Opwaartsche Wegen. Jaargang 10
(1932-1933)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 284]
| |
Als de geest rijptGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 285]
| |
Juffrouw Le Rooy was strikt rechtvaardig. Ze gaf ook het kleine meisje haar deel in de bestraffing. Kleine Annie keek angstig met haar groote kinderoogen naar de mopperende juffrouw en brak uit in een klagelijk huilen. Bas kon rich niet stil houden. Juffrouw Le Rooy was hem met haar onderdanigheid een even groote ergernis als het jongetje met zijn koppig blèren. Hij zei: ‘Annie kon het niet helpen, juffrouw. En u moet zoo'n teer kind niet zoo hard toespreken. Ze raakt heelemaal overstuur’. ‘Och meneer, het is heelemaal niet zoo'n teer meisje, het is allemaal geniepigheid. Och ja, 't is ook al een meisje, dat in de zonde is geboren, begrijpt u wel?’ zei juffrouw Le Rooy, terwijl ze zedig het hoofd schudde. Toen ging de achterdeur weer los en Annie's moeder verscheen. Het kleine meisje klemde zich aan haar vast en snikte angstig door. De jonge moeder troostte teeder, kuste het meisje op de betraande wangen. Bas den Nol zag haar onderzoekend aan. Het was zeker een kind zonder vader. Toen kwam er in Bas den Nol afkeer op; afkeer van die brave juffrouw Le Rooy en van haar blèrend zoontje dat heelemaal niet in de zonde was geboren. Daarom leek het kereltje sterk op een jeugdig zwijntje, geschapen om te wroeten in de grond en het kleine meisje op een engeltje, geschapen voor liefde. Toen ging hij van de kleine Annie houden. Van zijn moeder hoorde Bas, dat Annie werkelijk een natuurlijk kind was. Hij glimlachte, toen hij dacht aan het sterke verschil tusschen die twee kinderen. In de namiddag speelde kleine Annie weer in de tuin. De allerfelste hitte van de dag begon te wijken en de vogels werden levendig in de boomen. Juffrouw Le Rooy had pas haar bloemen begoten, zoodat er een heerlijke rozengeur rondzweefde, ook om het kleine meisje, dat rustig speelde met haar pop en Teddy-beer. Ze was er druk mee in de weer en praatte daarbij met kleine liefkoozende geluidjes. Het kleine jongetje zat in de zandbak en maakte zandfiguurtjes met een schoensmeerdoosje. Bas den Nol hurkte naast het meisje neer en begon zoo vriendelijk mogelijk: ‘Dag zusje. Ben je zoo mooi aan 't spelen met je poppen?’ Kleine Annie zag verlegen naar de groote oome met zijn donker haar en hield dadelijk op met spelen. Weer begon Bas: ‘Zeg dan maar eens, hoe je heet. Geef me maar eens een handje’. Het kleine meisje stak haar handje uit en antwoordde, toen hij nog eens naar haar naam vroeg: ‘Annie hè’. Ze zei dat zoo grappig gearticuleerd, alsof ze rhytmisch proza sprak. Haar klare vraagstemmetje klonk, alsof het vroeg naar sympathie. Toen begon Bas allengs te leeren, hoe hij het kind kon begrijpen, want het had zijn sympathie gewonnen. Hij bleef gaarne naar haar kijken, terwijl ze bezig was. Vanzelf leerde hij al de kinderspelletjes van kiekeboe en paardjerijden, waar het meisje pleizier in had. Het kleine meisje had schik in de groote oome, die haar zoo maar op kon beuren en als een bal in de lucht gooien. Ze leerde zeggen ‘oome Bas’ en haar stemmetje gierde het uit, omdat oome Bas zoo prachtig paardje kon spelen. Ze vergat, dat ze zoo stil was en had een roode blos van opwinding. Toen haar moeder kwam om haar naar bed te brengen, protesteerde ze huilend, dat ze met oome Bas wou paardje rijden. De jonge moeder lachte, omdat ze nu toch even dartel was als andere kinderen. Bas zag glimlachend, hoe het jonge vrouwtje haar kind innig liefhad en weer dacht hij aan die brave juffrouw Le Rooy. Het was hem een vreugde Annie's | |
