| |
| |
| |
Boekbespreking.
De blauwe smaragd, door Luc Willink. Andries Blitz, Amsterdam.
Deze ‘luchthartige roman’ verscheen oorspronkelik als feuilleton in ‘Het Vaderland’. Een niet al te snuggere diplomaat moet een kostbare diamant overbrengen van Den Haag naar Spanje. Op reis beleeft hij allerlei kluchtige avonturen. Na veel wederwaardigheden vervult hij zijn missie, en brengt bovendien een ander kleinood - een vrouw - mee naar Den Haag terug.
De lotgevallen van Mr. Hendrik De Doove Nisteldrayer - zo heet de diplomaat! - zijn door Willink op een zeer vermakelike wijze beschreven. De geschiedenis van de blauwe smaragd is ontspanningslectuur van de beste soort.
J.H.
| |
Aan het Overzetveer, door Maria Schmitz. Wereldbibliotheek, Amsterdam 1932.
Van Marie Schmitz besprak ik vroeger eens ‘Moeders’, en als we ‘Aan het Overzetveer’ daarmee vergelijken, dan is er zeker een verandering te bespeuren. ‘Moeders’ liet een diep, weemoedige stemming na, ‘Aan het Overzetveer’ eindigt met de aanvaarding van het leven. Weliswaar is deze levensaanvaarding, als gevolg van het feit dat de diepste levenservaringen van zonde en schuld absoluut verwaarloosd worden, nog erg zwak en mat, maar ze is er dan toch, en dat ze er is, betekent winst, voor de schrijfster zowel als voor haar werk.
En toch voldoet dit boek van Marie Schmitz ons minder dan haar vroegere novellenbundel. Dat komt, omdat het thema haar slechts gedeeltelik ‘lag’. Deze roman verhaalt van Barta, de dochter van de veerman, en van het stille, bezonken leven dat deze leidt in haar wereld, die begrensd is tussen dijk en rivier. Maar dan is er ook nog de pont, en deze pont voert een gestadige stroom af en aan, vrachtauto's en autobussen, motorfietsen en veewagens en luxe auto's; arbeiders en veekooplui en touristen en schoolgaande kinderen.
De nimmer aflatende, steeds drukker wordende stroom van het daadwerkelike leven buiten Barta, en de werking van de eigen krachten in haar, uitlopend op een verstilling, welk een prachtige tegenstelling is daarmee gegeven! Maar om deze tegenstelling in een roman tot haar recht te doen komen, moet men beschikken over een véélzijdig talent; men moet dan niet enkel een goed psycholoog zijn, maar ook een epiese aanleg bezitten, zonder welke de anticlimax, in deze tegenstelling gelegen, niet uit te beelden is. En juist dit epiese element ontbrak hier te zeer. Daardoor valt in dit boek de nadruk te eenzijdig op de zielsgesteldheid van Barta, of beter nog gezegd, op brokstukken van zielservaringen die zij ondergaat en die voor haar ontwikkeling van belang zijn. Zozéér is de aandacht van de schrijfster zelfs op de ene figuur van Barta geconcentreerd dat vele van de andere figuren in de schaduw blijven. Vooral de mannen in dit boek komen niet tot hun recht; zij worden slechts geschetst met behulp van enkele tamelik oppervlakkige eigenaardigheden.
J.H.
| |
Midwintersproken, door H.G. Cannegieter. Van Gorcum en Comp., Assen.
Een bundeltje verhalen waaraan met één keer drukken in een tijdschrift als De Prins of Astra reeds meer dan voldoende eer werd bewezen. Waarom ze daarna dan nog eens apart worden uitgegeven? Ik vermag het niet te begrijpen, want de stijl is banaal, er is geen sfeer, en de opzet is soms heel erg gewild.
J.H.
| |
| |
| |
Bilderdijks plaats in de Nederlandse en in de wereldliteratuur, door August Heyting. 1932. N.V. Electrische Drukkerij ‘Luctor et Emergo’, Den Haag.
