelike mensen bestaat, ondergaat de openbaring in de loop der jaren en eeuwen ook voortdurend tektonise vormvernieuwingen, die echter alle de primaire organise vorm van het historise feit met | |
[pagina 307]
| |
elkaar en met dat feit gemeen hebben. Daarom was onze voorstelling van straks als zou de tektonise openbaringsvorm altijd gelijk kunnen blijven en zich alleen esteties maar behoeven te vernieuwen, zo ontzaglik simplisties. Want zelfs al zou men onder ‘tektonise vorm van de openbaring’ alleen willen verstaan de door de oude kerk gekanoniseerde verzameling Joodse en oud-Kristelike literatuur, die wij in onze Bijbel hebben, waar ernstige bezwaren tegen in zijn te brengen, dan nog gaat het niet op, omdat aan die Bijbel vele eeuwen exegese vast zitten. De Bijbel van het jaar 900 is tektonies niet dezelfde als de Bijbel van het jaar 1900, ook al is er in die duizend jaar geen tittel of jota aan veranderd. Ja, neem enkel de daad van de kanonisatie zelf, neem aan dat deze was opgelegd door de inhoud, d.w.z. door de organise vorm, van de betrokken geschriften, het blijft een tektonise vormvernieuwing, een vrije daad van een kerkvergadering, die ze, hoewel misschien daarmee zondigend, ook niet had kunnen doen. De dichter kent de openbaring in de vorm, waarin de gemeente van zijn dagen haar kent. Deze vorm gaat in zijn levendige, sneller levende, geest aan het gisten, om het zo maar eens uit te drukken, barst ten slotte uit elkaar en dan zien we opeens de nieuwe vorm, die zich in en uit de oude heeft ontwikkeld. Deze nieuwe vorm geeft de dichter weer terug aan de gemeente. Wat van haar kwam keert tot haar weer. Dus als we het hebben over de gemeente, die de openbaringsvorm voortdurend vernieuwt bedoelen we eigelik, dat de dichters in de gemeente dat doen, de tektonise vakmensen. Want ook de gemeente bestaat uit dichters en burgers, om die slechte maar gemakkelik te hanteren tegenstelling nog maar eens te gebruiken. M.a.w. de dichter is niets zonder zijn gebondenheid aan de gemeente, maar ook de gemeente is niets zonder de vrijheid van haar dichters. Een gemeente zonder vormvernieuwende dichters verliest haar kulturele spankracht en daarmee haar vat op de wereld. Kan daardoor ook haar universele roeping niet vervullen, die is: de hele wereld te binden aan Kristus, aan wie zij zelf gebonden is. We zien het in onze dagen: wij, met ons manko aan Kristelike dichters en onze in een hoek geduwde en vernederde kerk. Dit is echter een volgend punt: gemeentekultuur-wereld. De plaats van de gemeente in de wereld is te vergelijken met de plaats van de dichter in de gemeente: de gemeente is niets zonder de wereld, want zij is uit de wereld, maar de wereld is niets buiten de gemeente, omdat de gemeente de drager van de levende openbaring is, waarin de wereld zich moet vervullen. Men zou de opmerking kunnen maken, dat, als het goed was, wereld en gemeente zouden samenvallen en de vergelijking met de verhouding van dichter en gemeente dus niet opgaat, ja zelfs een misleidende parallel is. Maar dit is niet juist, want wereld is een kosmies begrip. Verstaat u dit woord kosmies nu alstublieft niet verkeerd. Wij denken er zo gauw bij aan de sterren en planeten, waarop wij door de moderne dichters tot vervelens toe getrakteerd zijn. Ik bedoel kosmies in die zin, als wanneer men zegt, dat de zondeval een kosmies karakter draagt. Door de zondeval of - mag ik het zo uitdrukken? - doordat Adam aan ons geopenbaard is, is de mens zich zijn vrijheid bewust geworden, is hij losgestoten uit de kosmos, daarmee tegelijk de kosmos verstorend. In Kristus heeft de mens in prinsipe de gebondenheid van zijn vrijheid gevonden en is, eveneens in prinsipe, de verhouding van mens tot kosmos, en de kosmos zelf, hersteld. Alles in prinsipe, want