Opwaartsche Wegen. Jaargang 10
(1932-1933)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 270]
| |
P.J. Risseeuw's: Het verklaarde uitzichtGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 271]
| |
zaak dan niet beter. Men stuit op zinnen als deze: ‘Ze glimlachte alleen maar en voelde z'n stem warm door haar heen gaan’; ‘....en nu sinds eenige tijd de motor nieuwe perspectieven opent....’; ‘De nevel in zijn hoofd is opgetrokken’. Zwak is, dat de schr. de dialoog maar nauwelijks eigen wegen kan doen gaan. Elk stukje gesprek doorkruidt hij met heel korte toelichtinkjes, die de hand van den regisseur laten zien. Door dit een en ander is de eindindruk, die we van het boek als werkstuk overhouden, niet onverdeeld gunstig. Het geheele gebeuren is verder naar onzen smaak nogal burgerlijk gezien en beschreven. Er is bijna geen bijzonderheidje, geen enkel huiskamer-knussigheidje dat de schr. zijn lezers bespaart om tijd, ruimte en kracht te bewaren voor breeder zwaai. Men ziet, bij wijze van spreken, herhaaldelijk het bosch niet meer vanwege de boomen. Lezen we het verhaal van Leendert's en Frieda's huwelijk nog eens over, dan blijkt dit euvel, dat we burgerlijkheid noemen, duidelijk. We hooren, dat Leen ‘dat moderne zoo koud vindt’ (in meubeleering), dat Frieda van warme kleuren houdt en diensvolgens terra en groen prefereert; dat ‘Toegepaste Kunst’ in Duinoord ten slotte het ‘wel mooie’ ameublement levert dat ‘niet buitensporig doch kloek en sober van vorm’ is. Daarna vernemen we, welke voordrachten gedurende de aanteeken-avond werden gedaan en door wie; dat er in ouderwetsche rijtuigen getrouwd wordt en dat Frieda gelukkig na haar huwelijk ‘nog vaak hoopt aan te komen bij haar moeder.’ Zijn de jongelui dan eindelijk in eigen home geïnstalleerd, dan daalt de schr. in de kleinste details af om toch maar vooral dat prille huwelijksgeluk aan ons duidelijk te maken. Leen legt een vuurtje aan (een zacht vuurtje!) hoewel 't nog niet koud is; hij zegt, dat 't lijkt alsof hij al jaren getrouwd is en Frieda maakt op Zondag veel werk van 't eten, hoewel Leendert goedig verzekerd heeft, dat hij gewend is aan gewone burgerpot. Jammer maar, dat Frieda nog steeds er niet de slag van te pakken kan krijgen, hoe ze 's avonds de karnemelksche pap moet koken. ‘Leendert lust ze alleen met rijst. Frieda, vindt het vervelend genoeg, dat de melk schift en de pap niet wil binden.’ Het is - om ons nu af te wenden van de technische zijde - de glorie van het Christelijk verhaal, dat het een brok Christelijk leven verbeelden mag. Ons antwoord op de vraag, of Risseeuw daarin met zijn boek bevredigend is geslaagd, moet jammer genoeg ontkennend luiden. Zoo vaag het uiterlijk van bijna al de optredende menschen voortdurend blijft voor onze oplettende aandacht, zoo vaag is ook hun Christelijk leven in de practijk van het dagelijksche doen. Dáárover laat de schr. te veel ná ons in te lichten. Hoogstens deelt hij hier en daar wat mee betreffende sterk geprononceerde uitingen van Chr. leven, b.v. het feit dat A en B en C al of niet naar de kerk gaan, dat Frieda belijdeniscatechisatie doet, dat Leendert overgaat naar de gereformeerden en Job blijft bij de Hervormde Kerk. Hoe Frieda zich gevoelt bij het doen van haar belijdenis lezen we ook. Maar hoe het gelooven levenshouding is geworden in al de kleine dingen van het dagelijksche doen en laten, dat en hoe het Christen-zijn is versmolten in het woord en de daad, dat blijft ons jammer genoeg al te veel verborgen. Er zijn twee personen in het boek van wie we nog wat méér hooren dan dat ze bidden en ter kerk gaan. De een is de oude grootvader, die ‘in zware tijden heeft gebukt onder de slaande hand van de Almachtige en in goede jaren met vreeze het keerpunt heeft tegemoet gezien.’ Of dat een Christelijk geloofsleven is durven we niet beweren, maar het is ten minste een dagelijksch gaan met ‘geloof’, een tot practijk gesmeedde levenshouding. Risseeuw houdt ons zijn gedrag en houding niet voor ‘ter navolging’, maar we mogen het wel betreuren dat we achter het starre conservatisme van den ouden Dijkhuizen niet hier en daar zien gloeien dat diepere Christelijke geloof, waardoor we tegen de oude Goote uit ‘Koningskinderen’ ondanks alles konden opzien als tot een strijdend broeder. De andere persoon die we op 't oog hebben is Frieda's zuster en tegenstelling: Tine. De schets van haar relatie en van haar breken met Henk is gelukkig wat meer geworden dan een reeksje mededeelingen van den schrijver óver het geval. Maar Tine laat in een wereldsche bui bobbed haar knippen en dit feit geeft den lezer iets leerzaams te lezen over de diepgang van moeders Christelijk geloof. Mevr. L. zegt in een gesprek met haar dochter o.m. ‘....al dat meegaan met de mode van deze tijd vind ik verkeerd, dat weet je..... Daarom is het leven van een | |
[pagina 272]
| |
Christen zoo moeilijk. Je komt altijd weer in strijd met de wereld omdat we nu eenmaal niet wereldgelijkvormig mogen zijn.’ (Dus een neepjesmuts moeten opzetten en een crinoline aantrekken? M.) Wij hebben reden om te gelooven, dat de schrijver 't eens is met wat hij hier en vervolgens dezen vrouw in de mond legt. En we houden 't hart vast als Mevr. L. voor haar dochter bidden gaat mèt haar en zegt: ‘Gij (Heere) weet ook de zonde die ons vandaag heeft aangekleefd’. Zijn we dan werkelijk nog pas zoover, dat bobbed haar een teeken van wereldgelijkvormigheid is en is het heusch, heusch volle ernst, in dit verband te spreken van zonde? Als we een relaas als dit over het bobbed haar lezen, verdriet het dubbel, dat we nergens iets lezen over de wijze, waarop Leendert en Job hun dagelijksch werk als reeders Christelijk doen. Hoe houden zij zich in de tientallen moeilijkheden die zich voordoen in hun bedrijf en met hun visschers en knechts? Frieda houdt wel referaten in en buiten de Chr. meisjesvereeniging, dieper hoe is ze Chr. onderwijzeres? Dit en zooveel meer van dezelfde orde zou ons zooveel meer belangstelling hebben ingeboezemd dan de vertoogen over het nut van jeugddiensten en de verschillen tusschen de ‘groote’ en de ‘kleine’ kerk. Jammer, we vinden er te weinig, bijna niets over. Evenwel, we moeten bij alles dadelijk erkennen, dat Risseeuw gepoogd heeft, wat beters en diepers te geven dan een reeks gerenommeerde Chr. auteurs en we oefenden deze critiek alleen omdat we al blij waren, dat hij bij dat pogen eenigermate succes heeft gehad. |
|