| |
| |
| |
Wie....?
door Jilles Limburg.
(Roman fragment).
Het was de tweede Zondag in Januari. De manslidmaten van de Gereformeerde kerk bleven na kerktijd achter, terwijl de vrouwen en kinderen zich naar huis begaven. Gewichtige avond: verkiezing van ambtsdragers.
De mannen gingen allen naar het vóórgedeelte van de kerk, staken een sigaar op en begonnen een gesprek, terwijl er steeds meer mannen binnenkwamen, die dien avond niet de kerk, maar wèl de vergadering konden bezoeken, meest jongere mannen, die op de kinderen hadden gepast, terwijl de vrouwen naar de kerk waren.
Toen aangenomen kon worden, dat er niemand meer komen zou, stelde dominee Althof voor, de vergadering met gebed te openen.
De mannen, die rookten, doofden hun sigaren en dominé Althof sprak het gebed uit en vroeg een bijzonderen zegen van God om wijsheid bij het kiezen van broeders van het hooge ambt van diaken en ouderling.
Hoewel de vergadering uitsluitend voor dit doel belegd werd, was het de gewoonte, omdat er anders nooit gelegenheid voor was, dat ieder die iets onder het oog van den kerkeraad wilde brengen, het op dien avond naar voren bracht. Toen dan ook dominee Althof, nadat hij gebeden had vroeg, of een der broeders iets te vragen of te zeggen had over de verkiezing of iets anders, gaven zich enkele broeders op. Van Buren vroeg, of de kerkeraad er eens aandacht aan wilde schenken, dat op de gaanderij, waar meest de jongens zaten, dikwijls hinderlijk gestommel was en hij beval aan, enkele broeders te benoemen, die daar voortaan plaats zouden nemen. Dit voorstel van den eenvoudigen vrachtrijder, vond algemeene instemming en een twintigtal aanwezigen werden bereid gevonden bij toerbeurt een kerkdienst op de gaanderij te zitten, tot bij een noodigen, nieuwen kerkbouw zóóveel plaats zou komen, dat alle gezinnen een heele familiebank zouden kunnen krijgen. Daarna vroeg broeder van der Hoek, om betere verlichting, waarmee ook velen het eens waren. De kerkeraad zegde toe, indien de middelen het toelieten, méér lampen aan te schaffen. De derde, die het woord vroeg, was tot veler verwondering: Rademer. Rademer de dief.... veler gezicht betrok. Dat zóó iemand zóóiets maar dorst, net of er niets gebeurd was; 't was velen te kras en zacht praatten ze tegen elkander erover. Hij deed tòch eigenaardig, die Rademer. Soms ging hij zoo maar 's op visite bij kennissen en begon dan te praten over de gevangenis en dat God hem daar tegengekomen was en hij nú een verloste zondaar was en niet na kon laten, anderen daarop te wijzen.
‘Ik’, zei hij dan, ‘ìk dank God, dat ik in de gevangenis geweest ben, want dáár ben ik bekeerd; anders was ik misschien verloren gegaan’.
Ook deed hij soms zulke eigenaardige vragen b.v.:
‘Broeder, kun je mij zeggen, of je óók bekeerd bent?’ of:
‘Broeder, als je wist hoe 'n gelukkig mensch ik ná dien geworden ben, dan
| |
| |
zou je kunnen begrijpen, dat ik nú denk hoe ik vróeger was en ik toen toch ook altijd naar de kerk ging en al dacht, dat het goed met mij was en tòch ben ik toen zoo gevallen, dat was Gods werk; maar dan denk ik aan zoovelen, die óók steeds maar dóórleven en naar de kerk gaan en het avondmaal en toch óók niet bekeerd zijn; broeder daar ben jij toch niet bij? Dat kerkgaan helpt niets, God moet wat aan je ziel doen, anders ga je verloren’.
Dat was een vreemde, ongekende wijze van spreken, onder de Gereformeerden en velen viel het moeilijk, de vragen te beantwoorden. Ze werden in hun hart korzelig op Rademer, maar toch dorsten zij het niet te uiten, want eigenlijk moesten ze hem wel gelijk geven, werkelijk zei hij niets anders, dan elke week de dominee preekte en ook deze deed vragen als:
‘Behoort gij wel tot diegenen, wier hart veranderd is en wier zonden vergeven zijn?’
Maar dan behoefde geen antwoord gegeven te worden en met anderen werd wel over kerk, dominee en preek gesproken, maar nooit over eigen zieleleven. Alleen, wanneer er iemand begraven werd, dan werd op het graf over den persoon gesproken, die nu naar den Hemel was.
Dus spraken ze met elkander over dien Rademer en vonden, dat zóó'n man, die pas uit de gevangenis kwam, niet betaamde over zulke dingen te praten, die ieder in 't verborgen met zich zelf uit moest maken. Maar wanneer ze tegenover hem zelf stonden, dan waren ze niet gemakkelijk van hem àf en het gevolg was, dat velen een hekel aan hem kregen.
Nu voerde hij ook weer lang het woord en dat ergerde hen en wàt was het, dat hij voorstelde? Niets minder dan een groote verandering in de verkiezing, die, wanneer de kerkeraad het doorvoerde, een veel grooter aantal broeders in de gelegenheid zou stellen, tot een ambt verkozen te worden en hij had zijn voorstel goed overdacht; hij sprak met een woordenvloed, waarop zelfs de dominee jaloersch kon zijn. Hij begon met te zeggen van God genade gekregen te hebben, om te mogen spreken.
‘En ik wilde iets voorstellen, dat van ingrijpenden aard is, op het punt van verkiezing van ouderlingen en diakenen, want wij komen nu samen om te stemmen, maar de uitslag is vooruit reeds bekend, want altijd wordt de aftredende herkozen en staan elk jaar andere broeders op de nominatie, die nooit gekozen worden en die ook zeer goed voor het ambt geschikt zouden zijn. In vele, de meeste misschien, Gereformeerde kerken is het dan ook gewoonte, dat de aftredenden, na vier jaar zitting, niet herkozen kunnen worden, daarom zou ik den kerkeraad in overweging willen geven, ook dit eens onder het oog te zien en God om wijsheid te vragen, in dezen een goed besluit te nemen’. Toen ging hij zitten. Een gedruisch van stemmen bewees, dat allen erover fluisterden. Een drietal personen stond dadelijk op en vroeg het woord.
Dominee zei:
‘Broeder Eggers heeft het woord’.
Deze begon met te verklaren, dat hij er absoluut tégen was; waaróm zei hij niet.
‘Broeder Jansen’.
‘Ik vind, dominee, hetgeen Rademer gezegd heeft, erg stootelijk voor de ouderlingen en diakenen, die er nu zijn, alsof die menschen niet geschikt waren voor hun ambt’.
Rademer zat hevig met het hoofd te schudden. Dominee viel in de rede:
‘Nee broeder Jansen, dat is niet de bedoeling van broeder Rademer’.