in werkelikheid is de zondeval nog niet eens universeel menselik erkend of gekend en wordt de menselike vrijheid nog door velen geloochend. Alleen wie in de vrijheid van Adam verloren is, zal in de gebondenheid van Kristus kunnen vinden. Maar aangezien de zondeval iets is, dat niet de individuele mens, maar prinsipiëel de hele mensheid betreft, kan ook het in Kristus herstelde verband met de kosmos niet door de individuele mens, maar alleen door de mensheid als geheel beleefd worden, of, zolang gemeente en mensheid nog niet identiek zijn, door de gemeente als geheel. Het spreekt vanzelf, dat de gemeente er | |
[pagina 308]
| |
nooit in kan berusten om maar een deel van de mensheid te zijn, behalve dan in tijden van dekadentie, wanneer het sektarisme hoogtij viert en de gemeente ontaardt tot een besloten gezelschap, dat zelf de uitverkiezing ter hand neemt. De vormverhouding tussen gemeente en wereld, waarbij dus de gezamenlike gemeente spreekt, zullen we maar met de ongelukkige naam van kultuur benoemen. Als wij over kultuur spreken, bedoelen we in de regel iets anders. Ik heb zelf vroeger in Opwaartsche Wegen geschreven, dat kultuur niets dan een verzamelbegrip is en dat is het ook meestal: literatuur plus muziek plus dans enzovoort. Maar vagelik zit er in het begrip kultuur toch ook nog wel iets anders, iets van een hoogere eenheid van al die gescheiden kunstsoorten en daarom wil ik het woord gebruiken in de zin van mensheidsvormgeving. De essayistise schrijfwijze brengt nu eenmaal mee, dat men er terminologies maar een beetje met de muts naar moet gooien. Een essay is een ding dat het midden houdt tussen een wijsgerig betoog, dat met exakte begrippen, en een gedicht, dat met beeldsuggesties werkt. Als zodanig staat het misschien nog het dichtst bij een preek. Het eigenaardige ervan is, dat het gemakkelik en zonder enige scholing begrepen wil kunnen worden op gevaar af van daardoor onbegrijpelik te zijn. Alle nieuwe onderscheidingen, die het essay maakt, benoemt het zooveel mogelik met bestaande termen, die een aan het nieuwbenoemde enigzins verwante betekenis hebben. Dat suggereert direkt een zekere inhoud, dus een zeker begrijpen en geeft een gevoel van op bekend terrein te zijn. Maar dit is alles tussen haakjes en ter verontschuldiging voor het gebruik van de term kultuur in deze zin (en voor het gebruik van zooveel andere termen in deze beschouwing). De kulturele vorm kent geen afzonderlike schepper en toeschouwer, want zij zijn éen in de gemeente. Onze Protestantse liturgie bewaart een zeer schamele rest van deze kultuur, maar zelfs in dit povere restje, want de voor-reformatorise liturgie was veel rijker, is nog wel iets van de primitieve eenheid van woordkunst, toonkunst en dramatise kunst te bespeuren. Hier naderen de beide begrippen kultuur elkaar dus. Hoe komt de gemeente aan haar kulturele vormen? We zien het in onze liturgie: het zijn tektonise vormen van individuele dichters, verwekt door de organise openbaringsvorm, die in de gemeente leeft, door de dichters teruggegeven aan de gemeente, en door de gemeente aanvaard. Dit is de hoogste triomf en de hoogste verdeemoediging voor een dichter: dat de vorm van zijn vrijheid hem niet scheidt van, maar bindt aan de gemeente, dat de gemeente haar eenheid vindt in zijn vorm en zijn naam mag ondergaan in de grote naamloze mensheid, die het auteurschap a.h.w. heeft overgenomen. Natuurlik is dit heel wat anders dan een goedkope gemeenschapskunst, waar u wel even weinig voor zult voelen als ik. Want die z.g. gemeenschapskunst is geen wezenlike kulturele mensheidsvorm: u en ik, de z.g. literair ontwikkelden, voelen ons daar helemaal niet in opgenomen, zoals in de goede liturgie, en u en ik behoren toch ook tot de mensheid, tot de gemeenschap? Van