Dit boekje geeft een goed beeld van de wijze waarop het Bilderdijkcomité Bilderdijk heeft gemeend te moeten eren: loze schijn. Dat er ook maar iets bereikt is door het goedbedoelde werk van Heyting weiger ik te geloven. Ik heb zelf maar één van de door het comité georganiseerde avonden bijgewoond. Daar waren voornamelik opgekomen, zij die ambtshalve mee herdenken moesten. En degenen die uit warme belangstelling en liefde voor de dichter kwamen, verlieten teleurgesteld de vergadering, waren slechts enigszins bevredigd door het goede slot: de deklamatie van Willem Niestadt. Overigens was de herdenking hol. Zoals nu ook weer dit boekje een veel te weidse titel heeft voor de schrale inhoud. Ook is het irriterend, hoe 20 pag. (van de 120) moeten dienen ter verheerliking van de schrijver, met zorg gemutileerde recensies. De lezer van Opw. Wegen kent mijn oordeel over Heyting's boek: Verwey en Bilderdijk. Heijting (of zijn uitgever) weet daar een regel of 10 lofprijzing uit te puren en die als mijn oordeel over het hele boek aan zijn publiek voor te zetten. Het heeft sterk mijn wantrouwen gewekt in de tientallen andere recensies, die in fragmenten worden gesiteerd en alle unaniem de heer Heytings lof zingen: Groot is Bilderdijk en Heyting is zijn profeet. Ik vind het jammer, dat ik dit hier zo zeggen moet, want ik heb uit Heytings werk van het laatste jaar hem toch ook leren kennen als een man van grote ijver, ik heb zijn arbeid in Nationaal Tooneel bv., dat ik dit jaar toegezonden kreeg, in velerlei opzicht leren waarderen. Maar ik gruw van de zelfoverschatting, en de vaak zeer eenzijdige instelling op de problemen.
v. H.
| |
Nazomer, door Jörgen Falk Rönne. Uit het Deensch vertaald door G.J. Risselada-Garrer. N.V. Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’, Amsterdam.
Dit nieuwste geschrift van Rönne verhaalt van een oude schoolvos die voor zijn gezondheid een tijdlang in een herstellingsoord vertoeven moet, en daar dan, vooral tengevolge van een vriendschap die tenslotte liefde blijkt te zijn, een algehele verjongingskuur ondergaat. Het geval lijkt hier en daar wat geforceerd, maar het is genoegelik verteld, en de lichte toon die heel het verhaal kenmerkt, is geen gevolg van oppervlakkigheid, maar van levenswijsheid, méér nog van levensaanvaarding. Ontspanningslectuur van de beste soort!
J.H.
| |
Onze taaltuin. Onder redactie van prof. dr. Jac. van Ginneken en prof. dr. G.S. Overdiep. W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij N.V. Rotterdam.
Wij ontvingen alleen het eerste nummer van dit maandblad, en kunnen op grond van deze ene aflevering over de gehalte van de inhoud moeilik een oordeel uitspreken. Wel kunnen we iets zeggen over de opzet. De redactie van dit tijdschrift, dat een algemeen orgaan bedoelt te zijn voor de taalstudie, berust in handen van de hoogleraren van Ginneken en Overdiep. Van Ginneken's motto (psuche nikai, de ziel overwint) staat op de omslag, onder een niet zeer duidelike tekening. Als jong student dweepte ik met deze leus van van Ginneken, en in mijn hart doe ik dit nog, maar toch ben ik er in de loop der jaren steeds krietieser tegenover komen te staan, en dat mee door van Ginneken's eigen toedoen. Want die springt, volgens mijn gevoel, wel wat al te makkelik en wat al te willekeurig met deze leus om; hij betrekt die op alles en nog wat (spelling!), zonder dat dit nodig of wenselik is.
Psuche nikai is de zinspreuk van van Ginneken; kan Overdiep deze zinspreuk, in dezelfde opvatting als zijn mederedacteur die huldigt, ook onderschrijven? Bestaat er tussen de beide redacteuren dus een zekere eenheid des geestes, die een gezamenlik optrekken in één tijdschrift mogelik maakt? Of is hun samengaan meer het gevolg van een negatieve dan van een positieve eenheid?
In dit verband viel het me op dat er in het voorwoord, vóór in het eerste nummer dat wij ter bespreking ontvingen, geen beginselen, ook geen taalkundige beginselen, ontwikkeld werden.
| |
| |
Want de opmerking dat taal een nationaal bezit is, en uiting van volkskultuur, en instrument voor kunst kan toch moeilik als beginselverklaring dienen!
Zo roept deze eerste aflevering van ‘Onze Taaltuin’ vragen op die eerst in de toekomst geheel of gedeeltelik hun antwoord zullen vinden.