Broeder Jansen ging nu zitten en zweeg. Nu sprak broeder Santbrink en hij bracht in 't midden, dat dit voorstel oorzaak zou worden, dat b.v. een man als de heer Haarman, zou moeten aftreden en vervangen worden door
| |
| |
iemand, die hem onmogelijk kon evenaren, waarom hij den kerkeraad het voorstel ten sterkste ontraadde. De meesten betuigden door hoofdknikken hun instemming met den laatsten spreker. Die van Santbrink, dát was een man; je kon wel merken, dat hij uit de groote stad kwam. Rademer voerde nu weer het woord en bestreed alleen van Santbrink, zeggende, dat wanneer dan zoo iemand eens wegging, direct een ander zijn plaats moest innemen, die er geheel vreemd tegenover stond. De heer Santbrink beantwoordde hem toen door te zeggen, dat indien het God behaagde een ambtsbroeder weg te nemen, Hij ook zijn opvolger dan op zijn gebed gaven en krachten zou geven. Dat sloeg nu eens in bij de menschen, hé, dat waren geen vrome praatjes, maar dat was táál, sjonge, sjonge. Dominee Althof zat goedkeurend te knikken, dàt was naar zijn zin, zóó bedoelde hij het, ja, die Rademer bracht wat teweeg, de laatste maanden had hij geen rust gehad. Die wilde eigenlijk met zijn praten zeggen, dat hìj, den dominee het de menschen niet goed zeide, niet genoeg op bekeering aandrong.... en hij had er zelf ook wel eens over gedacht, dat je zoo weinig merkte van den geestelijken toestand der menschen. Nee, maar uit dien Santbrink sprak toch wel iets dat zou hij even aanstippen.
‘Ik geloof’, begon hij, ‘dat wat broeder Santbrink het laatst gezegd heeft, tot ons aller hart heeft gesproken. God zorgt voor Zijn kerk en zal ten allen tijde opzieners en leeraren roepen tot Zijn dienst en daarvoor dan ook bekwaam maken. Hij riep zelfs eenvoudige visschers tot Apostelen. Maar we hebben nu over het onderwerp gesproken en ik geloof wel, dat het is uitgeput en we kunnen wel overgaan tot stemmen, of heeft nog iemand iets te zeggen?’ Hij wachtte even. Toen stond Van Dorp op en het werd weer stil. Dat was de werkman uit den kerkeraad, maar hij zag er als een heer uit en de menschen wisten, dat wanneer hij iets te zeggen had, het dan wat goeds zou zijn. Ze luisterden.
‘Dominee, ik vind het hier de plaats niet, om over het voorstel te debatteeren, hoewel ik het een goede gewoonte vind, om op een avond als dezen, eens te hooren, wat er in de gemeente leeft. Ik zou dan ook niets gezegd hebben, indien u niet zoo volmondig broeder van Santbrink was bijgevallen en daarmee feitelijk het voorstel van Rademer hebt afgewezen, zonder nader onderzoek en daarom wilde ik verklaren, hoewel ik vind, dat broeder Santbrink een mooi woord gesproken heeft, het toch lang zoo mooi niet is, als het voorstel van broeder Rademer, hetgeen mijn volle instemming heeft en dat ik op de eerstkomende kerkeraadsvergadering aan de orde hoop te stellen en ik zou alle broeders hier willen vragen dit ook eens goed te bedenken, dat het werkelijk is, zooals broeder Rademer zegt, n.l. dat door het herkiesbaar stellen eigenlijk het stemmen practisch overbodig wordt, hetgeen niet goed is. Ook is het uitstekend, dat een ouderling of diaken na vier jaar, eens rust krijgt voor een jaar en het derde voordeel is, dat er bij de nieuw gekozenen kunnen zijn, die zóó goed voor het ambt geschikt zijn, dat ze, nadat ze weer vrij komen, ook als ze geen ouderling of diaken meer zijn, tòch vrijer geworden zijn in hun optreden en door hun voorbeeld als gewoon lid der kerk tot zegen zijn, want dit vind ik een gebrek, dat er veelal gedacht wordt, vermanen en over avondmaal en geloof spreken is het werk van ouderlingen en diakenen en de dominee bij het huisbezoek, maar dat is niet zoo, dat ééne bezoek per halfjaar is niet genoeg, maar we moeten elkander opbouwen in het geloof en daarom ook vind ik het zoo goed, dat de ouderlingen ná hun zittingstijd niet herkiesbaar zijn’.
Hij had uitgesproken, ja, Van Dorp had gelijk, dachten de menschen, hij kon toch maar goed praten en zoo mooi van hem, hij was zelf ouderling en zou dus ook op zijn tijd moeten aftreden, ja hij had gelijk, er waren d'r genoeg en die stonden nu maar ieder jaar voor spek en boonen op de nominatie.
Ds. Althof zeide, nadat Van Dorp gesproken had, dat hij ook broeder Van Dorp bedankte en hij het met hem eens was en het zeker zijn aandacht had.
| |
| |
Toen werd er gestemd. Eerst voor ouderling. De aftredende broeder Van 't Hof, werd met twee en veertig van de vijftig stemmen herkozen, terwijl er op ieder der twee andere candidaten, drie en vijf stemmen werden uitgebracht. Bij de volgende stemming voor diaken werden alle vijftig stemmen uitgebracht. Daarna werd de vergadering met dankgebed gesloten.
De broeders gingen naar huis en de kerkeraadsleden gingen naar de consistorie, om zich aan te kleeden. Broeder van 't Hof werd door den dominee gevraagd of hij zijn herbenoeming aannam, hetgeen deze deed, waarna alle broeders hem de hand schudden en zegenrijken arbeid toewenschten.
Besloten werd, dat de dominee en broeder Van Dorp naar Haarman zouden gaan, om hem den uitslag mede te deelen, daar hij niet aanwezig geweest was bij de stemming. Nog even werd over het voorstel Rademer gesproken en Van Dorp merkte op, dat men altijd moest vragen wàt er gesproken werd en niet wìe er sprak. Toch vond het optreden van Rademer weinig waardeering bij de meesten.
‘Hij moest zich wat meer op den achtergrond houden’.
‘Het maakte zoo'n akeligen indruk, wanneer zoo'n man zich zoo naar voren drong’, had broeder Elman gezegd en daarmee waren ze het in hun hart allen eens, ook Van Dorp wel.
