| |
| |
| |
Gedichten van Willem de Mérode
Princelijk regiment
....dat ick God den Heere,
Der Hoochster Majesteijt,
Heb moeten obediëren
In der gherechticheyt.
Ik koos het heerschen niet, ik ben er toe geboren:
In dit beperkt domein van leven en van tijd,
Die, onder mij geschikt, God blijven toebehooren,
Door een gerecht gericht te leiden met beleid.
Hij, die de wereld schiep, en ons uit éénen bloede
Ontspringen deed, en weer ons uit één bloed hersteelt,
Gaf van Zijn macht aan mij, om onheil te verhoeden,
En naar Zijn wil heb 'k loon en gaven uitgedeeld.
Want mij bedwingt Zijn tucht, ook ik voel mij regeeren,
En word teruggerukt, als ik de grens vergeet,
Die mijn bevelen scheidt van 't regiment des Heeren,
En ik den onderdaan belasten zou met leed.
Maar als 'k onwillens dwaal, (wie uwer zou nooit dolen?
En is de stem des volks, wel steeds de stem van God?)
Dan zij mijn zaak den Heer der koningen bevolen,
En buk ik en mijn huis onder Zijn hoog gebod.
Mijn volk heeft Gods genâ steeds voor mij ingeroepen,
Ik roep Zijn zegen in, wij bidden voor elkaâr.
En groeit een godloos heir uit bandelooze groepen,
Wij waren één in vreê, wij zijn één in gevaar.
De volkren kentelen, de koningen gaan onder.
De wereld schokt en schudt, de chaos breekt zich baan.
Maar in de woestenij liet God nog dit stil wonder,
Dat als een groene tuin ik en mijn volk bestaan.
| |
| |
| |
Overvaart.
Ex. 33: 2a.
Gij langs den weg, ik over 't pad
Door korenland en weiden,
Wij lieten naar dezelfde stad
Ons door één dringen leiden.
Nu staan wij samen aan het veer,
Een vreemde naast een vreemde,
Bezien elkaâr, slaan de oogen neêr,
En plotsling is 't als zweemde
Voor ons gezicht het stil gelaat
Des Roepers, in ons denken
Rijst een herkennen op en gaat
Warm uit onze oogen wenken.
Wij spreken samen, eensgezind.
De pont komt, hoor! de bengel!
En 'k weet verheugd maar tranenblind:
'k Vaar over met den Engel!
| |
| |
| |
Leerstellig.
Laat ons dezen nieuwen dag
U ter liefde nieuw beginnen.
Geef ons door Uw Geest gezag
Om de dieren en de dingen
Want als Uwe fluisteringen
Ons doorvloeien zijn zij stil.
Alles gaaft Ge in onze handen;
Alle schepslen der natuur
Sloeg Uw wet voor ons in banden.
Wij slechts, door onheilig vuur,
Gloeiden voor gemaakte goden,
Door onszelven opgerecht.
Booze geesten, vreemde dooden
Zijn het waar ons hart voor vecht.
Maar dan komt ge ons toornig tegen.
Nederlaag en laffe vlucht
Dreef ons langs de modderwegen
Naar des levens laatst gehucht.
Daar, wij stortten met Uw haatren
Blindlings in de doodsrivier,
Greep Uw hand ons uit de waatren,
| |
| |
Gaf Uw goedheid ons kwartier.
Alle schuld werd kwijt gescholden,
Want Uw Zoon die ons berecht,
Heeft den opstand ons vergolden
Met genâ die 't kwaad beslecht.
Om Zijn bloed voor ons vergoten,
Om Zijn dood, die ons onttrekt
Aan den dood en zijn genooten,
Hebt Gij ons opnieuw verwekt.
Nieuwe menschen, Godes zonen,
Zijn wij in een nieuwen dag.
Wil, in ons, de wereld toonen
Wat de wereld worden mag,
Als Uw Geest haar zal doordringen
En haar wezen hel doorlicht.
Vader, ons, en alle dingen,
Bloeiende voor Uw gezicht,
Laat ons stil zijn en onschuldig,
Schepper, Uwe grootheid huldig',
En Uw heil, Herscheppend God!
| |
| |
| |
De doornstruik.
Nader niet een tak te breken,
Alzijds weer ik mij met steken.
Nimmer sta ik tot een staf
Wortelhout of kroonscheut af.
Jong, hebzuchtig dwaze mannen,
Hebt gij me uit uw veld verbannen.
