Opwaartsche Wegen. Jaargang 10
(1932-1933)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |
Uit de poëzie van Willem de Mérode
| |
[pagina 219]
| |
David spelende voor Saoel.Onder de Mérode's poëzie vinden we twee gedichten die beide dezelfde titel dragen: David spelende voor Saoel. Het oudste van deze gedichten staat afgedrukt in de bundel ‘Gestalten en Stemmingen’ van 1916; het jongste verkreeg een plaats in de bundel ‘De donkere bloei’ van 1926. Tussen deze twee verzen ligt dus vermoedelik een tijdruimte van ongeveer tien jaarGa naar voetnoot1). Toen zag de koning hoe zijn bruine handen
Ruischend de tonen grepen uit de snaren,
zo begint het eerste gedicht. En het twede vangt op ongeveer dezelfde wijze aan: Hij zag de bruine handen, die zoo zeker
De snaren lieten dreunen naar hun wil.
De overeenkomst is te treffend om toevallig te kunnen zijn. Het vermoeden komt dus bij ons op dat we hier te doen hebben met een bewuste herdichting, en deze veronderstelling werd bij navraag door de Mérode persoonlik bevestigd. Reeds de kwatrijnen van de beide sonnetten vertonen echter een merkwaardig verschil. In het oudste vers zijn deze nog geheel gevuld met het welbehagen dat Saul heeft in de uiterlike verschijning van zijn zanger en Davids reactie daarop. Daar boven hing, een rosse zon, te branden
Zijn blozend hoofd met schoone roode haren.
En dieper werd zijn blos bij 's konings staren,
En grootscher werd de greep der slanke handen.
In het twede vers is dit welbehagen ook nog wel aanwezig; de koning verneemt ook hier nog ‘een stem, wat heesGa naar voetnoot2), dan helderder, bevrijd van vrees en lusten’. Maar dit welbehagen is nu niet enkel meer zinnelikGa naar voetnoot3); het ligt nu niet meer in zichzelf besloten, maar heeft een uitweg gevonden naar een geestelike ervaringswereldGa naar voetnoot4). Saul hoort hoe de stem van zijn zanger De liefdediensten van Jehovah prees.
Dat is het verschil tussen de Mérode's vroegere en latere poëzie. Een eenvoudig verschil slechts? Goed, maar dan toch een elementair verschil. Is er eigenlik wel een elementairder werktuig denkbaar dan een simpele wig? Toch is het mogelik om met behulp van zulk een wig een soliede balk te splijten, een zware tak in een andere richting te buigen. Iets dergeliks heeft er plaats wanneer de Mérode zijn vers over David, spelende voor het aangezicht van Saul, nog eens weer gaat overdichten. De uitwerking in de terzinen wordt dan in het twede gedicht geheel verschillend van die in het eerste sonnet. En dat als gevolg van het eenvoudige, maar elementaire verschil dat we in de kwatrijnen opmerkten! | |
[pagina 220]
| |
In het oudste gedicht voert het welbehagen, dat de koning heeft aan de uiterlike verschijning van zijn zanger, Saul terug naar zijn eigen jeugd. Toen droomde Saoel zich in vaders woon,
Tusschen hun vette vee en voedend koren,
En wist slechts van zijn oud-gewende werk.
Hij was tevreden als zijn vaders zoon.
Toen leefde hij dus in rust en vree. En nu? - Gods hand rust zwaar op hem. Dan voelt hij plots, Gods onontkoombren toorn,
en hij háát de jonge hoveling die hem aan zijn eigen, goede jeugd herinnert, zózeer, dat om zijn wapen klemt zijn hand zich sterk.
