Beschouwen we de getalssterkte en het gehalte-qua-literatuur, dan zouden we dus wel tot een bevredigend resultaat komen.
Maar tòch: weinig Chrìstelijke Literatuur. Ondanks al die Christenen, waaruit de Bonden en Kringen van literatuur-beoefenaars en literatuur-voortbrengers bestaan.
Zie, voor deze conclusie geplaatst, komt bij mij dat gevoel op, dat ik in het begin met ‘zooiets-als-verzet’ aanduidde.
Waartegen is dat verzet gericht? Tegen de klagers omdat ze ongelijk hebben? Helaas heb ik het materiaal niet bij de hand - misschien, omdat het er niet is - om ze van een ongelijk te overtuigen.
Maar dat gevoel, dat niet beide even waar kunnen zijn: wel Christelijke Bond-zóó, Christelijke Kring-zús, geen (hoegenaamd geen) Christelijke Literatuur.
Volgens mij klopt dat niet. Ik verzet me tegen zulk een on-zin.
Moet ik wellicht alles weer zoo'n beetje ‘op-zijn-smalst’ tegen elkaar afwegen - hier een plus en daar een min - om de zaak in het reine te brengen? Ja - maar aan den eenen kant staat altijd maar dat dikke min-teeken (manco), zonder meer.
Mezelf, en anderen, wil ik de conclusie van zooeven telkens weer voor oogen houden en me net zoolang verzetten tot er evenwicht is.
Dit is vast: indien we de wijzer nu dadelijk in het huisje willen hebben, dan moet er aan den eenen kant zooveel af als er aan den anderen - zooals nu herhaaldelijk vastgesteld werd - ontbreekt. Én - harde logica - dan zal het helaas juist datgene moeten zijn, wat ons altijd het zwaarst woog: Christelijk. Tenzij - tenzij, dàt aan die zijde eigenlijk toch zoo licht is, dat we het er evengoed kunnen laten, - op straffe van een versiersel van schuimbellen te vernietigen.
Zóó. Dat is radicaal, afbraak bijna, en niet zoo zoetjes als het knagen, afpeuteren der klachten.
En dat is waarlijk niet de eerste keer, dat er onder ons een stem roept: laat dat ‘Christelijk’ er maar gerust af, vooral bij Kúnst. Weg, die stekel, die prikkel der verzenen. Of was het een doorn in het oog?
Maar ons is gezegd, dat het heilzaam is den doorn in het vleesch te laten, en de prikkels niet weg te breken. Want ze oefenen tucht, ze waarschuwen en drijven uit.
En daarom - ja, dat puntige, dat tot verzet en daad sporende ‘Christelijk’ zal er blijven, bij de Kringen, de Bonden en bij de Literatuur. Drang - dat hebben we noodig, eenzijdigen drang zelfs, dien por altijd van dien eenen kant, waar ook de vlijmende spiesen: Christelijk, Christelijk, Christelijk, opsteken. En net zoo lang er tegen aan tot we ons op genade overgeven, er door verwonnen zijn.
Drang. Met dit woord ben ik nogmaals terecht in het genoemde artikeltje van den Heer Muller, en meteen weer op den beganen grond. M. zegt o.a.: er wordt te weinig Literatuur geschreven uit dráng - om te spreken van het heil in Jezus Christus.
Als we de praktijk nagaan zouden we durven beweren, dat er wel heel wat geschreven is uit de behoefte om van dat heil te getuigen, maar dat het meerendeel van die geschriften - getuige ook de recensies - niet tot Literatuur kan gerekend worden. Deze waarneming geeft gereede aanleiding tot de opmerking, dat klaarblijkelijk énkel-deze-drang niet de beste voorwaarde is voor het ontstaan van Literatuur.
Als de Heer M. terecht op het tekort wijst, dat er is aan Literatuur van auteurs, die in deze vermechaniseerde, vertechniseerde en vermaterialiseerde tijd, jongeren en ouderen in onze groote steden, in fabrieken, kantoren en werkplaatsen wijzen op Christus, dan mag dit - gezien ook de vooromschreven ervaring - niet zonder meer toegeschreven worden aan gebrek aan overtuiging van dat heil.
Ik ben van meening, dat indien er door een van onze auteurs een roman zou geschreven worden over en dus ook voor die menschen in de groote steden enz., dat deze dan allereerst zou ontstaan uit de bijna bloot-menschelijke overtuiging, dat