Ondertussen verdient het streven dat uit dit blad spreekt, ten volle waardering. Er leeft, ook onder vele niet-vakmensen een warme belangstelling voor alles wat onze taal en haar verschijningsvormen aangaat, en het is zeer gewenst dat aan deze belangstelling zoveel mogelik leiding gegeven wordt.
J.H.
| |
De schoone zomer van Boudewijn Brand, door M.v.d. Hilst. Amsterdam, Uitg. Mij. E.J. Bosch Jbz. 1932.
De schrijver heeft reeds meer dan één verhaal op zijn naam staan in een onzer geïllustreerde weekbladen. ‘Slecht’ zijn deze evenmin als het hier genoemde, want de heer van der Hilst is een journalist en weet dus met de pen om te gaan. Iedereen evenwel, die daarmee handig is vermag nog maar niet een Christelijk verhaal te schrijven. Dat blijkt hier duidelijk. Boudewijn Brand werd in Indië door zijn vrouw verlaten en keert met zes maanden verlof naar Nederland terug om de bloemetjes eens buiten te zetten. Zijn godvreezende moeder poogt hem van dit nobele voornemen tevergeefsch af te houden doch Boudewijn trekt zelfs naar Parijs. Hoe 't dan verder precies allemaal in z'n werk gaat is te lang om hier te verhalen, maar Boudewijn is op zijn terugreis naar de tropen een desillusie rijker, doch is bekeerd. Daarmee schijnt dan alles in orde.
De heer van der Hilst schrijft wat minder kleurloos dan de heer Hoogewerff, hoewel hij stylistisch toch raar uit den hoek kan komen. Blijkbaar meent ook hij, dat het vertellen van reeksen details omtrent personen, voldoende is om ze voor den lezer te doen leven. En om de aannemelijkheid van een serie elkaar opvolgende gebeurtenissen bekommert hij zich ook niet héél veel. In casu is heel die bekeering van Boudewijn een aardig opgeplakt plaatje, maar geen psychologisch verwerkt cardinaal feit. Om wat anders te noemen, deze vraag: hoe komen toch al die jongemenschen aan die vrome moeders?? Men zou geneigd zijn te zeggen, dat er in de paedagogie dezer brave ouders wel heel wat heeft gehaperd, als hun kinderen zoo maar zonder mankeeren bij groepen op den breeden weg terecht komen. Wij voor ons vinden dit verhaal over Boudewijn Brand een heel lieve en brave geschiedenis, die echter al te zeer geschreven is voor lieden, die graag lezen hoe 't altijd goed afloopt. De heer van der Hilst heeft zich braaf gehouden aan een leuk bedacht schema, doch het eenige wat er tegen te zeggen zou zijn is, dat het leven dat in den regel niet doet.
P.H.M.
| |
Het lokkende land door J.M. Westerbrink Wirtz. Nijkerk. G.F. Callenbach, 1932.
De auteur van dit verhaal met den veelbelovenden titel behoort tot de groep schrijfsters, eens door Carel Scharten gekwalificeerd als ‘gerenommeerde tijdschriftenvulsters’. Haar taal is heel alledaagsch en grijs als een gepleisterde muur, haar stijl bezit slechts twee uitdrukkingsmiddelen: de dialoog, die bladzijden lang doordrenst als een zeurig kind en de onpersoonlijke, karakterlooze mededeeling betreffende sujetten en situaties. De personen-teekening bedient zich van het directe zoowel als van het indirecte middel en wat die menschen zelf betreft, behalve dat ze tot den gegoeden middenstand behooren, valt van hen alleen te zeggen dat ze òf tot de wereld òf tot de geloovigen moeten worden gerekend. Wat meebrengt, dat de wereldsche categorie het in degelijkheid van den beginne aan tot 't schoone einde toe moet afleggen.
Wat het lezen van dit romannetje tot een saaie arbeid maakt is de burgerlijkheid van de milieus, waarin het den lezer verplaatst en het receptmatige van het behandelde gegeven. De kern van de geschiedenis is het verhaal betreffende een jongmeisje, dat zich langzamerhand van de wereld bekeert, gedurende haar eerste huwelijksjaren, gesleten aan de zijde van den geloovigen dokter Vervoort. Maar ook deze geneesheer heeft zijn ‘strijd’. Wanneer hij daarvan aan zijn vrouw
| |
| |
vertelt, doet hij dat op de bekende, ook op vele andere bladzijden door de schrijfster toegepaste manier: hij deelt n.l. een kostelijk lesje uit, dat de lezers zich voor gezegd houden kunnen: ‘Nu weet ik wel, hoe toen al de liefde beslag op mij gelegd had....’ ‘Thilde vroeg: ‘voel je dat als verkeerd?’ ‘Nee, niet dàt. Wàre liefde kan niet anders dan van God zijn. Het andere is slechts een caricatuur van het echte. Maar dat ik ten slotte die liefde onttrok aan God, dat ik leerde, me tevreden te stellen met het menschelijk volmaakte, dat zag ik als een ontrouw worden aan mijn ideaal.’ En zoo voort. Men ziet, dat is het gewone moraliseeren, dat in 't gunstigste geval afkomstig is van Christelijk geloof. Of het boek dáárom moet gerekend worden tot de Christelijke lectuur betwijfelen we. Als lectuur vinden we het verhaal erg middelmatig.