En nu in het latere vers. David houdt daarin niet meer zijn aandacht geboeid door zijn voorkomen alleen; ook door wat hij zingt. En hij zingt van de overgave in Jehovah's dienst. Dit wekt bij Saul herinneringen, niet aan de tijd toen hij nog in zijn ‘vaders woon’ vertoefde en daar zijn ‘oud-gewende werk’ deed, maar aan een latere periode in zijn leven, aan de tijd waarin hij zich van zijn roeping als leider van zijn volk bewust werd, en zie, zijn roeping was een roeping Gods. Hij zag zich: Saoel onder de profeten,
Hij zag zich: jonge koning, half nog knaap -
Hij bracht zijn hand aan zijn verweende oogen
En zag zich als een kóning uitgetogen
Rechtvaardig -
De herinnering aan dit schone verleden geeft hem rust - voor enkele ogenblikken. Straks zal hij weer tot de werkelikheid terugkeren, en dan zal hij zijn doem smadeliker ondervinden, naarmate zijn droom zoeter was, maar voor een korte spanne tijds is hij bevrijd van àlle kwelling: - en hij zonk in diepen slaap.
Het verschil dat we in de kwatrijnen reeds uitgedrukt vonden, is zó krachtig dat het niet alleen aan het latere vers een andere richting vermocht te geven, maar, in verbinding met de eisen die de sonnetvorm aan de dichter stelde, zelfs een wijziging in de keuze van het histories gebeuren noodzakelik maakte! Immers, het oudste vers verbeeldt een van de keren dat Sauls woede David treffen wil; het latere gedicht beschrijft daarentegen een van de vele malen dat het David werkelik gelukt, zijn vorst enkele ogenblikken van vergetelheid te schenken. Indien dit verschil op één enkel vers reeds zo verrassend inwerkte, zou het dan ook niet bij machte geweest zijn, een wending te veroorzaken, niet alleen in de Mérode's poëzie, maar ook over heel de Mérode's leven? | |
De verloren zoon.Er is haast geen motief dat zo geregeld weerkeert in de Mérode's poëzie, als dat van de verloren zoon. Reeds in de eerste bundel, ‘Gestalten en Stemmingen’, in 1916 verschenen, vinden we een vers dat aan dit gegeven gewijd isGa naar voetnoot1). Is het een | |
[pagina 221]
| |
gestalte of een stemming die in dit gedicht wordt verbeeld? We zijn geneigd om te antwoorden: een gestalte. Maar dan is het toch wel een zeer persoonlike beleving, die gestalte! Niet alleen dat heel het vers in de ik-vorm staat, maar ook ligt het gevoel er in opgetast; het breekt door de nog oneigen woorden- en beeldenkeus naar buiten. Een droefgeestig vers is het verder. Want de verloren zoon in dit gedicht is geen verloren zoon in de zin van de gelijkenisGa naar voetnoot1). Het is iemand die terugkeert, maar reeds wenkt hem weer de verleiding, en - vreselike daad - hij veinst berouw om dan 's nachts, als het donker is, weer weg te sluipen, nu ‘voorgoed verloren zoon’. Er is misschien één verontschuldiging voor zijn schandelik gedrag, en dat is dat hij eerst deed alsof hij berouw had, toen hij zijn ouders zag: zijn vader, wiens mond zoo weiflend,
Zoo droevig naar mij loech,
en vooral ook zijn moeder, wier kalme wachten heur heimlijke angst verried:
Hij komt terug: gebroken?
in de oude eigenwaan?
Ja, en dan is er ook nog die andere omstandigheid: wel wenkte hem zijn oude leven weer, nog voordat hij over de drempel trad van zijn ouderlik tehuis, maar toch, hij kwam naar dit tehuis in het verlangen daar vergetelheid te vinden en rust. En daarom is de uitdrukking ‘voorgoed verloren zoon’ aan het slot van dit vers dan ook niet geheel waar; dit verlangen moge weer en telkens weer gekruist worden door de ‘tochtenGa naar voetnoot2) naar 't onheilbrengend goed’, het ìs er toch en het zal weer spreken gaan - de zoon keert wéérGa naar voetnoot3). De zoon verlaat zijn ouderlik huis dus niet eenmaal slechts, maar meer dan eens. Dat is de voornaamste biezonderheid die ons bijblijft uit het eerste vers dat Willem de Mérode aan het thema van de verloren zoon wijdde. Daarnaast treft ons echter nog een twede omstandigheid: in zijn ouderlik huis wacht de zoon geen vader alleen, maar óók een moeder.