literatuur tot kultuur komt men nooit door het opgeven van de persoonlikheid, maar alleen door de vrije vormgeving der persoonlikheid te binden aan de geopenbaarde norm van de Persoon. Maar waarom is de kultuur der Kristelike gemeente, volstrekt genomen de enig mogelike kultuur (mensheidsvorm), op 't ogenblik zo arm? Er is geen behoorlike liturgie en die zal er voorlopig wel niet komen ook, want dat is geen werk, dat door een paar dominees even opgeknapt kan worden: daar is een krachtig dichterlik, vormvernieuwend leven in de gemeente voor nodig. Want ook de liturgie, de gemeentelike kultuur, is natuurlik onderworpen aan de ritmise vernieuwingsdrang, die inherent is aan alle vormgeving. Het eeuwige manko-probleem en het betoverde kringetje: er zijn geen Kristelike dichters, omdat er geen Kristelike kultuur is die hen draagt, er is geen kristelike literatuur omdat er geen Kristelike dichters zijn, er is geen Kristelike kultuur omdat er geen Kristelike literatuur is. | |
[pagina 309]
| |
En er zijn geen Kristelike dichters, enzovoort, tot het einde der dagen. Als we de geschiedenis van de Kristelike gemeente nagaan, zien we wel tijden, waarin het beter was dan tegenwoordig, maar helemaal goed is het toch nooit geweest, want altijd horen wij van ketterij. En overal waar serieuze ketters zijn, heeft de gemeente kultureel gefaald, omdat haar kulturele vorm spankracht en drang tot vernieuwing in vrijheid in onvoldoende mate blijkt te hebben bezeten om de vaak beste en levendigste geesten uit haar midden te kunnen binden. Voor iedere ernstige ziel, die verloren gaat, is de hele gemeente medeverantwoordelik, want zij had gezamelik moeten verliezen om gezamelik weer te kunnen vinden. Tegen het kerkbederf van de late Middeleeuwen is de reformatie beslist niet afdoende geweest, want ook de reformatie heeft het humanisme op den duur niet kunnen binden met als gevolg de 19e-eeuwse krisis, waarbij de kerk bijna ten onder is gegaan. De synthese van Kristendom en kultuur, om deze foutieve uitdrukking te gebruiken - want er is geen Kristendom denkbaar zonder kultuur, zomin als er een inhoud denkbaar is zonder vorm - is, volkomen begrijpelik, bij de grote reformatoren niet universeel genoeg geweest en aangezien de protestantse kerken zich na het grote reformatorengeslacht haastig en verschrikkelik solied hebben gekonsolideerd en er geen gelijkwaardige, laat staan grotere reformatoren, meer geweest zijn, heeft de kultuur der gemeente zich onvermijdelik verengd en is zelfs zo ver gekomen, dat zij een opgewoekerde humanistise schijnkultuur, voor kultuur bij uitnemendheid en een kostelik goed heeft aangezien, waarvan het alleen maar jammer was, dat het allemaal zo onkristelik moest zijn, en waarmee een ‘synthese’ begerenswaardig scheen. Dit waren de gevolgen van het feit, dat een al te burgerlike kerk zich in haar gebondenheid gerechtvaardigd heeft geacht en de vrijheid van haar dichters niet heeft kunnen leiden en ze heeft verketterd en laten verloren gaan. Het uiterst labiele evenwicht tussen vrijheid en gebondenheid, dat een al te gespannen waakzaamheid eist, wordt op alle terreinen des levens herhaaldelik verstoord. Maar bij gewone morele delikten is het verstoorde evenwicht veel gemakkeliker te herstellen, omdat gemakkeliker is vast te stellen, waar de fout zat. Wat wij nodig hebben is een ethiek van het kreatieve leven, een leer van het vinden door het verliezen. Of nee, ook weer geen leer, want iedere leer is afgeleid. Wat wij nodig hebben, hier en overal, is kontakt met de geopenbaarde Persoon, die zichzelf heeft verloren om ons te vinden en in wie wij allen eenmaal onszelf zullen verliezen om Hem te vinden. Hòe, wàt zullen wij dichten? Laat ik proberen daar nog wat over te zeggen. Over wat voor onderwerpen moet de