Toen hij met den dominee op weg was naar den heer Haarman, zei hij:
‘Ja, er wordt op de fabriek ook wel over gesproken en hij wil iedereen bekeeren. Ze lachen hem uit en b.v. als er een vloekt, gaat hij er tegen in en dan zeggen ze: “Dat gaat je niks aan” en beginnen dan nog erger, juist, omdat ze het van hèm niet gezegd willen zijn’. ‘Ja’, zei dominee, ‘maar men kan het hem niet zeggen, want hij beweert: “Ik moet spreken, God geeft 't mij in”. En we kunnen over het hart niet oordeelen’. ‘Nee’, antwoordde Van Dorp, ‘maar u moet Zondag eens preeken over het woord van den Apostel:
“Opdat uw naasten door uw wàndel tot Christus getrokken worden” en den nadruk leggen, dat er niet staat door uw wóórd. En dacht u, dat ze in de buurt van mijnheer Haarman zullen vloeken? Als ze in mìjn omgeving zijn doen ze het zelfs niet. Dat is 't, waar het om gaat, zóó te worden in alle dingen, in je werk, je vreugde en verdriet, dat de menschen zich afvragen: hóe zou dat toch komen? Mijnheer van Vooren ziet het nu ook in, dat zijn zaak gaat drijven op mannen als Haarman en Kroon; het hoofd van de handelsafdeeling en dat het er niets toe doet of die menschen voor hun beginsel uitkomen’.
‘Ja’, antwoordde dominee, ‘dat merkt men goed, want nu heeft mevrouw van Vooren al gezegd, dat ze er niet meer op staat, dat het hoofd der school Hervormd moet zijn, dat wil dus zeggen, Niekerk is best; vroeger zouden we dat ook nooit gedacht hebben’.
‘Dat komt alleen door Haarman, want als ze nú zeggen een “Gereformeerde”, zooals ze dat vroeger konden doen, dan zegt mijnheer natuurlijk: “als hij maar flink is, 't kan me niet schelen, al was Haarman een heiden”, zei Van Dorp. Dominee zeide daarop:
Gelukkig is hij dat niet. Soms verlang ik ernaar zóó te zijn als hij. Wàt een gaven heeft hij, neem nu alleen maar dat verhaal op het Kerstfeest, wat luisterden allen met spanning. We mogen God danken, dat wij hem hebben’.
Ze waren nu bij het huis van Haarman aangekomen en werden door mevrouw binnengelaten. Nadat ze gezeten waren begon de dominee:
‘Broeder Haarman, wij komen u namens den kerkeraad meedeelen, dat met àlle vijftig stemmen tot diaken herkozen is en vragen, of u weer aan die roeping gehoor zult geven en aan de Gemeente des Heeren in de komende vier jaren uw krachten zult geven’.
Dat was zoo de gewoonte en het moest toch gevraagd worden, dat ging officieel,
| |
| |
net zoo goed als de bevestiging. Zéér verbaasd echter waren de twee bezoekers, toen de heer Haarman, met een hem anders vreemde zenuwachtigheid, die innerlijke ontroering verried, verklaarde zijn benoeming nìet te kunnen aannemen. Ze konden hun ooren niet gelooven en waren beide als verstomd. Dominee was de eerste, die zijn spraak weer terug kreeg.
‘Wàt zegt u’, riep hij uit, ‘maar u bedoelt toch niet, dat u geen diaken meer wilt blijven?’
De heer Haarman knikte en zei zacht:
‘Ja, dat bedoel ik wèl’, en hij zuchtte.
Toen sprak Van Dorp en zijn stem klonk streng.
‘Maar u màg niet bedanken, de gemeente heeft vanavond met àlle stemmen u voor dat ambt weer geroepen en u mag u aan die roeping niet onttrekken. God eischt dit van u!’
Hij wond zich op en zijn doordringende oogen waren op Haarman gericht. In het gewone leven was Haarman zijn meerdere, nú vroeg hij er niet naar. Als deze zijn plicht vergat, dan zou hij er hem van Gods wege op wijzen, al was hij mijnheer van Vooren zelf. En wat voor redenen kon hij hebben.... immers geene. De heer Haarman zag hem aan.... Zijn hart kromp ineen, toen hij in de oogen van Van Dorp keek. Toen kwam het toonloos uit zijn mond:
‘Ik mág het niet aannemen. Ongeveer twee maanden geleden, heb ik het zevende gebod overtreden en mijne dienstbode is zwanger, morgen zal iedereen het weten’. Toen zweeg hij en bedekte het gelaat met zijn handen. Als geslagen zaten de twee bezoekers eenigen tijd terneer, toen stonden ze op en gingen naar de deur, geen van beiden sprak één woord. Zwijgend namen ze hun jassen en hoeden, openden zelf de voordeur en gingen de straat op. Daar zei de dominee:
‘Gods zegen, broeder Van Dorp, ik ga naar huis’.
Van Dorp schudde hem zwijgend de hand, toen ging ieder een anderen kant op, naar huis......
Toen Van Dorp in de huiskamer kwam, keken allen hem aan:
‘Wat scheelt u?’ vroegen bijna allen gelijk, ‘u ziet spierwit’.
Van Dorp zweeg en zette zich in zijn leunstoel.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg nu ook zijn vrouw en de anderen wachtten in angstige spanning.
Toen zei hij:
‘Er is iets vrééselijks gebeurd met Haarman, hij is in een groote zonde gevallen en iedereen zal het morgen weten, schànde voor de kerk, schande voor....’ toen kòn hij niet verder, en de kinderen zagen voor het eerst hun vader huilen.
* * *
De heer Haarman was alleen achtergebleven en zat nog ineengedoken in zijn stoel. De verslagenheid van den dominee en van Van Dorp, had hem geweldig getroffen. Dàt waren de broeders, hóe zouden de vijanden zijn? En zijn vrouw, de ouders van Corry en zijzelf? Hij frommelde met het papiertje, dat hij dien morgen in de bus had gevonden. Het was een briefje van Corry, zeker Zaterdagavond laat bij hem in de bus gedaan. Daarin meldde ze hem in wat voor toestand ze was en vroeg hem raad wàt nu te doen. Haar nieuwe mevrouw, mevrouw Bakker had het gemerkt en had haar opgezegd. Ze moest Maandag weg en of mijnheer nu naar haar ouders wilde gaan, want zij dorst het niet te zeggen bij haar thuis. Geweldig was hij geschrokken; juist op den verkiezingsdag.... vandaag hadden allen op hèm gestemd en morgen.... morgen zou hij de meest verachte mensch uit het dorp zijn. Hoe kon hij zich aan die schande onttrekken....? altijd durende schande, nooit, nooit een gelukkig uur meer; met ontstellende zekerheid drong het zich
| |
| |
aan hem op, òf.... weggaan.... weggaan, ontslag nemen aan de fabriek, tientallen betrekkingen, nog wel beter betaalde ook, zouden voor hem openstaan. O, dat het nu tòch uit moest komen.... dat was de straf van God.... en hij had zoo gehoopt, dat God hem vergeven had en daarom, omdat het nu bleek, dat het niet zoo was, mocht hij zich daarom als een lafaard aan de straf onttrekken?