P.H.M.
| |
Vader en Zoon, door Runa. D.A. Daamen's Uitg. Mij., Den Haag.
Mogelijk is Runa's thema haar geheel oevre door wat eentonig in den zin van één-kleurig, maar vervelend is het niet bepaald. Ondanks het feit, dat ik van te voren al zoo ongeveer wist, waar het in dezen roman over en om zou gaan en me daarop ingesteld had, werd deze, wel eens lastige en heusch niet altijd vergeeflijke, vooringenomenheid onder het lezen inderdaad vervangen door een prettige belangstelling.
‘Vader en Zoon’ is de geschiedenis van een dokter, een cynische, toch wel beschaafd en bezonnen godloochenaar, en diens eenigen zoon. De zoon komt door een vrind terecht in een gezellig, christelijk gezin, maakt daar kennis met de vreugde die het geloof in het evangelie verschaft, hetgeen hem tot nadenken en vertrouwen op Gods leiding brengt. In zijn moeilijken weg - hij verliest langzamerhand het gezichtsvermogen en moet allerlei idealen opgeven - vindt hij troost in dit geloof. Deze zekerheid, ondanks de kastijding, stemt opnieuw den vader tot nadenken. Deze geneest op zijn beurt van zijn pessimisme en leert den zin van het leven verstaan.
Met alleen deze beknopte inhoudsweergave zou ik het boek van Runa geenszins recht laten wedervaren, omdat het al te zeer den indruk zou wekken, dat we hier natuurlijk weer ‘maar’ zoo'n traditioneel verhaaltje voorgezet krijgen. Het wil me in elk geval toeschijnen, dat we hier nu eens niet met uitsluitend een fantasie-conceptie te doen hebben. Er is werkelijkheid in dezen roman, relatie met het léven. Niet in zijn sensatie, zijn bruischende geweldigheid, maar in zijn intimiteit binnen de wanden van een huis, van een geest, een menschenziel.
Niet de stijl van het werk, boeiende schoonheid, een of andere indrukwekkende ontleding, maar de stille wijsheid die het ontvouwt, kan inderdaad, overeenkomstig de hoofdbedoeling van de schrijfster met haar boek, uitwerking hebben ten goede.
d. B.
| |
Van havens en zeeën, door P. Verhoog, W.L. & J. Brusse N.V., Rotterdam.
De zeeman die schrijft. Aanstonds komt natuurlijk de neiging op om een vergelijking te treffen tusschen het beroep van den auteur en zijn schrijftrant. De verwantschap van zijn onderwerp met dit eerste is overduidelijk. Er wordt algemeen gezegd dat een zeevaarder vertellen kan, rondweg en boeiend. Vertellingen die deze bewering ten aanzien van dezen auteur staven, bevat deze verzameling proza eigenlijk niet. In het eerder verschenen werk van Verhoog zijn daarvan treffender staaltjes te vinden.
‘Rouwnacht’ en ‘Niet voor niks’ zijn als verhaal niet bepaald sterk, en om het dadelijk wat al te duidelijk voorvoelbare, bijna traditioneele verloop van 't geval niet zeer spannend.
Schrijver's taal is meer verzorgd-literair dan eenvoudig, gul. Verhoog schrijft zooals men dat van een schilder zou verwachten, plastisch.
In zijn reportages van vreemde havens en streken stelt de schr. de voorwerpen en de sfeer er rond in kloeke uitbeelding voor oogen, soms ietwat te gedetailleerd. Verhoog's proza is kleurig en tegelijk bezonnen. Maar wat al te overdadig hier en daar, ook in het opsommen van onder- | |
| |
geschikte kenmerken aan de dingen en het noemen van voorwerpen en omstandigheden, waarvan de indruk bij oningewijden te oppervlakkig blijft.