In ‘De Overgave’, de volgende bundel, vinden we dan verder twee verzen die op het gegeven van de verloren zoon geïnspireerd zijn, ‘De Vader’ en ‘De Zoon’Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 222]
| |
In het eerste gedicht treft ons de aarzeling. Wij bleven toch niet bij elkander.
Dat hij gegaan is, smart mij niet.
Maar dat hij niet wachten kon, tot ik gestorven was, zo klaagt de vader. En - is dit geen klacht, meer over zichzelf dan over zijn zoon? Bij 't bochtig pad ging hij verloren.
En ik stond, eenzaam, in den dag.
En wel gaat hij iedere dag tot waar hij van zijn jongen afscheid nam, maar wat geeft het? Het is meer het verlangen dat hem drijft, dan de hoop dat dit verlangen nog eens vervuld zal worden. 'k Smacht hopeloos -
In de laatste strophe schijnt er dan plotseling een wending te komen. Even wordt er een toneel voor ons opgeroepen, waarbij de ontzette vader zijn zoon ziet komen, onrein van ziel en zinnen,
En aarzlend gaan mijn woning in.
Maar vergissen we ons niet. Dit toneeltje is een droom, en dromen vertolken wel onze wensen, misschien ook onze vrees, maar wie waarborgt ons dat deze verwachtingen ook nog eens werkelikheid zullen worden? Neen, deze vaderfiguur mist de innerlike verzekerdheid en de liefdevolle zelfverlochening die we bij de vader uit de gelijkenis van de verloren zoon onderstellen mogen!Ga naar voetnoot1). Beter is daarom ‘De zoon’. Bijbels is ook dit vers stellig niet. De zoon uit dit gedicht is geen hoeder der zwijnen, maar de vernedering die hij ondergaat, is zo mogelik nog erger; als dienaar van een rijk heer - hij die zelf eerst gewoon was te bevelen - moet hij de onreinheid aan eigen lichaam verduren. En eerst dan breekt eindelik de klacht in hem los: O vader, vader,
Die zonder uwen vromen zegen ging,
Ik die mij schatten van vervloeking gader,
Gelijk uw hand den milden regen ving.
Mocht ik naar uw omarming wederkeeren,
Nam uw gena den looden last mij af!
Neem mij als knecht, wees gij mijn harde heere,
Loon mij met 't deel dat ge eens uw slaven gaf.
En moet uw recht mijn roekloosheid verdoemen,
Red me uit den poel van dit gewis verderf.
En laat me u nog eenmaal váder noemen,
En noem mij eenmaal zóón, aleer ik sterf.