God zou hij tòch niet kunnen ontvluchten. Neen blijven.... en in zijn verdere leven berouw toonen. Hij liet zich van den stoel glijden en zonk op zijn knieën neer en bad:
‘Heere, Gij weet alle dingen, Gij kent mij en mijne zonden en nu komt Gij tot mij met Uwe straffen. Heere zie mij aan in Hem, Die voor de grootste zondaren Zijn bloed gestort heeft en straf mij, maar verlaat mij niet. O, Heere, gedenk mijn vrouw en mijne kinderen, help hen, om dit zware kruis te dragen, waaraan zij geen schuld hebben en geef mij hulp, opdat ik niet dieper valle of tegen U op sta. Heere, verstoot mij niet van Uw aangezicht, laat mij gevoelen, dat Gij mij straft, omdat ik Uw kind ben, ondanks mijn zonden, om Hem, in Wiens naam ik tot U kom, Heere Jezus, verlaat mij niet, laat mij aan U vast blijven klemmen. Amen’.
Toen richtte hij zich op, kalmer en eenswillend, neen, hij zou niets doen dan zijn plicht. Waarom zou het uitgekomen zijn? Wat voor reden kon God anders gehad hebben, dan dat Hij hem niet meer wilde gebruiken voor Zijn dienst? Ja, nu was het hem duidelijk, hij had te veel in eigen kracht gehandeld en nu had God hem beschaamd gemaakt. Toen op dien avond was het gebleken wie en wàt hij, Haarman, was. Hij, die een Van Niekerk veroordeelde en laag neerzag op de vleiers van mijnheer van Vooren, ja in zijn hart had hij zich altijd veel hooger gesteld, hij dorst voor zijn meening uit te komen, maar dat was geen kunst, de fabriek had hem noodig en nu.... nu zouden die laaggeachte menschen hem kunnen beschimpen.... en met reden, hij had het veel erger gemaakt dan zij; o, hij wist het, Van Dorp en de dominee waren verslagen geweest, maar zij, ze zouden juichen en terecht, want hij had hen niet gespaard en dikwijls laten voelen, dat ze slappelingen en lage vleiers waren en hij had er behagen in geschept, dat was verkeerd en daarom moest hij het verdragen, dat zij hun triumf hadden.... Wat moest hij nu het eerst doen.... hij greep naar zijn hoofd.... zijn vrouw.... die het eerst.... o Heere, help me.... Hij ging de huiskamer binnen. Zijn gang was onzeker en zijn anders recht op zijn hals staand hoofd was schuin gezakt op den eenigszins opgetrokken schouder, en zijn gelaatskleur was bleek, terwijl diepe rimpels zijn hoog gewelfd voorhoofd doorploegden, als van iemand, die al het leed der wereld torsen moest. Hij zette zich in een stoel bij de kachel, tegenover zijn vrouw, die in een boek verdiept was. Zonder op te zien zei ze:
‘De kinderen zijn al naar bed gegaan, in den tijd, dat je vóór was’.
Hij antwoordde niet, maar leunde achterover in zijn stoel en zag naar haar.
Hoe vredig zag ze er uit en wat had ze al veel geleden en nooit klaagde ze.... en hij.... had hij haar gesteund.... nee, hij de voortreffelijke man had haar alléén laten lijden en was altijd bezig geweest.... altijd druk; neen, vertrouwelijk waren ze nooit met elkaar geweest.... en nu, nu zou ze door hém het moeilijkste moeten doormaken, wat ooit een vrouw kon overkomen.... en waarom?.... waarom had ze het verdiend.... o, waarom was ze niet gestorven verleden jaar.... wat had ze toen gezegd?.... ‘Ik was verzekerd van den hemel, maar ik heb dag en nacht gebeden, om beter te worden, Adriaan ik hang zoo aan jou’.... hij kromp ineen bij die herinnering; ze zei bijna nooit zoo iets, maar daarom was het zoo innig gemeend.... op hun trouwdag had ze ook zoo iets gezegd, nooit zou hij het vergeten.... Wat mooi was ze toen geweest en na de kerk had ze hem gezegd: ‘Ik heb altijd zoo'n makkelijk leven gehad, maar ik verlangde toch nog naar iets anders, maar nu heb ik geen wenschen meer, omdat ik jóu heb, ik voel me zoo gelukkig’.
| |
| |
En nu waren ze twaalf jaar getrouwd en.... was ze gelukkig geweest....? had ze niet wat anders van hem verwacht? o, als ze hem nu nog eens kon vergeven, als ze eens samen konden weggaan, zònder dat ze het te weten kwam.... dan zou hij haar met liefde omringen, want dat verdiende ze.... was hij maar dichter bij haar gebleven, dan was het nooit gebeurd....
‘Wil je thee?’ hoorde hij haar vragen. Wat klonk het ver weg en toch, wat een mooien klank van stem had ze. Ze keek nog steeds niet van haar boek op, het was ook zoo spannend, toen opeens zei ze:
‘Weet je waarmee Jeane thuiskwam? Ze zei: tante Jeane heeft gezegd, met April is het bruiloft bij jullie’.
Hij uitte plotseling een kreet van smart en kromp ineen, met de hand tegen zijn hart, als ontving hij een doodsteek, zijn gelaat was aschgrauw.
‘Adriaan!’ en in een oogwenk was ze bij hem, ‘wat is er? O, Heere, hij sterft’, en in angst wilde ze de kamer uitgaan, om hulp te halen, maar hij herstelde zich weer.
‘Nee, blijf hier, ik mankeer niets, ik moet je iets zeggen, wat veel erger is’.
Hij was opgestaan en hield zich aan de leuning van zijn stoel vast. Ze kwam weer naar hem toe en zei:
‘Adri’. Dat zei ze nooit, vroeger alleen in hun verlovingstijd en in 't begin van hun trouwen.
‘Wat is er met je? Je maakt me ongerust’. Ze legde haar arm op zijn schouder in liefkoozing en zag hem zoo liefdevol aan. Hij maakte haar hand van zijn schouder los en zei:
‘Vrouw, op onzen trouwdag heb je gezegd, dat je het grootste geluk had gekregen. Nu zul je weten, dat het je òngeluk is geweest. Ik heb je het grootste kwaad aangedaan, dat een man een vrouw kan aandoen. Ik.... ik heb je bedrogen, gemeen bedrogen met Corry.... en iedereen zal het weten’....
Toen zonk hij neer in zijn stoel en bedekte zijn gezicht met beide handen en uit zijn borst welde een snik; de tranen drongen tusschen zijn vingers door en de kamer vulde zich met het ontroerende geluid van mannengeween.
Als aan den grond genageld stond daar zijn vrouw.... wàt zei hij?.... wat.... wat met Corry?.... welke Corry.... dat was toch onmogelijk.... hè wat mistte het.... Corry was weg.... och, dáárom natuurlijk.... dáárom.... dus het was tòch waar, wat hij zei, hij was niet gek.... nee het was ècht.... o, wat was het leeg in haar hoofd.... wat te doen....
‘O, moeder!’ kreet ze in wanhoop, ja, naar móeder, zìjn moeder, haar eigen moeder leefde niet meer, maar zìjn moeder was háár moeder geworden, die moest haar helpen....