Echter Verhoog is blijkens enkele gedeelten in zijn boek niet bang voor het experiment met zijn talent. Licht verzeilt hij nog in een minder onstuimigen, spiegelender stijl.
| |
Hudson Taylor. De man die op God vertrouwde, door M. Broomhall, J.N. Voorhoeve, den Haag '32.
Dit eenvoudig, tevens keurig verzorgde boekdeel is nummer 1 van een serie ‘Fakkeldragers’. Het is niet twijfelachtig welke fakkel hier bedoeld wordt. In deze tijden, waarin de toortsen smeulen, is het ontegenzeggelijk van belang op de helden te wijzen die ze, moedig, lichtend hebben rondgedragen. Hudson Taylor heeft de geloofsfakkel, blijkens dit levensverhaal, in nood en dood fier gehanteerd. Wij spiegelen ons aan zijn uitnemend vertrouwen met schaamte, ook met het verlevendigd besef, dat de God, op Wien hij bouwde in elke zware crisis, gister en heden dezelfde is. En op dezelfde, vaak ongedachte wijze, uitredden wil en kan.
D.B.
| |
Thijm en Vlaanderen, door Dr. F.A. Vercammen. Uitgeversbedrijf ‘De Spieghel’, Amsterdam 1932.
Thijm's beminnelike persoon en zijn betekenis voor de emancipatie der Katholieken is voldoende bekend. Meer dan door de literaire waarde van zijn werk heeft bij betekenis door zijn inzicht in de behoeften en de mogelikheden van zijn tijd en als zodanig is hij een wegbereider en organisator, wiens invloed tot ver over zijn eigen tijd reikt. Prof. Brom heeft in zijn Romantiek en Katholicisme Alb. Thijm dan ook terecht centraal gesteld.
Dr. Vercammen heeft tot onderwerp van zijn studie de verhouding van Thijm en Vlaanderen gekozen. De belangstelling van Thijm voor Vlaanderen, zijn Dietsche Warande had er voldoende blijken van gegeven, maar verdiende een afdoende beschrijving. Het lezen van Dr. Vercammen's goed geschreven boek, overtuigt ons er van, hoe groot deze belangstelling en Thijm's invloed in Vlaanderen geweest is. Zijn feitenmateriaal put Dr. Vercammen behalve uit Thijm's publicaties vooral uit de brieven van Thijm, in Dr. Sterck's Thymiana in groot getal aanwezig.
Dit materiaal: artikelen over allerlei onderwerpen en brieven met vele personen bij zeer verschillende gelegenheden, gaf een massa moeilik te ordenen gegevens en hoewel in het begin van het boek het verlangen naar overzichteliker ordening wel eens opkomt, is het toch een buitengewone verdienste van dit verspreide materiaal een zo leesbaar, ja boeiend boek te hebben gemaakt. Dat is de schrijver gelukt door de gegevens te splitsen in voornamelik 2 gedeelten: een, waarin de konnekties met Vlaanderen achtereenvolgens worden besproken en een, waar de strijd voor de Grootnederlandse beweging, het actieve optreden van Alberdingk Thijm in het centrum van de gedachte staat.
En zo is dit boek behalve een bijdrage tot de kennis en diepere waardering van Alb. Thijm ook geworden een bouwsteen tot de geschiedenis van de Grootnederlandse beweging.
En ten slotte is dit boek wat elk boek over Thijm toch wel zijn moet, een hulde aan de wijze, niet twijfelende, grote voorganger der R. Katholieken.
Thijm was zowel zacht als scherp, voorzichtig als braverend, goed katholiek als vol waardering voor eerlike andersdenkenden. Door dat all-rounde van zijn karakter is hij vaak slecht begrepen. Zijn ruim standpunt werd beschouwd als ‘verflauwing der grenzen’, als halfslachtigheid, zijn vriendschap met Protestanten als verraad; aan de andere kant zijn handhaven van zijn katholiek standpunt als ultramontanisme. En hoewel dikwijls gevoelig gekwetst, ging Thijm rusteloos door om de band te leggen tussen Noord en Zuid, niet uit een Rooms imperialisme (Knuvelder, van Duinkerken), - al zag hij natuurlijk ook wel het voordeel voor de kerk van een samenwerking van Noord- en Zuidnederlandse Katholieken -, maar toch vooral uit een nationaal eenheidsstreven. Als dit niet zo was, had hij niet tegen de afkeuring van de Katholieken en Noord en
| |
| |
Zuid in, vast kunnen houden aan zijn kongressen, waar hij in de eerste plaats met niet-katholieken moest samenwerken.