[pagina 286]
| |
moeder ‘mevrouw’ te noemen om haar duidelijk te toonen, dat ze voor zijn beoordeeling niet was een gevallen vrouw. En Annie's moeder keek hem dankbaar aan met haar donkere oogen; het gebeurde haar zoo zelden meer, dat ze hoffelijk werd behandeld. Ze voelde zich haast vroolijk en zei tegen haar kleine meid: ‘En Annie is moesjes....?’ ‘Lieveling, hé,’ kraaide het kind, verrukt dat ze 't antwoord wist. Ze was trotsch, toen Bas het meisje prees, dat het zoo lief was en zoo teer. Kleine Annie was ook heelemaal niet bang voor oome Bas. Haar moeder zei: ‘Nou. Zeg maar tegen meneer: Annie gaat slapen’. Maar het meisje praatte blij: ‘Annie gaat sjàpen, hè oome Bas’. Toen de moeder haar kind een beetje verlegen tegen zich aandrukte en het beknorde, omdat het zoo familiair deed, zei Bas vroolijk: ‘Zeg jij maar oome Bas, hoor. 't Geeft niets’. Daarbij keek hij in de donkere oogen van de moeder. Ze raakten allebei in de war. Uit de keuken kwam de schelle stem van juffrouw Le Rooy: ‘Zou u niet eens op willen schieten, juffrouw. We hebben het nog veel te druk. Er wordt boven ook gebeld’. Toen liep ze haastig de trap op en zette Annie voorloopig in haar kamertje om eerst naar de meneer te gaan, die zoo ongeduldig had gebeld. Het was er druk in dat pension. Daarom kon Annie's moeder er wel wezen met het zomerseizoen. Juffrouw Le Rooy kon wel een helpster gebruiken. En Annie's moeder wist beter, hoe het hoorde, dan de meisjes van het dorp. Het was een geluk voor juffrouw Le Rooy, dat ze geen dorpsmenschen in haar pension had, want op het dorp zelf vonden ze het toch maar een onbehoorlijk feit om zoo'n onbetrouwbaar wezen in huis te hebben. Juffrouw Le Rooy evenwel redeneerde, dat de dorpsmenschen haar niet betaalden. Zoo gauw haar gasten er iets van zeiden, dan kon ze altijd zien. Des avonds liep de meneer van boven door de tuin te rooken. Bij Bas bleef hij staan en begon zich voor te stellen, zonder er op te letten, dat Bas hem nauwelijks antwoordde. Bas had weinig met hem op, omdat hij niet hield van pafferige menschen. Deze meneer was dik. Hij begon met over studenten te spreken en liet het voorkomen, dat hij ze goed kende. 't Kon onmogelijk: hij was er te vet voor. Met een knipoogje zei hij: ‘Ik zag je ook al staan smoezen met die meid hier, meneer de student. Je hebt gelijk, hoor. 't Is een lief dier, maar mij moet ze niet. Ja, die studenten....’ Hij hield op en schudde grinnekend zijn hoofd. 't Was een zeer dom hoofd. Koel antwoordde Bas: ‘Ja, ik stond even met mevrouw te praten’. Het ergerde hem, dat die dikke patser hem jij noemde; 't ergerde hem, dat hij knipoogjes gaf. De man ergerde hem heelemaal en hij ontweek hem na die tijd getrouw. Het maakte zijn sympathie voor Annie en haar moeder nog grooter. De volgende dagen liep Bas gemoedereerd achter het piepend kinderwagentje en trok met het kleine meisje erop uit. Meestal wandelden ze en diende het wagentje voor hen beiden als speelgoed. Het ergerde juffrouw Le Rooy, dat hij haar jongetje stil liet zitten. Maar de dorpelingen vonden het wel aardig, omdat Bas het deed, die toch zoo ijselijk geleerd was. En het meisje bezagen ze, of het een vergiftig reptiel was. En kleine Annie speelde maar druk met haar nieuwe oome, die vol toewijding was voor zijn jeugdige pupil. Hij bedacht van allerlei om het kindje meer te maken als andere kinderen. | |