Ze liep naar de deur.... toen ineens kwam er weer wat klaarheid in haar brein en met een ruk keerde ze zich weer om en op hem toesnellend greep ze hem bij zijn schouder en schudde hem heftig door elkaar, terwijl ze kreet:
‘Wàt heb jij gezegd, wat heb je gedaan? zèg, zèg dat 't niet waar is.... zèg het!’
Hij zag haar aan, nu kon je zien, dat ze nog een jonge vrouw was van even dertig, zoo fonkelden haar oogen, 't was of ze verjongd was, maar hij sloeg de oogen weer dadelijk neer. Tóen, op zijn zwijgen de volle zekerheid van de waarheid zijner woorden in zich voelend, kookte haar drift en met alle kracht gaf ze den man, dien ze haar huwelijksleven lang met al de liefde van haar hart had liefgehad en voor wien ze grenzelooze vereering had gekoesterd, een slag in zijn gelaat....
Dan rende ze de deur uit, de straat op, voort.... Zonder hoed en zonder mantel den donkeren weg af, tot ze bij het huis van de weduwe Haarman kwam. Ze had nog kracht om op de bel te drukken, toen leunde ze tegen de deur en viel, toen deze open ging, willoos in de armen van haar doodelijk verschrikte schoonmoeder.
| |
| |
‘Kind, ben jij het; wat is er?’ en ze hielp haar door de gang naar de gezellige huiskamer en zette haar in den grooten leuningstoel bij de kachel.
‘Kindje, wat is er nu gebeurd? Je bent zonder hoed of mantel in die kou.... wàt is er.... spréék dan toch, is er een ziek?’ Ze kreeg nog steeds geen antwoord, de schrik sloeg de oude vrouw om het hart.... kon ze niet meer spreken?.... de kleine zou toch geen ongeluk overkomen zijn.... misschien gestikt....
‘Is het de kleine?’ vroeg ze verder, ‘toch niet.... dood?’
Toen kwam er weer leven in de jonge vrouw en ze schudde het hoofd.
‘Nee, nee, véél erger’.... Toen als weer tot klaarheid komend en tegelijk de verscheurende werkelijkheid voelend, richtte ze zich op in den stoel en verwijtend met haar vinger naar de oude vrouw wijzend en haar vonkenschietend oog op haar gericht sprak ze met verstikte stem:
‘Uw zoon heeft mij bedrogen en schande over mij en mijn kinderen gebracht’.
De uitwerking, die deze woorden op de oude vrouw hadden, was merkwaardig. Wel verbleekte ze en was een oogenblik sprakeloos, maar toch was het, of het voor haar niet onverwacht kwam, want nadat ze even ineenkromp door pijn in haar hart, toen ze zich bewust werd van het vreeselijke, prevelden haar lippen:
‘Dus zóó diep moest hij vallen, o God redt hem nu’.
Ze bukte zich over haar schoondochter, die na haar fellen uitval weer was teruggezonken en haar wanhopig zat aan te staren, en legde haar oude handen om haar hals en zei zacht:
‘Laat 't me hooren, kind en wees niet hard, want ik heb hem zoo lief en heel mijn leven heb ik al de angst in mij gedragen, dat er iets met hem zou gebeuren, nu is het gekomen en ik ga naar hem toe, maar vertel me eerst alles’.
Toen vertelde de jonge vrouw, wat haar man haar had gezegd en zei:
‘Meer weet ik niet en ik wil er niet meer van weten ook. O, was ik maar dood en mijn kinderen o, o....’ en in wanhoop sloeg ze de handen weer voor het gezicht.
‘Kind’, zei de moeder, ‘blijf hier en dan zal ik je kleinste halen; ik kom zoo weer terug. Bij mij zul je het afwachten, wij moeten elkaar steunen’.
Haar stem trilde en ze drukte bevend een kus op het voorhoofd van haar schoondochter. Dan echter voelde ze zich met onweerstaanbare kracht getrokken naar haar eenig kind. Ze kleedde zich vlug aan en liep zoo snel haar oude beenen haar dragen konden, den donkeren weg op naar het huis van haar zoon. Driftig trok ze aan de bel, die luid door het huis klingelde en haar zoon, die binnen nog in dezelfde houding zat, zooals zijn vrouw hem een half uur geleden had verlaten, schrok geweldig.... zijn vrouw was weggeloopen in wanhoop.... ze zou toch niet.... dat was geen bel van een bekende. Hij ging opendoen en zijn moeder staarde in een gelaat, zooals ze dat nog nooit gezien had en dat haar aanzag met oogen, waarin wanhoop en angst woelden. Ze ging hem zwijgend voorbij en hij volgde haar, nadat hij de deur gesloten had, de kamer binnen. Daar gekomen, draaide ze zich om en haar reeds eenigszins gebogen gestalte richtte zich kaarsrecht op en zei tot haar zoon, met doordringende stem, waarvan ieder woord een mokerslag geleek:
‘Dus is het zóó ver met je moeten komen, Adriaan Haarman, vóórdat je zult bekennen, dat ook jìj maar een van de grootste zondaren bent, niets meer, dan elk ander mensch en moet dáárom de naam des Heeren gelasterd en vrouw en onschuldige kinderen in de grootste ellende worden gestort?’ Ze zweeg even en haar zoon, die onder haar woorden ineen gekrompen was, keek haar aan en zei zacht:
‘Moeder’.
‘Noem mij zóó niet’, riep ze, ‘ik ben in dit je moeder niet, dat weet je, ìk ben je niet voorgegaan in een leven, waarin God niet de eerste plaats innam, ìk heb je niet geleerd te zeggen tot je hart: ìk Adriaan Haarman ben wel de man, om
| |
| |
anderen den weg te wijzen en in het voorgestoelte te zitten met een onbekeerd hart. Ik heb je geleerd te bidden en te waken, opdat de zonde niet de overmacht mocht krijgen en uitbreken, maar je hebt het niet noodig geacht, jóu zou zoo iets niet gebeuren en nu is het tòch geschied en wanneer?’
‘Zeven December’, antwoordde hij dof.
Toen sloeg ze in wanhoop haar handen ten hemel en riep:
‘Dus, dus je hebt het gewaagd ná dien nog voort te gaan en je hebt je handen uitgestoken naar het Heilig brood, alsof er niets gebeurd was en met het Kerstfee....’
‘Moeder, houd op’, riep hij uit, ‘houd op, ik kan niet meer verdragen. Het is niet waar, ik.... ik heb mijn heele leven lang geworsteld of ik wel doen mocht, wàt ik deed, want het is waar, dat ik zelf niet verzekerd was van mijn eigen staat voor God, maar ik wist, dat het eenige ware voor den mensch dáárin gelegen was, God te dienen en dat heb ik elk een gezegd en ze hebben me gedwongen, bijna van jongsaf aan, om een vooraanstaande plaats in te nemen en ik wilde het zèlf ook, maar toch dikwijls ook niet, omdat ik bang was. O, het was me soms zoo zwaar, moeder, maar ik bad altijd, al stond ik zelf niet recht voor Hem, of God het dan tòch nog wilde zegenen, omdat ik het deed tot Zijne eer....’