Voor zijn Roomse tijdgenoten moet het meermalen geleken hebben, of hij het Grootnederlanderschap boven het katholiek-zijn stelde, in werkelikheid heeft hij nooit een ogenblik nagelaten allereerst kontakt met zijn katholieke broeders in Noord en Zuid te zoeken en op de kongressen heeft hij herhaaldelik duidelik de taal van een katholiek gesproken. Zo soepel en tegelijk zo principieel moest zijn leiding veel vruchten dragen, al moet hij zelf meermalen er aan gewanhoopt hebben.
We moeten de heer Vercammen dankbaar zijn, dat hij ons dit alles zo levendig voor ogen gesteld heeft. Enkele uitdrukkingen als ‘Protestantse onderdrukking’ moeten we hem niet kwalik nemen, daar deze niet de geest van zijn boek kenmerken, en meer onder de invloed van bepaalde lektuur zijn geschreven en gevolg van een neiging tot een wat sterk gekleurde taal.
v. H.
| |
Binnen zijn lichtkring door prof. Dr. W.J. Aalders. H.J. Paris, Amsterdam (z.j.).
Een zestal verhandelingen, lezingen, in de heldere betoogstijl van Prof. Aalders, over Roeping, Heiliging, Handeling, Spanning, Menschenkennis, Geleide. Dit is van de allerbeste stichtelike lektuur van onze tijd. Als publiek denkt Prof. Aalders voor dit werk zich enigszins ontwikkelde lezers. Niet dat deze opstellen geleerd zijn, alleen gaat de schrijver uit van de onderstelling, dat sommige zaken bekend zijn, enkele van de hier behandelde vragen door de lezers zelf al wel eens zijn gesteld.
v. H.
| |
Twee levenden en een doode, door Sigurd Christiansen. H.J.W. Becht, Amsterdam (z.j.).
Er zijn mensen die een innerlik verzet hebben te overwinnen, als ze een Skandinavies boek lezen, anderen die er een biezondere voorkeur voor hebben; beide alleen, omdat een van de elementen van spanning in deze verhalen vaak is een romantiese geheimzinnigheid en een neiging tot mystiek. Ik hoef Selma Lagerlöf maar te noemen om enigszins duidelik te maken wat ik bedoel. Nu, het boek van Christiansen is gans anders. Hij is daarin trouwens lang niet de enige, maar het mag hier nog wel eens uitdrukkelik gezegd, hoe weinig specifiek-Noors dit boek is, hoe het gegeven in alle landen doorleefd kan worden. Zelfs de uiterlike omstandigheden in het leven der hoofdpersoon is zo weinig typies nationaal, dat met de vervanging van enige namen de Noorse afkomst van dit boek zou zijn te maskéren. Dit komt niet door vaagheid of slapheid in de tekening, maar alleen door de belangstelling van Christiansen in de mens, niet in de Noor.
Het gegeven is er een van onze tijd: een roofoverval in een postkantoor, een beambte wordt gedood, een twede gewond, de derde geeft de kas zonder strijd over. De eerste wordt met veel luister en mooie toespraken begraven, zijn vrouw en kind tobben rond met een klein pensioentje, de twede wordt gevierd als held en maakt goede promotie, de derde wordt als een lafaard beschouwd en bij promotie gepasseerd. Het boek laat vooral zien, hoe onrechtvaardig dit oppervlakkig oordeel van de massa, van de directie en van de vrouw van Erik Berger (de derde ambtenaar) is.
Dit wordt ons niet opgedrongen door een rij redeneringen, maar door de gang der feiten zelf, die tot een spannend verhaal zijn samengevoegd. Men weet dan ook niet, wat men in dit boek meer bewonderen moet: de glasheldere kompositie, de feilloze psychologie of de boeiende verhaaltrant met de knappe dialogen. Er is bovendien niet de minste sentimentele vertedering over het harde lot van de hoofdpersoon. Deze vraagt geen meelij, maar begrip, hij vraagt geen uiterlike rehabilitatie, maar wil slechts van een enkele de erkenning, dat hij gelijk gehad heeft.
Het is een van de meest oorspronkelike boeken van de laatste tijd.
v. H.
| |
| |
| |
Door donker en dood, door P.A. de Rover. U.M. Holland, Amsterdam (z.j.).