Kristelike dichter schrijven en verdienen Bijbelse onderwerpen nog een spesiale voorkeur? Want zo kunnen wij het probleem prakties stellen. Ik heb al eerder laten doorschemeren, dat ik inkwisitie helemaal niet zo verwerpelik vind, want inkwisitie noopt de slachtoffers in elk geval tot zelfkritiek en dat is een goed ding. Maar - het wordt bijna vermoeiend om altijd weer met die paradoksale spanning tussen vrijheid en gebondenheid aan te komen dragen - de wijsheid van de inkwisiteur moet altijd in evenwicht worden gehouden door de wijsheid van het ‘oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld zijt’. Dichter en inkwisiteur hebben elkaar nodig, hoort u het wel: elkaar. De inkwisiteur kan veel van de dichter leren en de dichter veel van de inkwisiteur, want de doodstraf is afgeschaft. U merkt dat inkwisiteur ten naaste bij identiek wordt met wat wij ook wel burger hebben genoemd. Er zijn veel krassere identifikaties door het essay gepresteerd. Ik wil hier alleen maar mee uitdrukken, dat ik zelf in deze beschouwing ook voortdurend wissel tussen de rollen van inkwisiteur en dichter. Als ik dus nu ga zeggen, dat ik de dichter in de keuze van zijn onderwerpen geen enkele beperking opleg, spreek ik weer als dichter. Er blijft vanzelf de beperktheid van het menselike leven, maar die is van nature gegeven en die heb ik dus niet | |
[pagina 310]
| |
op te leggen. Bovendien, welke dichter zou aan déze beperktheid willen ontkomen: als God mens is geworden, wat zou de dichter dan meer willen zijn? Maar verder wil ik de dichter absoluut in niets beperken, ik wil hem alleen in alle volstrektheid binden aan het universele. Een spelletje met woorden, vindt u? Toch ook iets meer. Er wordt mee gezegd, dat binding geen beperking behoeft te zijn. In God zijn inkwisiteur en dichter éen. Ieder onderwerp krijgt een universele betekenis, als een Kristen er een gedicht over schrijft, kan het tenminste krijgen, als de Kristen waarlik Kristen was, toen hij dichtte. Want als een Kristen vindt, vindt hij God. Wie de Zoon heeft gezien, heeft de Vader gezien. Daarom maak ik geen onderscheid tussen gewone gedichten en Bijbelse gedichten. Ieder gewoon gedicht wordt welbeschouwd Bijbels en ieder Bijbels gedicht gewoon. In de Bijbel treden niets dan gewone mensen op en alle gewone mensen zijn kinderen Gods. Maar er zijn toch verschillen, zegt u. Er zijn vormen die zich direkt en er zijn vormen die zich minder direkt bij de organise vorm van de openbaring aansluiten. Maar ik vraag u, wat geeft u het recht om de openbaring zo beperkt te zien en wat is er universeler dan de Zoon des mensen? Inderdaad, niets geeft ons het recht en toch doen wij het, allemaal. Volstrekt niet alle vormen zijn ons transparant geworden en wij voelen ons leven nog altijd gevangen binnen de blinde muren van aarde en hemel. Maar dat ligt aan ons en niet aan de openbaring. Intussen hebben wij te leven en in afwachting van de tijd, dat werkelik alle dingen nieuw voor ons zullen zijn, zullen wij ons konsentreren op de beperkte openbaring, die het geloof der gemeente van onze dagen bezit, in de hoop, dat door ons dichten die openbaring zich zozeer zal mogen uitbreiden, dat zij eens al het geschapene zal omvatten. Dus voorlopig, uit droeve noodzaak, zijn wij misschien zelfs wel verplicht bij voorkeur Bijbelse gedichten te schrijven in de beperkte zin van het woord. Maar wij hebben zo veel Bijbelse gedichten, die niet Bijbels zijn, merkt de inkwisiteur op. Ik geloof wel, dat u gelijk heeft, antwoord ik, maar zo iets is niet wetenschappelik door u of mij uit te maken, omdat het niet wetenschappelik is uit te maken, of een dichter al of niet tot de gemeente behoort. Wij doen dus het beste met de zaak aan de gemeente over te laten. Aanvaard de gemeente een