Tot zoover had ze hem laten spreken en ze gevoelde tot haar geruststelling, dat het èchte waarheid was, wat hij sprak. Toen zei ze:
‘De eere Gods is daarin gelegen, dat zondaren in doodsangst bij het zien van hun ellendigheid neerknielen en in Jezus' naam vergiffenis vragen en behouden worden, en daarom Hem liefhebben, omdat we zelf erkennen, dat het noodig was voor ons, dat Hij Zijn bloed gaf’.... Ze was nu vlak bij hem komen staan:
‘Kind, ik heb het geweten, dat er iets gebeuren moest, opdat je het zou leeren. Buig je nu neer voor God en leer je zelf, wat je altijd anderen hebt voorgehouden: dat geen mensch te slecht is, om tot Jezus te gaan, o, ik bid je, doe het nu, denk allereerst aan je zelf, jìj hebt het noodig. God heeft je getoond, wat je bent, als Hij je loslaat’, toen overmande haar de smart en ze snikte:
‘Kind, kind, dat het zóóver moest komen’.
Hij dwong haar zacht in den stoel te gaan zitten en zei ontroerd:
‘Moeder, u weet, dat ik de waarheid spreek; het is, zooals u zegt, maar ik dwaalde, ik dacht, dat God mij vergeven had. Als ik groot deed voor de menschen, dan had ik strijd in mijn hart, maar zeg me nu, dat gij me vergeeft en help me, help Marie en help mijn kinderen, ik ben radeloos; al die weken zijn een onafgebroken gebed geweest en ik heb gevraagd of God het uit mocht brengen, als het noodig was. Zie mij aan moeder, of ik geleden heb en ik was er zoo zeker van, dat God het niet niet zou laten komen’.
Toen zei ze door haar tranen heen:
‘Ontvang dan alles, wat er om deze zonde over je komt, als van Gods vaderhand je opgelegd, àlles, alles zooals het tot je komt, en toon je een kind van God in je berouw, je weet de voorbeelden wel en moge God ons genadig zijn’....
Toen werd ze kalm en stond op. Ze nam den kinderwagen en legde de kleinste er in, haalde uit de kast het noodigste en zei:
‘Ga nu rusten Adriaan en draag alles als een man’.
Dan ging ze met de kleine weg.
* * *
Ze waren samen opgeloopen, Van der Veen en Willem Bovenschijn, en ze hadden nagepraat over de stemming.
‘'t Is me anders 'n mooie die Rademer, die is 't er geloof ik nog groos op, dat ie in de gevangenis gezete heb; 'k begrijp nie dat 'r nou niet 's eentje is, die 'm 's op z'n plaats zet met z'n gepreek’, zei de jonge man.
| |
| |
‘Laast was tie in de smeejerij gekomme op 'n avond, om de rekening te betale en heb gepreekt as 'n dominee en toen we ginge uitscheie is tie mee naar binnen gegaan en is ie gebleve tot we na bed ginge en me vader was woedend, want ie zat hem gewoon, waar moeder en ik bij ware allemaal dinge te zegge, alsof me vader regelrecht naar de hel most en toen zee vader: “Dat gaat je niks an, bemoei je met je eige”. Toen vroeg die Rademer nog of tie dan bidde moch en vader zee: “Doe 't dan maar thuis, maar voor mijn hoef ie 't niet te doen, want ik wil door jóu niet in den hemel komme” en as me moeder er nie bij was geweest, had tie 'm misschien de deur uitgegooid. 't Is ook 'n misselijke kerel’.
‘As tie bij mijn komp, maar dat zal wel nie, want ik ben te arm, dan zal ik zegge: Hoor 's man kom jij maar terug as je ouderling ben. Want dat wil ie natuurlijk worre, daar was 't heele voorstel om begonne en dat is nou juist 't stomme van die vent, want nou mot niemand 'm natuurlijk’.
‘Die Van Santbrink weet anders ook z'n weetje wel’, zei Willem.
‘Ja, maar Van Dorp praatte hem onderstebove, maar wat tie zee van meneer Haarman was goed, daar zou je geen betere voor in de plaats wete, dat zie je wel, hij heb alle stemme’.
Toen ineens gaf Willem het gesprek een andere wending en vroeg:
‘Waarom is Neel d'r vandaan gegaan?’
De oude zuchtte:
‘Weet jìj het, dan weet ik 't. Mìjn zeg ze 't nie, die meid is zoo veranderd’.
‘Ja’, zei Willem, ‘ze ziet 'r slecht uit; praat ze wel 's over mijn?’
‘Met mìjn nie, want ik wil d'r niks over hoore. Maar ik zou d'r as ik jóu was me geen kopzorg over make, d'r benne meisies genogt’.
‘Ja, dat weet ik wel, maar ik ben nie zoo, dat ik 'r maar zoo gauw vergete ken, ik ben net as me moeder’.
‘Ik weet ook nie, wat die meid mankeert, maar naar andere kijke, doet ze óók nie, maar ze is groos geworre en ze wil zeker een “heer” hebbe, maar bij mìjn mot ze nie met zoo'n kale snuiter ankomme, maar je ken nie wete, vroeger had ze 't altijd over jóu, dus misschien komp 't nog goed’.
De jonge man zuchtte en in zijn hart had hij geen hoop meer, dat ze nog eens zou veranderen. Ze waren nu aan het kleine huisje van Corry's ouders gekomen.
Hoe vaak was hij daar vroeger geweest, als haar moeder uit werken was op Maandag, Woensdag en Vrijdag en zìj dan al het werk moest doen thuis.
Als hij dan op karwei was of een paard weg moest brengen, haastte hij zich, om even bij haar aan te kunnen gaan. Toen was ze pas zestien en hij zeventien, maar hij had het toen al geweten, dat ze iets voor hem was en hoe mooi had het niet kunnen zijn, zij in het huis bij de smederij en nu wilde ze niet.
‘Je gaat toch mee een kommetje koffie drinken?’ vroeg de oude.
‘Ja, dat is goed’, antwoordde Willem en ze gingen naar binnen.
In de warme kamer zaten bij de tafel vrouw Van der Veen en Corry, met nog een paar kleinere broertjes en zusjes. De kleine gaslamp met wit ballonnetje verlichtte de kamer vriendelijk. Midden op de groote ronde tafel, die met een gebloemd zeiltje gedekt was, stond een zwart Japansch theeblad, met witte kopjes en een grooten snorrekop met gouden rand, stond er als koning tusschen, 't was nog een geschenk van Corry op vaders verjaardag. Op een olielichtje stond een groote koffiepot te pruttelen. Bij den zwarten schoorsteen stond een fornuis te branden, waarop altijd gekookt werd. Toch zag het er proper en netjes uit in de kamer. In het midden lag er een karpet op den grond en de zijkanten waren bruin geverfd. Voor het eenige raam hing een wit rolgordijn. De kinderen waren heel stil en twee ervan zaten te dammen, de kleinsten keken plaatjes. De moeder was over het Zondagsblad ingedommeld.
| |
| |
Corry las, of liever gezegd, deed of ze las. Toen ze de deur open hoorden gaan kwam er beweging in de groep, de kleintjes liepen naar de gang. Toen ze stemmen hoorde, raadde Corry al: ‘Willem is er bij’. Ze schrok.... hè dat ie nou juist moest komen....