Met deze klacht eindigt het vers. Ook hier dus nog niet de daad: het opstaan en tot de vader gaan. Maar toch beluister ik in dit gedicht een diepere toon dan in | |
[pagina 223]
| |
het voorgaande. De zoon uit dit vers is in ieder geval in de juiste gesteldheid om de daad van de terugkeer te volbrengen, en de vader uit het vorige, was die vader wel volkomen bereid om hem als verloren, maar wedergevonden zoon te ontvangen? Zeker, onder al zijn zelfzuchtige klachten vermoedden we wel even een dieper gevoel, en steunend op dit vermoeden, blijven we dan ook vasthouden aan de mogelikheid, aan de hoop dat hij nog eens volkomen bereid zal blijken om zijn zoon, hoe diepgezonken ook, in zijn armen te sluiten, hem te kussen. Maar was hij dat nu al? Of was nu zijn lach nog weiflend, zoals ook reeds in het gedicht uit ‘Gestalten en Stemmingen’? We slaan nu vier bundels en een afzonderlik uitgegeven epies-lyries gedicht over, en vinden dan in de daaropvolgende bundel ‘De donkere bloei’, uit het jaar 1926, tot onze grote verrassing opeens in een zéér eenvoudig vers de gestalte van de moeder ten voeten uit getekendGa naar voetnoot1). Zij is de vrouw die in gedachten stap voor stap haar kind begeleidt op de weg naar het verderf, en die wéét dat hij eens keren zal, lang vóórdat hem de ellende doet rijpen tot berouw. Maar niet dat alleen; ze weet ook nog meer. Ze weet ook reeds hoe ze hem dan ontvangen zal; zij zal dan haar armen opensluiten en hem een schuilplaats bieden aan haar hart. En dan denk ik hier opeens aan dat andere gedicht uit ‘De steile tocht’ van 1930; een gedicht dat ook ‘De moeder’ heet, maar dat in tegenstelling met het vers uit ‘De donkere bloei’ enkel en alleen aan het wezen van de moeder is gewijd, zonder verband met het thema van de verloren zoon: Slechts moeders liefde blijft een arm hart over
Als de wereld tot puin stort met één slag.
En: Haar bidden heeft ons aan den dood ontreten.
Wij zijn in haar- en Gods-armen ontwaakt.
Hoe geheel anders, deze moederfiguur, dan de vaderfiguur uit ‘De overgave’. Hier het meetrekken met de zoon, naar het verre en vreemde land, met het zekere weten dat daar ellende wacht en smaad, daar de klacht over eigen eenzaam achterblijven. Hier de overtuiging dat de zoon eenmaal keren zal en reeds is de kracht gevonden om, als hij komt aangeslopen, niet meer te tellen alle zonde en schande, daar de slingering tussen de wens dat de zoon weer zal terugkomen en de vrees dat hij zal keren als een mislukkeling, ‘onrein van ziel en zinnen’. Dit verschil tussen de vader en de moeder vinden we in de Mérode's verlorenzoon-verzen telkens weer. Ook in het vers dat in ‘De donkere bloei’ op ‘De moeder’ | |
[pagina 224]
| |
volgt en dat ‘Terug’ heet, vinden we het. Het is slechts even aangeduid, met een paar woorden, een enkel trekje, maar het is er toch. De zoon tuurt door een kier in de blinden naar binnen. En wat ziet hij dan? Vader, de pet op 't hoofd, las traag de krant.
Het is zo zijn gewone bezigheid, nadat het werk is gedaan, maar van harte gaat het niet. Er is iets dat hem hindert, terneerdrukt. Maar moeder! Moeder is verder dan vader. Bij hem nog de smart om het verlies van zijn zoon, bij haar reeds de hoop op zijn terugkomst. En moeder morrelde in het koffiekooltje,
En naaide aan broertjes blauwe kamizooltje,
En keek, scherp luistrend, even naar zijn kant.
Overigens een eigenaardig vers, dit ‘Terug’. Wat ik hier aanhaalde, is het grootste gedeelte der terzinen, en terstond valt het op dat in deze regels een paar woorden gebruikt worden die aan het volksleven ontleend zijn: koffiekooltje, kamizooltjeGa naar voetnoot1). Deze woorden werken er krachtig toe mee dat de sfeer zo vertrouwelik mogelijk wordt. In scherpe tegenstelling daarmee staan er dan in het eerste gedeelte van het gedicht een paar woorden die wel aan een zeer verfijnde sfeer zijn ontleend: parfum, essence. Het was al avond, toen hij 't huis genaakte,
Een lauwe geur van vee dreef uit den stal
En heerschte over 't parfum van zijn verval;
En was de essence van wat hij verzaakte.