gedicht, wat zouden wij dan nog kritiseren, aanvaard de gemeente niet, dan zal het gedicht vanzelf wel te gronde gaan. Maar, zegt de inkwisiteur weer, de gemeente als gemeente kan niet oordelen, dat kunnen alleen maar de individuele inkwisiteurs in de gemeente. De gemeente kan enkel dichten, of misschien nog beter: enkel zingen. De zaak aan de gemeente overlaten wil dus zeggen, dat er niets gebeurt. Het is m.a.w. geen oplossing, maar een dooddoener, zij het een prinsipiële. Toch niet zo'n erge dooddoener als het lijkt. Er gebeurt wel degelik iets: er wordt aanvaard of niet aanvaard. Er wordt beslist over leven en dood: een aanvaard gedicht is, een niet aanvaard gedicht is niet. Deze aanvaarding voltrekt zich natuurlik in de leden van de gemeente individueel, dus ook in de inkwisiteurs. Ook in de inkwisiteurs? Ja, mits zij leden van de gemeente zijn, m.a.w. mits zij niet op wetenschappelike gronden oordelen, maar enkel vragen of het gedicht tot hen als gelovigen iets te zeggen heeft, of er iets in geopenbaard wordt. Het spreekt vanzelf, dat z.g. objektieve kriteria, die buiten het geloof der gemeente om worden toegepast, b.v. of het ‘verhaal’ van het gedicht wel presies klopt met het ‘verhaal’ in de Bijbel (wat is dat?), volstrekt waardeloos zijn. Al is het verhaal z.g. letterlik overgenomen, dan kan een gedicht nog wel door en door verwerpelik zijn, d.w.z. niet zijn, juist omdat alleen maar de letters zijn overgenomen. Vormelementen, die zich lenen voor een statistise, natuurwetenschappelike behandeling, zijn meestal nooit essentieel geweest en zijn in ieder geval op het ogenblik van de behandeling dood en inhoudloos. Spreekt een gedicht daarentegen tot een gelovige, dan is daarmee bewezen, dat het op de een of andere manier organise vormgemeenschap moet hebben met de historise openbaring. | |
[pagina 311]
| |
Spreekt het niet tot de inkwisiteur, dan moet hij nog voorzichtig zijn, want is hij op dat moment wel de ideale vertegenwoordiger van de gelovige gemeente? Ik veronderstel, dat u al lang bij uzelf heeft zitten denken: ja, dat is nu allemaal goed en wel, maar het zegt nog zo weinig; je moest eens wat konkreter worden en ons laten zien, hoe de openbaring zoals zij leeft in de gemeente van deze tijd, haar vorm moet vinden in de gedichten van deze tijd, want dan zouden we tenminste eindelik eens presies weten, hoe we van ons manko af kunnen komen. Nee, ik veronderstel toch niet, dat u dit heeft gedacht en dit van mij eist, want dan zou u iets onmogeliks van mij eisen. Ik zou dan alle gedichten die de Kristelike dichters van deze tijd, niet geschreven hebben, maar zouden kunnen schrijven, geschematiseerd voor u moeten parafraseren. Immers hoe de openbaring vorm wordt in een gedicht is alleen met dat gedicht zelf te zeggen of, uiterst gebrekkig, met de proza-parafrase van dat gedicht. Maar hoe kan ik gedichten parafraseren, die er nog niet zijn? Toch voel ik in alles wat ik tot dusver gezegd heb een zekere kilte en leegte. Over dat waar het op aankomt, wat in het diepst van ons leeft en wat ons stuwt in onze strijd om een literatuur, om een kultuur, heb ik toch eigelik nog niets gezegd, al heb ik er wel in grotere of kleinere kringen om heen gesirkeld. Daarom wil ik als kind van deze tijd, nu ik zoveel over de vorm heb gezegd, ook zelf enige vorm trachten te geven aan dat waardoor ik mij aan de gemeente gebonden voel. Ik zie in ons individuele leven twee lijnen, die ik maar de biologise en de ethise zal noemen. De biologise lijn is de lijn van de vrijheid, die de gebondenheid niet ontkomen kan, de ethise lijn is de lijn van de gebondenheid, die altijd door de vrijheid geteisterd blijft. Beide lijnen ontmoeten elkaar en vinden hun oplossing in het kruis van de dood. De biologise lijn schept de verhouding