De heer de Rover is bekend door een paar jongensverhalen. De waarde van deze verhalen ligt voor 't grootste deel in de wijze waarop hij 't leven op en aan de grote rivier weergeeft.
Zijn nieuwe ‘roman van het leven op de rivier’ is een uitvoerige vertelling van de zelfde aard als zijn jongensboeken. Het gezin van de ‘parlevinker’ is nu echter bijfiguur geworden, 't gaat nu om ‘Gekke Gart.’
Het gegeven: een schipper, die door eigen schuld zijn vrouw en zoon de dood injaagt, en dan zelf krankzinnig wordt, is een veel te geweldig onderwerp voor de schrijver om er iets van te maken, dat we een roman zouden mogen noemen. We hebben hier een verhaal, dat nog de meeste trekken van de jongensvertelling heeft behouden. Het werkt met grove effekten. Ik siteer b.v. theatrale zinnen als deze: ‘De booze geesten der rivier spelen voort hun moordend spel met de schippers. Hoor! Boven stormrumoer en donder uit, aanruischt de luide bruising van een duistere golf. Breede, zwartgrijze moordschim. Snel schiet hij naderbij, hij.... Vrouwen schreien in doodshuivering.... Mannen steunen in doodsbenauwenis....’ (pag. 185).
Maar er staan tegenover deze wat goedkope manier om het kinderlik hart te doen rillen (er is onder vertellers altijd een belustheid op de angstogen der kinderen geweest) zoveel goede eigenschappen van dit verhaal, dat ik het bij deze karakteristiek niet laten mag.
In de eerste plaats - ik wees er al op - de beschrijving van het leven op en aan de rivier. Het is een echt Hollands boek met grote milieukennis geschreven. De achtergrond van het boek geeft er een aparte waarde aan. Maar er is meer. Laat het leven van Gart ons wat eenzijdig en oppervlakkig getekend worden, zodat we hem niet ten volle verstaan, we herkennen hem toch wel en we voelen mee de bevrijdende kracht van de liefdedaad aan het eind van het boek.
Het is een boek, dat ik naar zijn waarde naast de boeken van Ds. Straatsma zou willen stellen, geen groot werk, maar toch voortreffelike Christelike verhalen aan de rand van de literatuur. Verhalen, die een grote, welverdiende lezerskring vinden.
v. H.
| |
August Heyting, door J. Haver Droeze (Overdruk).
Ik weet niet uit welk tijdschrift het artikel van de heer Haver Droeze een overdruk is, daar dit op de omslag niet is aangegeven. Het is wel in bijzondere mate in de superlatief gesteld. Het doet wel goed iemand zo vol vertrouwen en waardering over een bewonderde meester te horen spreken. En al moet ik voor de heer Haver Droeze wel behoren tot degenen, die in waardering voor Heyting nog schandelik tekort schieten, toch wil ik gaarne bekennen, dat uit zijn geschrift, hoe naïef ook hier en daar uitgesproken, de veelzijdige geaardheid en de knappe intuïties van Heyting voldoende werkelik blijken, om de lust tot bredere kennisname van zijn werk op te wekken. Maar er is te weinig distantie en daardoor wordt alles vergroot gezien.
v. H.
| |
Zoo'n Heidekerel, door Ds. J.A. Visscher. Wageningen. Zomer en Keuning. 1931.
Dit verhaal lijkt veel op een uit den goeden, ouden tijd van Gerdes. Deze predikant, wiens dikke boek ‘Wrakhout’ we eerder en met veel genoegen lazen, schrijft veel beter dan de heele santekraam van Christelijke vertellers; wat de taal en de stijl betreft staat dit verhaal over Gosling Heidstra veel hooger dan dat van zijn ambtgenoot Hogenbirk, maar overigens is het toch maar een ‘draak’. Alle foefjes en trucjes, welke van Wilha. Riem-Vis tot Westerbrink-Wirtz in alle Christelijke verhalen zijn toegepast, worden in dit ééne boek allemaal nog eens opgewarmd. Wat zijn die arme heidebewoners toch brave en goede, eenvoudige en onbedorven zielen! Welk een doortrapte schurk is die Rinse! Welk een afschrikwekkend voorbeeld van rijke koppigheid is toch Siertsema! De zoon van den armen heideboer is van top tot teen zoo edel en daarbij zoo vroom als de zoon van den rentenierenden hoofdonderwijzer een doordraaier en een fat is. Heerlijk, die tegenstelling. Natuurlijk ontbreekt ook de verdrukte en mismaakte onschuld niet. Ze heet Maaike en is de dochter van den rijken kleiboer Siertsema, een man, die,
| |
| |
wanneer het laatste stadium der geschiedenis dat noodig maakt, ten bate van het ‘eind goed, al goed’, zoo maar ineens de braafheid zelf wordt, over wiens diep-innig berouwvol ‘daar neerzitten’ de lezer ontroerd zou worden.... als 't heele geval niet zoo mooi en scène gezet was.