‘Kind, zet toch nie zoo'n zuur gezicht’, zei haar moeder.
‘Wat doet ie dan nog te komme’, antwoordde ze snibbig, maar ze kwamen al binnen.
De twee, die vader tegemoet waren gehold, zaten al op zijn armen.
‘Zijn jullie nog op? Moeder, wat mankeer je nou, 't is al acht uur’, zei vader.
‘Nou, 'k heb geslape en ze ware zoo zoet, dag Willem, zoo, kom ie weer 's kijke of de koffie bruin is?’
Willem zei haar gedag en gaf een hand; tegen Corry zei hij:
‘Dag Neel, hoe gaat het?’
Ze stond op.
‘Dag Willem’, het klonk onzeker.
Ze zag erg wit en haar oogen stonden zoo vreemd, vond hij. Hij meende iets op te merken in haar manier van doen, dat de hoop in zijn hart weer deed groeien.
Vader bracht de kleintjes naar boven. Corry en de twee oudste broertjes bleven nog op.
Toen ze weer beneden kwam, schonk moeder koffie in.
Kobus, een jongen van een jaar of zeventien, vroeg: ‘Hadden de andere nog veel stemme?’
‘Nee’, antwoordde zijn vader, ‘Van 't Hof had ze op negen na en mijnheer Haarman had ze allemaal’.
Corry werd nog bleeker, toen ze zijn naam hoorde....
Toen begon vader te vertellen van Rademer en Kobus vroeg weer of 't dan nog mogelijk was ‘as tie in de gevangenis gezete had’, om nog in den kerkeraad te komen, waarop Willem uitlegde, dat zoo iets wèl mogelijk was, maar niet dikwijls gebeurde. Ze praatten over alles en nog wat. Willem vertelde over den ‘dienst’ en Van der Veen haalde ook nog oude herinneringen op uit zijn cavaleristentijd en vol trots haalde hij nog een portret uit dien tijd voor den dag. ‘En meissies!’ zei hij lachend, ‘sjonge, sjonge, dat was me mooiste tijd! As je 's rekent, ik at nooit in dienst, hoor, daar had ik mijn adressies voor’.
‘Hou maar op met je dienstbakkies’, zei z'n vrouw, ‘dat is heelemaal niks voor Zondagavond, as je pas uit de kerk komp’.
Van der Veen lachte:
‘Die ouwe ken d'r nóu nog jeloursch om worre’, en toen:
‘Kobus en Arie nou na bed’, en de moeder zei:
‘Ja hoor, 't is morge weer vroeg dag’.
De jongens staakten hun damspel en gingen naar boven.
‘Ze motte wel vroeg op bij die bloemiste’, zei moeder, ‘om hallef vijf al. Jakob komp met Mei van school af, ken die nie in de smeejerij komme, hij het er zoo'n zinnigheid in. As die meid nou nie bij Haarman vandaan was gegaan, had ik geprobeerd hem op 't febriek te krijge’.
Willem beloofde, dat hij hem bij hem zou nemen.
‘Met Maart wor ik tòch de baas’, zei hij, ‘vader koopt een huis op de Hofweg’.
Corry, die maar stil zat te lezen, begon onrustig op haar stoel heen en weer te schuiven en haar hart begon weer hévig te kloppen net als vanmorgen, toen was 't ook zoo begonnen en toen was ze duizelig neergevallen. Mevrouw Bakker had direct de dokter laten komen en toen was alles uitgekomen. Op staanden voet had ze Corry de deur uitgezet en morgen zou iedereen het reeds weten. En daar zat nu tegenover haar die jongen, van wien ze vroeger nooit had kunnen droomen, dat
| |
| |
hij het zóóver zou brengen, dat hij haar zou kunnen trouwen en tòch opvolger bij zijn vader worden, en nu zou ze den volgenden maand al hebben kunnen trouwen en in dat groote huis wonen in de Voorstraat.... een jongen met geld.... ja, dat alles was nu voorbij.... morgen zou ze zich aan niemand meer durven vertoonen, iedereen zou haar nawijzen. Over hen, die móesten trouwen en in de kerk afgelezen werden, werd al zoo gepraat, maar zìj, ze zou niet eens trouwen....
Wat zei hij nou weer?.... o ja, moeder had gevraagd: ‘ga je dan trouwen?’.... akelig, dat mensch kon er maar niet over zwijgen, hè, dat hij er nou juist moest zijn.... en ze wilde het vanavond vertellen, als ze allemaal naar bed waren, behalve moeder. Nou zou ze straks om kwart voor tien net moeten doen, of ze weg moest en dan zou hij haar weg willen brengen en ze mòcht niet eens meer naar Bakker. Misschien zou meneer Haarman komen vanavond.... daar hoopte ze nog op.... maar nee, het was al laat.... hij kwam vast niet meer.... wat een ellende en toch.... ze had er geen berouw over.... nee, ze hield niet meer van Willem....
Wat zei hij.... was hij daar nog weer 's voor gekomen.... ja, hij vroeg of ze een eindje mee ging, hij moest haar wat vragen.... nou moest ze antwoord geven.... hè, wat suisde het weer.... ze zag niets meer.... het boek gleed uit haar handen en zij viel opzij. Alle drie sprongen verschrikt op.... wat mankeerde ze opeens?
‘Vader, loop gauw naar de dokter’, riep vrouw van der Veen, ‘hier help 's, late we d'r in de bedstee legge’.
Willem deed de deuren open; hij zag even wit als de patiënt. Van der Veen trok zijn jas reeds aan en de moeder had alle eau de cologne uit haar kerkflacon op een zakdoek gedaan en liet het Corry opsnuiven. Ze was heelemaal van streek, zóóiets was nog nooit voorgekomen, ze was altijd gezond geweest. Willem stond erbij als lamgeslagen. Het was niet eens bij hem opgekomen, om te zeggen:
‘Ik zal wel naar de dokter gaan’. Toen Corry de eau de cologne opsnoof, kwam ze dadelijk weer bij en onmiddellijk begreep ze, wat er gebeurd was.
‘Neel’, zei haar moeder, ‘wat scheel je?’
‘Niks’, antwoordde ze, ‘geef dat flesschie druppeltjes uit me mof maar effe, die heb ik van de dokter gekrege’.
‘Hè je 't dan al 's meer gehad? Daar hè je me niks van verteld, vader staat al met z'n jas an, om naar de dokter te gaan’.