van ouders en kind. Met de geboorte wordt het kind uitgestoten in de vrijheid, maar blijft toch zijn hele leven aan zijn ouders, zijn oorsprong gebonden. Met de dood, als het kind, om het oud-testamenties uit te drukken, weer tot zijn vaderen verzameld wordt, keert het tot zijn oorsprong weer en gaat zijn vrijheid onder in een nieuwe, en nu volstrekte gebondenheid. Deze dood is echter maar betrekkelik, als het leven zich in zijn vrijheid vernieuwd heeft. De levenskrachtige, primitieve geest kent geen rust zonder nageslacht: Abraham. De enigzins pathologies alle konsekwenties, ook van de dood, doordenkende romantiek verwijlt daarentegen met een zekere voorkeur bij het eind aller dingen, bij de Marsmanniaanse ‘laatste zoon van een vermoeid geslacht’, het vroegrijpe doodsverlangen van een humanistise kultuur, die haar eigen onvervulbaarheid inziet. Ook het Kristelik geloof denkt eschatologies, maar het einde zal niet aanbreken en deze kultuur zal niet tot haar oorsprong weerkeren, dan na het duizendjarig rijk, waarin alle dingen vervuld zullen zijn. Op 't ogenblik hebben wij zeker te leven. Daarom is ons de, in wezen heidense en voorkristelike, koppige levenswil van na de oorlog sympathieker dan het bloedeloze idelisme, dat b.v. nog al te veel onze pacifistise beweging ontsiert. Waar ik ondanks dit alles toch een warm voorstander van ben. Dit laatste om misverstand te voorkomen. Trouwens deze ziekelike onmacht tot het leven tiert ook in verschillende ultra-rechtzinnige Kristelike sekten, die het minst van alle mensen de tekenen der tijden verstaan, omdat zij de Kristelike kultuur op een alleronverantwoordelikste wijze verengd hebben. Genoeg hierover: stik in dierbaarheid en verdwijn. De ethise lijn schept de verhouding van mens tot mens, in het bizonder van man tot vrouw, het gevoel van verbondenheid, dat steeds weer verbroken wordt door de individuele gescheidenheid. Het laatste en volstrekte verraad van het vrije individuele leven aan de gemeenschap is de dood. De primitieve geest zal, afgezien van allerlei bijvoorstellingen, de dood toch hoofdzakelik zien als een verlies, dat de gemeenschap lijdt en dus b.v. ingeval de dood veroorzaakt is door een lid van een andere gemeenschap, tegen die andere gemeenschap de bloedwraak toepassen | |
[pagina 312]
| |
om haar hetzelfde verlies te doen lijden. Een individualistise romantiek zal daarentegen de dood in de eerste plaats zien als een bevrijding uit de knellende banden der aardse gemeenschap, ook in dit opzicht wereldontvluchtend. Het Kristelik geloof ziet de dood als verzoening. Want hier kruisen elkaar de biologise lijn, die ombuigt naar de definitieve gebondenheid, en de ethise lijn, die ombuigt naar de definitieve scheiding, tot een laatste stilte, waarin alle wrok over ontnomen vrijheid en alle wroeging over niet gevonden gebondenheid tot zwijgen komt. De vormen, waarin de gemeente deze verzoeningsdood heeft gezien, hebben zich, behalve om het kruisigingstoneel zelf, vooral gekristalliseerd om twee kernmotieven: de bruiloft, meer vrouwelik gedacht, en de militia Christi, meer mannelik gedacht. Als ik dit zeg, oriënteer ik mij natuurlik een beetje naar de Middeleeuwen, toen de gemeente nog argelozer en vrijer kon dichten, dan in onze tegenwoordige, al te verschrompelde, Kristelike kultuur. Ik bedoel hier helemaal niet mee, dat we nu maar tot de Roomse Middeleeuwen moeten terugkeren, maar wel zou ik willen, dat we nog eens tot de reformatoren konden terugkeren om van daar uit opnieuw te beginnen. Hoeveel vrijer dan wij kon nog iemand als Revius niet dichten! Maar alle na-reformatorise bewerkingen van het Hooglied b.v. verschillen toch al hierin van de Middeleeuwse, dat in de bruid-bruidegom verhouding de bruid niet langer de individuele, vrouwelike, ziel