[pagina 287]
| |
De jonge moeder liet hem dankbaar gaan en als ze kleine Annie hoorde juichen in de tuin, omdat oome Bas zoo geweldig was als het vurigste paard, dan glimlachte ze blij en zette zich gelaten heen over de onaangenaamheden die juffrouw Le Rooy haar in de weg lei. 's Avonds als het werk gedaan was en kleine Annie moegespeeld naar bed ging, kwam ze in de tuin zitten en nam weer kleine handwerkjes ter hand. Wat de toekomst brengen zou, wist ze niet. Maar nu was het altijd nog rust. Rust - dat had ze gemist. In 't begin had Bas zich wat onzeker gevoeld, als zij in de buurt was. Het was zoo eigenaardig, dat ze zoo jong nog was en toch al moeder. Er was dus nog een vader ook. Hij miste hier wat anders een gezin bij elkaar houdt en het maakt tot één onverbrekelijk geheel, waar een vreemde niet kan tusschen dringen. Maar Annie's moeder was alleen, als een gewoon jong meisje. Heelemaal niet als een getrouwde vrouw, die bij een ander hoorde. Wel noemde hij haar altijd beleefd ‘mevrouw’, maar voor zijn gevoel was er geen afsluiting. En Annie's moeder zag hem gaarne, omdat hij zulke eerlijke oogen had, die donker glansden in zijn bruin gebrand gezicht. Zij liet hem stil ‘mevrouw’ zeggen, omdat hij het zoo eerbiedig sprak. Niemand was er anders, die haar eerbied bewees, schoon ze die toch verdiende, daar ze moeder was. En omdat ze haar kind liefhad en omdat Bas haar kind liefhad, zag ze hem altijd dankbaar na. Rustig verliepen de zomermaanden en Bas bracht zijn tijd door met zwemmen, roeien en wandelen, zoodat zijn forsche gestalte gezondheid uitstraalde. Des avonds, tegen dat de zon onderging, pakte hij zijn boeken en ging zitten lezen onder het rooken van pijpen. Zoo deed hij ook op een zomeravond. Het was rondom rust en in de tuin van 't pension zweefde de geur der dennen. Hij zat als gewoonlijk buiten tegen een boom geleund. Het viel hem plotseling in, dat hij zat te wachten. Hij glimlachte, omdat hij wachtte tot Annie's moeder naar buiten zou komen. Zij ging dan rustig zitten op een tuinstoel en glimlachte naar hem. Zij deden samen of het toevallig was, dat ze daar zaten, maar ze moesten er telkens om glimlachen. Op deze avond ergerde Bas zich, want de meneer van boven liep zijn sigaar te rooken langs het pad, waaraan het tafeltje en de stoel van Annie's moeder stonden. Bas staarde zonder opzien in zijn dictaat, omdat hij de man niet wilde zien. Ook de dikke meneer wilde Bas niet zien. Hij rookte maar. Anders lag hij om deze tijd te dutten voor zijn raam. Nu liep hij ook en wachtte. Hij had een hekel gekregen aan Bas en daarom ging hij in dit deel van de groote tuin loopen, omdat Annie's moeder er kwam. Bas voelde, dat de man er liep om hem en toen de achterdeur openging, en Annie's moeder naar buiten kwam, met haar handwerkje, kleurde hij. Annie's moeder bleef besluiteloos staan. Ze zag, dat haar stukje tuin ook al was bezet en wilde zich omkeeren om weer naar binnen te gaan. Bas merkte dat en stond op. Aan een plotselinge opwelling gehoor gevend, stelde hij haar voor samen een eindje te gaan wandelen. Annie's moeder aarzelde, en toen Bas haar aarzeling zag, bloosde hij. Het viel hem in, dat hij haar mevrouw noemde. Zij keek op naar zijn mannelijk gelaat en haar aarzeling verdween. ‘Wat had die bullebak in dat stuk van de tuin te maken?’ vroeg Bas grimmig. Ze lachte om zijn grimmigheid en zei: ‘Hé meneer Den Nol. Het is een gast van ons. Houdt u niet van hem?’ ‘Ik houd niet van dikke menschen’. Daarom lachten ze samen, zoo gek als dat klonk. Het gaf hun tweeën het gevoel, dat ze op elkaar rekenen konden. Zij tripte luchtig naast hem voort. Niemand | |
[pagina 288]
| |
was er om hen heen, omdat Dennenoord op de grens van een bosch lag. ‘Waar wilt u heen?’ vroeg Bas. ‘Waar u me maar heen wilt hebben’. Ze spraken wel zeer officieel van u en meneer en mevrouw, maar hun heele verhouding was daar te vertrouwelijk voor. Ze praatten over de kleine Annie. Het boschpad, waarlangs ze geruischloos voortliepen, was niet breed, zoodat ze vlak naast elkaar moesten loopen. Bas was wel een hoofd grooter dan zij. Ze leek heelemaal niet op een moeder, zooals ze daar in haar lichte kleeren naast de forsche jonge man voortwandelde. Ze was nog zoo jong. Alleen haar leed liet haar ouder lijken dan ze was. Plotseling stonden ze aan de boschrand. Voor hun voeten golfde de heide. En de heide stond in bloei. Boven die bloeiende heide ging het laatste licht van de zon. Er was maar één kleur in heel de golvende vlakte: donker-paars, een hartstochtelijke, warme kleur. Daaromheen het donkergroen van dennen. En tegen de lucht aan bloedrood de avondschemering. Geluiden klonken er niet.... Het was enkel het zien van gloeiende tinten der bloeiende hei. Ze stonden stil en zagen op die dronken kleurenrijkdom. Het jonge vrouwtje bleef onbeweeglijk staan. Bas overzag het oplaaien van paars en zijn oogen straalden. Hij spande zijn borst. Toen zag hij naar het gezicht naast zich. Er was ook diezelfde donkere gloed in van de bloeiende heide, die ook zijn trekken bronsde, zoodat zijn sterke tanden blikkerden, toen hij zei: ‘Prachtig. Die hei hè?’ Ze lachte; zoo onstuimig sprak hij zijn woorden uit. Haar hoed had ze afgezet en de warme kleuren omstraalden haar fijn gezicht met een jeugdige gloed, die de ronding van haar wangen streelde. Ze was zeer mooi daar in de warmte der kleuren. In haar stem trilde dezelfde donkere ontroering, die golfde over de paarse heide, de roode horizon in. ‘Houdt u van de heide, mijnheer Den Nol?’ Hij zag in haar donkere oogen en knikte stil. Daarop wendden zij zich beiden af en liepen terug. De denneboomen leken somber en doodsch nu, zoodat zij dichter tegen hem aan drong. Hij dempte zijn krachtige stem, toen hij vroeg: ‘En u, houdt u van wat mooi is, mevrouw?’ Ze lachte hem zacht toe: ‘Dat doet iedereen, meneer’. ‘Welnee,’ zei hij spottend, ‘als de menschen allemaal hielden van wat mooi was, dan zou het er anders uitzien op de wereld. De menschen zijn er te huichelachtig voor, te gemeen’. ‘Ik weet het,’ zei ze eenvoudig. Het klonk als een zucht. Bas hoorde dat en een gevoel van mededoogen doorstroomde hem, toen hij zachtjes sprak: ‘Mag ik u een arm geven?’ Zij legde haar arm in de zijne met een eenvoudig gebaar van vertrouwen. Toen dacht Bas den Nol eraan, dat hij vroeger zoo geloopen had met Beppie en hij keek haar aan. Ze kleurden alle twee, want ze zagen een gedachte in elkaars oogen, die ze niet uitspreken konden. |
|