Vermoedelik is de hier geconstateerde tegenstelling eerder onbewust dan bewustGa naar voetnoot2). In ieder geval is ze niet geheel geslaagd. Dat komt, omdat ze niet samenvalt met de scheiding tussen keer en wederkeer die aan dit vers als sonnet nu eenmaal eigen is. Om dat te doen, zou de verfijnde woordenkeus uit de eerste regels ook in het twede kwatrijn moeten zijn volgehouden, en dat is helaas niet het geval. In dit twede kwatrijn wordt de wat al te tere stemming van een overgevoelige natuur onderbroken door een andere, een krachtiger toon die het vrolike, opgewekte leven op de boerderij weergeven moet. Eerst na deze robuuster regels volgt dan in de terzinen de eigenlike wederkeer. Ondertussen is ook hier nog de verhouding uitsluitend tussen de zoon en het ouderlik huis. Het bovenaardse element, in de oorspronkelike gelijkenis vertegenwoordigd in het zondigen ‘tegen de hemel’, ontbreekt nog, ook in dit vers. De groote knuisten van zijn vader, al
Moeders gedrentel, en het driest geschal
Van lach en grap als 't volk den arbeid staakte,
dat is het wat voor de verloren zoon zijn vroeger leven ‘klaar en heilig maakte’. Onmiddellik op ‘Terug’ volgt dan in ‘De donkere bloei’ nog een derde vers dat aan de gelijkenis van de verloren zoon is gewijdGa naar voetnoot3). Het heet ‘De thuisgeblevene’ en geeft de gemoedsstemming weer van de oudste zoon, die zich wrokkende afkeert als zijn jongere broeder weer in genade wordt aangenomen. | |
[pagina 225]
| |
Maar in dit vers is zijn broer nog niet teruggekomen; wel vreest hij dat dit nog éénmaal zal gebeuren, en zijn hart is reeds bitter vóór de tijd. Wat in dit vers over de thuisgeblevene, dat door een biezonder krachtig gevoel gedragen schijnt, vooral treft, - in tegenstelling met alle vorige -, is dat het veel meer metafysies georiënteerd is. In geen der vroegere gedichten kwam het woord God voor; in dit sonnet, een gedicht van veertien regels maar, wordt het vier maal gebezigd! Er moet een reden zijn voor deze zeer bepaalde vorm, en voor iemand die de Mérode's poëzie goed kent, is deze ook niet ver te zoeken. De Mérode heeft in de jaren vóór hij dit vers schreef, zèlf zeer bitter de minachting der zogenaamd vromen ondervonden, en zijn verweer tegen deze minachting is sindsdien als een nieuw motief zijn aan onderwerpen toch al overvloedige poëzie nog komen verrijken. De duidelikste sporen van dit verweer vinden we in de kwatrijnen die onder de titel ‘De Rozenhof’ verzameld werden (1925). Daar zijn er verscheidene bij die de onwaarachtigheid dezer schijnvroomheid scherp aantasten. Besnuffel hemels heil maar onverdroten.
Den Heiland hebt gij telken dag verstooten.
Ziet ge niet hoe Hij onder u verwijlt:
Hongrig en naakt, melaatsch en uitgestooten?
En: Zij zeggen: ‘wij vergeven, maar ga heen!
Wij hebben met de zondaars niets gemeen.
Wie God verliet, wordt van Zijn volk verstooten’.
Maar de verlaatnen vinden God alleen.
En: Heer, liefde hebt Gij van mij weggenomen,
Maar ook 't gehuichel van de schijnbaar vromen.
Zij dringen ver van zondaars zich tezaam.
't Is goed, laat mij maar eenzaam tot u komen.
Maar ook later duikt ditzelfde motief soms nog weer op, zij het dan, dat door liefdevol begrijpen de toon dan veel is verzacht. Ik herinner bijvoorbeeld aan verzen als ‘Het Stamboek’Ga naar voetnoot1) of ‘Familiedag’Ga naar voetnoot2), en haal uit het eerste gedicht nog één strophe aan: Zij gaven elk het zijne, maar niet meer.