Het is jammer, dat de schrijver van dit boek het niet laten kon, te speculeeren op de verzotheid zijner ‘eenvoudige’ lezers op verhaaltjes als dit. Hij kan beter en zou eigen en des lezers eer hooger gehouden hebben wanneer hij hen, wien zijn boek in handen, komt te goed geacht had voor een zoetelijk vertelsel van dit slag.
P.H.M.
| |
Geboeide Vrijheid, door Mary Grace Ashton. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf. 1931.
Er is van dit uit het Engelsch of Amerikaansch vertaalde romannetje in de pers al zooveel kwaads gezegd, dat ik het mijne er niet aan behoef toe te voegen. Laat het den lezer genoeg zijn, als ik hem in gemoede verzeker, dat hij 't ding best ongelezen kan laten. Men kent dit soort ontspanningsverhalen wel, waarin mooie, rijke jongedames geteekend worden met goudblond haar, waardoor het zonlicht zoo prachtig schijnt. Ze paradeeren door de straten als uit etalages ontsnapte modepoppen en iedere heer die voorbijgaat, moet even omkijken. Ze hunkeren naar een echtgenoot, die even rijk en schoon is als zij, even oppervlakkig leeft en even groote modedwaas is. Hij heeft altijd een onberispelijke vouw in de pantalon en is de eigenaar van het bekende clean-shaven snuit en de geruischloos langs het asfalt sluipende twoseater. Ook bezit hij ‘scherp besneden gelaatstrekken’. Maar als de dame in gepeins verzonken raakt weet ze eigenlijk niet, waarom ze getrouwd is en er knaagt altijd wel ergens een worm aan haar geluk. Ook in dit boek, als in alle andere van dat genre, wordt gedweept met muziek, waarover door de romanfiguren echter altijd zóó gesproken wordt, dat de lezer er geen oogenblik over in twijfel verkeert, of ze er ook maar iets van begrijpen. Als Londen deze schepsels verveelt, trekken ze naar Parijs en vandaar gaan ze naar Rome of naar Nice. Het is erg belangrijk. En gelukkig ook, dat een uitgever zulk een boek heeft opgenomen in de serie ‘Meesterwerken der buitenlandsche romanliteratuur’.
P.H.M.
| |
Kringloop, door H. Penning. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf. 1931.
Toen ‘De Zoeker’ van dezen schrijver eenige jaren gelden verscheen, toonde de heer Van Dijk overtuigend aan, dat de auteur nog geen roman schrijven kon. Met ‘Kringloop’ is het lezend publiek ook niet bijster verrijkt. Penning heeft een heel slap stijltje en absoluut geen beeldend vermogen. Daarbij is heel zijn geschiedenis zóó door en door onwaarschijnlijk, reeds van de eerste bladzij aan, dat het verloren tijd is, er lang bij stil te staan. Penning wil ons doen gelooven, dat een jongeman en een jongevrouw, die toevallig op een regenavond samen in een portiek ‘de bui afwachten’, met elkaar spreken gaan in een toon, die men alleen onder vrienden aanslaat. De dame gaat zonder blikken of blozen met den heer mee naar diens huis, waaruit hij eerder op den avond is weggeloopen omdat ie een afspraak miste en waar nu nog ‘een souper’ wacht op de nieuwe kennis. Welke dame óók haar huis (en haar man) is ontvlucht omdat haar het humeur van mijnheer niet zinde en de zorgen haar kwelden. Nu, en dan praten de heer en de dame een poosje gezellig, zij kan geen brok door de keel krijgen etc. etc. En als de klok twaalf heeft geslagen, keert ze weer zoet naar huis terug.
Als de lezer deze historie bij den aanvang van het boek zonder kikken heeft geslikt is hij rijp voor meer, wat nu volgen gaat. Maar dat de moeite van 't oververtellen niet waard is. Kringloop is een flodderboek.
P.H.M.
|
|