‘Nee, dat hoef niet, ik zal 't jullie wel vertelle, wat 't is.’ Toen begreep haar moeder opeens, wàt de oorzaak kon zijn en ze keerde zich naar Willem met een verstoord gezicht:
‘O’, zei ze, ‘wou je dáárover komme prate venavond, ja, dan zou het zéker tijd zijn, dat je volgende maand gaat trouwe’. Een schreeuw uit de bedstee deed haar zwijgen.
‘Nee, hìj niet’, riep Corry wanhopig, ‘laat 'm weggaan!’
Toen kwam er beweging in den jongen, hij greep zijn jas en pet en rende de deur uit. Dáárom had ze hem afgezegd, ze had een ànder en ze was slecht.... een ander had ze verkozen boven hem.... hij, die zooveel jaren op haar gehoopt had. In dienst, als zijn kameraden hem mee wilden nemen, om met meisjes uit te gaan, had hij altijd aan háár gedacht en was niet meegegaan, dan ging hij naar het ‘militair tehuis’ en schreef haar brieven, elke week vast twee, en nu, nu was ze bedrogen door een ander. Maar wìe was het? Een razende jalouzie maakte zich van hem meester, wie kon 't zijn? O, als hij hem hier had. Hij had er nooit van gehoord, dat ze 'n ander kende. Hij pijnigde zijn hersens af.... en toen flitste het plotseling door zijn brein.... mijnheer Haarman. Naar dien keek ze onafgebroken, als ze in de kerk zat en hij hoopte zoo, dat ze naar hem zou kijken. En met Kerstfeest, toen hij die Kerstvertelling voorlas, had ze naar dien Haarman gekeken, zooals ze
| |
| |
vroeger naar hèm zag, met die oogen.... Maar dat was toch waanzin?, het was toch geméén als dat waar was....
Met een ruk keerde hij om en ging terug naar het huisje van Van der Veen. Buiten hoorde hij de vrouw al kijven. Driftig deed hij de deur open. Van der Veen kwam hem in de gang tegemoet.
‘O, ben je daar weer’, zei hij, ‘ga maar weer weg, ze is nie waard dat je na d'r kijkt’.
‘Wie is 't?’ vroeg Willem en wilde naar binnen gaan, maar Van der Veen hield hem tegen en zei:
‘Ga niet; ik loop wel effe met je mee, 'k ben d'r kapot van, ik ken 't niet begrijpe, 't is onmogelijk’.... en alleen met zijn hoed op liep hij met Willem mee het erf af.
‘Wàt is onmogelijk? Ik zal 't je zeggen’, zei nu Willem, ‘'t is mijnheer Haarman’.
‘Hoe weet je dat?’ 'k doch, dat die meid gek was, maar dan is 't tòch waar, wat 'n gemeene schurk’, liet hij erop volgen. Dan greep hij Willem vast en zei: ‘Dus jij weet het óók?’
‘Nee’, antwoordde deze, ‘maar ik dach 't zoo, ze had 't altijd maar over die “meneer” en ze kon in de kerk geen oog van 'm àfhouwe en ineens was ze d'r vandaan, om niks’.
‘Ja, ja’.... jammerde de vader, ‘dan is het toch waar, zonde van die meid’.
‘Ha, ha’, lachte Willem hoonend, ‘en wij hebbe venavond op hem gestemd, omdatte we geen betere wiste.... wat 'n vuile huichelaar!’
‘Ja’, zei Van der Veen, ‘maar 't is koud, 'k ga terug, wàt 'n bezoeking, wàt 'n schande’.
Hij gaf Willem een hand en ging terug. Willem ging door, naar huis; 't was hem, of zijn hart uit zijn lichaam gescheurd was; dàt had hij nooit kunnen denken. Altijd had hij gehoopt, dat ze wel weer veranderen zou, nooit, dat hij zònder haar zou moeten leven. O, wáárom had z'n vader niet toegegeven, toen hij in dienst moest, dan was het allemaal niet gebeurd, dan zou die Haarman het niet gedurfd hebben.... o, dan zou hij hem vermoord hebben en toch.... nee.... hij had misschien de schuld niet, maar zìj, zìj.... o, het pijnigde hem. Hij kwam bij huis, ha, dàt had hij gewild vanavond: haar wegbrengen naar Bakker en dan voorbij huis gaan en zeggen:
‘Nou Neel, gaan we daar wone volgende maand?’ Dáárom was hij meegegaan met Van der Veen. Zijn moeder wist het, die had gezegd, dat hij het nog maar eens moest probeeren bij Corry. Ze was er wel niet vóór geweest, maar ze wist, dat hij tòch niet buiten haar kon en ze zei: ‘Ach, het is een flink, net meisje en zal wel een goede huisvrouw voor je zijn’. Ze zou wachten.... nu zàt ze te wachten, op het antwoord, dat hij van Corry gekregen had. O, hij leunde tegen de palen van de travalje, dat God zóóiets kon gedoogen.... God.... hij groef zijn nagels in het hout, waarom moest hij zóó lijden, waaraan had hij dat verdiend? en hij, die altijd God in den mond had, de fijnste van allemaal, had hem haar ontnomen, wat was de wereld toch een poppekast, Gòd.... ha ha en hij vloekte, vloekte erger, dan hij het ooit in dienst gehoord had. Toen hij binnenkwam, zag zijn moeder al aan zijn gezicht, dat het niet gelukt was en het deed haar zeer.
‘Och jongen’, zei ze, ‘de Heere heeft misschien iets anders voor je weggelegd’, en ze wilde hem troosten, maar hij stiet haar ruw weg.
‘Ik wil niks anders meer’, en hij vloekte weer verschrikkelijk, zoodat zijn moeder wit werd van angst en dacht, dat hij gek geworden was.
‘Nee’, riep hij, ‘kijk maar niet zoo, ik bèn niet gek, maar ik vloek, waaròm?, dat zal je morge wel wete ha ha’.
‘Willem’, riep ze uit en de tranen kwamen in haar oogen, ‘hou op, je bent
| |
| |
overspannen. Ga nu slapen en zeg me niets meer, hoor je, niets meer. Eerst slapen en beloof me, doe jezelf geen kwaad’.
Hij ging naar boven en wierp zich gekleed op bed en den heelen nacht hield zijn moeder de wacht in een kamertje er naast, van waar ze hem ongemerkt kon hooren. Ze hoorde hem telkens opstaan en heen en weer loopen, dan ging hij weer liggen en praatte in zichzelf. Ze wilde hem niet storen en ze vreesde, dat hij zijn verstand zou verliezen en ze bad den ganschen nacht. Toen, tegen half zes hoorde zij, dat hij zijn werkkleeren aandeed en een kwartier later dreunde het huis van de zware slagen van den hamer, waarmee hij op het aanbeeld het ijzer beukte, beukte alsof hij de heele wereld in gruis wilde slaan.
|
|