Waar het geerend raakt den sloot,
Was 't opnieuw dat 'k wortel schoot.
Wat uw haat dacht uit te roeien,
Deed God in een bar land groeien.
En mijn doorn die brandend stak,
Werd een witte bloesemtak.
En Hijzelf, oneindig teeder,
Kwam als lichtglans in mij neder.
En ik stond een eeuwig uur
Veilig in 't verterend vuur.
Na dit heilig vredeteeken,
Om een hard geweer te breken,
Tot den norschen zonderling?
Zie, het bloeit al voller, witter,
Om mijn scherpe doorngeschitter.
Priem ik een vergifte brand.
'k Leef; Gods vreugde heb 'k gevonden,
Bloeiend op vervloekte gronden.
Wacht ik laaiende den dood.
| |
| |
| |
De schilder.
Hij schilderde, en somtijds was hij dronken.
Hij joeg den roes na, en hij schilderde
Zelden en trager, en verwilderde
Zijn wezen; uit zijn doeken sloegen vonken
En duisternis; een gouden chaos zwol
En spookte om aangezichten zondoorblonken.
En zijn gelaat met de geschonden schonken
Brak uit dien nacht: een zieklijk bleeke bol.
Was dit een leed of een delirium?
En lag hij voor Gods licht empyreum
Gelijk de schaduw van de hooge zuilen
Den grond dekt, stil, waar anderen in schuilen,
En rees zijn ziel gelijk de ranke schacht
Glanzend en gaaf hoog boven dezen nacht?
| |
| |
| |
Le roi soleil.
Het schittrend hof was maar een achtergrond,
En zijn geweldigen werden coulissen,
Die achter zijn snel koninklijk beslissen
Tezamen schoven, en hij, stralend, stond
Op 't hoog bordes, waarvoor de tuinen lagen
En de alleeën en de wateren,
Bedwongen en gedwee terneêrgeslagen,
En de opstuif en 't gebogen klateren
Van de fonteinen.... en als brekend glas
Tinkelde tot zijn hart een vrouwenlachen.
Hij zag niet om, zijn rustige gedachten
Verwijlden bij het kortgehouden gras,
Dat altijd weer, geslachten na geslachten,
Groeide in de zon, die groot en stralend was.
| |
| |
| |
Hoog zomer.
De slaap ontwijkt in deze lichte tijden.
De schemering verdiept tot donkerblauw,
En vóór dit zwart wordt, komt het morgengrauw
Reeds als een rook den hemel overglijden.
Klopt 't bloed zoo zwaar door onze ontruste rust?
Zijn het de maaiers die hun zeisen haren?
Valt er een schaduw binnen van de blâren?
Is dit een droom? spoken hier dood en lust?
Dood, droom en lust staan met gereede handen
Om ons gelijk een kienspaan te verbranden.
Wie rukt ons weg voor wij hun vuur vervallen?
Toen is een zoetheid en een licht gekomen,
Zoo blond en stil als 't bloeien van de boomen
Over een wei in zonnig groene wallen.
| |
| |
| |
De slang.
Zij is de erkende profetesse.
Haar achterklap en voorgevoel
Worden aanvaard als wijze lessen,
Gesproken met een ernstig doel.
Wie haar ontmoet langs 's heeren wegen,
Stemmig van haardracht en kleedij,
Weet niet wat duivelin hij tegen
Komt, vol van haat en hoovaardij.
Zij werd portierster van den hemel,
Opent de poort, en niemand sluit,
En drijft met gruwelijk gefemel
De mannen der vriendinnen uit.
Zeer gaarne troost zij rijke kranken,
Prijst hun geduld en eigen nood.
Bij vreemden vindt ze stof tot danken
En kijft haar huisgenooten dood.
Er gaat van haar geheiligd streven
Buiten de deur een groot geroep.
Haar oude mensch blijft thuis taai leven,
De nieuwe mensch sterft op de stoep.
Ze hunkert om iets uit te pluizen
Van jong beminnen, zedig rood,
Vent zij er mee langs alle huizen,
Gelijk een bakker met zijn brood.
Wee, wie met haar alleen moet wezen.
Eerst hoort ze biecht; dan openbaart
Zij der gemeente wie te vreezen
Is voor de rust van hart en haard.
De jeugd snoept, 's avonds saâmgekomen
Op 't kerkplein, vruchten goed tot spijs.
Achter geschoren lindeboomen
Kronkelt de slang van 't paradijs.
|
|