is, wat in de M.E. nog heel duidelik het geval is (lees maar de levensbeschrijvingen van de Diepenveense zusters), maar verabstraheerd wordt tot de gemeente als geheel (lees maar Seerp Anema's laatste boek, of nee, lees het liever maar niet). Een prachtige reminiscens aan de oude individuele verhouding, en daarmee een teruggrijpen op het essentiële van de vorm, vindt u echter nog in Geerten Gossaerts gedicht ‘Poëta in meretricem nimis immaturam’, dat u vooral niet moet overslaan in de bundel Experimenten. Alle liefdesmotieven kunnen doodsmotieven worden, omdat de liefde in de dood haar uiteindelike verzoening ontvangt, en omgekeerd kunnen daardoor ook alle doodsmotieven liefdesmotieven worden: Der Tod und das Mädchen. Aan de andere kant noemde ik het meer mannelike motief van de militia Christi, het afscheid van de wereld om Kristus te volgen tot het Kruis, tot in de dood. Het motief van de soldaat, die afscheid neemt om op te trekken ten heiligen strijd is sinds Homerus beroemd en als in zoveel gevallen is ook hier een voorkristelike vorm gekristianiseerd, d.w.z. de willekeurige persoon of zaak aan wie ridderlike trouw bewezen wordt, welke trouw dan pas haar onherroepelike gebondenheid kan krijgen door de dood, is hier vervangen door de universele Persoon, die, omdat hij de universele, normatieve Persoon is, iedere ethise verhouding maakt tot een verhouding met Hem. Is niet het Kruis zelf een symbool, ouder dan het Kristendom en dat pas door de openbaring aan de gemeente zijn eigelike zin heeft gekregen? In de dood rusten de biologise en de ethise lijn voorgoed in elkaar, maar in het gewone leven, parallel naast elkaar voortlopend, raken zij elkaar ook telkens. Ik kan maar weer enkele motieven aanduiden: het huwelik, gezamenlike biologise zelfvernieuwing in zo volstrekt mogelike ethise gemeenschap; het kind, biologise zelfvoortzetting van de ouders, als nieuw lid opgenomen in de gemeenschap; de maaltijd, biologise zelfhandhaving en tegelijk diepste bewustwording van het solidaire leven der gemeenschap. U ziet, ik noem met opzet de hoogtepunten, die voor het geloof van de gemeente sakramentele betekenis hebben, al wordt het huwelik dan in onze protestantse kerken niet onmiddellik onder de sakramenten gerekend. Over dit alles en over veel meer, en veel dieper dan ik het hier even aanduiden kan, zullen Kristelike dichters van deze tijd dichten. Hebben zij eigelik ooit over iets anders gedicht? Altans trachten te dichten, want de gemeente heeft, zoals wij zagen, eigelik nog nooit een volledige kulturele vorm van de in haar wonende | |
[pagina 313]
| |
volledige openbaring gekend. Ja, het is eigelik dwaas, dat ik een poging heb ondernomen om iets van die vorm, hoe schematies ook, te durven aanduiden. Ik verzoek u dan ook dringend om het als niets meer te beschouwen dan het is: een persoonlik getuigenis van een simpel gelovige (of een simpel ketter). Dat ik het gedaan heb, is alleen geweest om u te laten zien dat theoretiseren over vorm en inhoud op zich zelf eigelik niets is en de Kristelike gemeente niet van haar kultureel manko afhelpt. Maar wel kunnen wij door ons inzicht in de verhouding van vrijheid en gebondenheid dit bereiken, dat wij het kreatieve leven in de gemeente, àls het doorbreekt, tenminste niet tegenhouden, door de dichters een verkeerde gebondenheid op te leggen, die niet uit de openbaring, maar uit onszelf is, en door hen om hun vrije vormvernieuwing, die ons misschien stoot, maar daardoor misschien ook wakker schudt, niet direkt te verketteren. Wie een Kristelike literatuur nodig heeft, moet de dichter de openbaring laten uitdragen zoals zij hem geopenbaard is, met volledige gebondenheid aan het geloof der gemeente en met volledig gebruik van het talent zijner menselike vrijheid. |
|