Hun winsten groeiden, dies de gift der armen.
Zij toonden overleg in hun erbarmen.
En op den rustdag dienden zij den Heer.
Is het te veel gewaagd, wanneer we veronderstellen dat de Mérode de figuur van de oudste zoon uit de bekende gelijkenis eerst kon uitbeelden, toen hij de medogenloze deugdzaamheid waar zo vele Christenen in uitblinken, in eigen leven als een niet te dulden smaad had moeten verduren?
De verzencyclus, die de Mérode tenslotte aan het verloren-zoon-thema wijddeGa naar voetnoot3), is niet alleen een samenvatting, maar ook in vele opzichten de verdere uitwerking van de motieven die we ook in vroegere verzen reeds verwerkt vonden. | |
[pagina 226]
| |
De oudste zoon is in deze cyclus veel meer één met zijn familie, dan in het gedicht over hem, dat we zo even reeds bespraken. In dit vroegere vers was hij de rechtvaardige die zich liet meeslepen door zijn felle minachting voor alles wat ellendig en zondig was - en of dit ellendige en verachte nu toevallig belichaamd is in zijn bloedeigen broer, dat is iets wat hem vrijwel onverschillig laat. als God opstond van Zijn avondmaal
En zondaars toeliet in Zijn hooge zaal,
Zou 'k naar hen schoppen en hen zéker raken.
In de cyclus echter is deze zelfde oudste zoon de broeder van de verlorene. En dan zijn er twee redenen waarom hij deze broeder haat. De eerste van deze redenen blijkt ons uit het twede vers in deze reeks dat aan deze figuur is gewijd. In dit gedicht is de oudste zoon nog niet veel meer dan de thuisgeblevene uit het sonnet in ‘De donkere bloei’. Zijn broer is nog niet weergekeerd, maar de mogelikheid daartoe bestaat, en ‘der buren schampre spot’ zorgt er wel voor dat de vrees voor deze mogelikheid niet verzwakt. Reeds sluit deze oudste zoon telken avond de poort, zodat niemand, ook zijn broeder niet, des nachts heimelik het huis kan binnensluipen. Mijn haat bewaakt mijn grond geducht.
Maar het is niet alleen de hoon van vreemden die bij de oudste zoon de haat tegen zijn broeder aanwakkert; veel meer nog hindert hem - en dit is, geloof ik, geheel in overeenstemming met de oorspronkelike gelijkenis - de liefde die zijn ouders hem, de ontrouwe, de liefdeloze, nog altijd blijven toedragen. In een vers dat aan het zo even genoemde voorafgaat, komt dit wel zeer duidelik tot uiting. O waarom wijlt uw aandacht ginder,
Niet ziend wat hier mijn plicht u brengt,
zo spreekt in dit gedicht de oudste zoon zijn vader en moeder toe. En het is dit gevoel van verongelijkt te zijn, van jaloesie, dat hem dan tenslotte ook drijft tot zijn ‘levensdaad’. De jongste zoon is teruggekeerd, de maaltijd staat aangericht. De oudste zoon gluurt door het raam, en ondanks zijn nijd moet hij het zichzelf toch bekennen: een feestdis is dit niet. Zijn gaan ten disch was smartelijk.
Even lijkt het of medelijden zijn hart zal vertederen. Maar dan ziet hij ook het andere: Maar vaders gouden keten hing
Zoo schoon te glanzen op zijn borst
En aan zijn hand schoot vuur de ring,
Die moeder mij niet geven dorst.
Als de oudste zoon dat ziet, dan weet hij dat hij, die zijn verhouding tot zijn broeder zag als een strijd, - en lag daarin niet juist zijn fout? - verloren heeft. Ik heb verloren, en hij wint.
Al werkend was ik vaders knecht.
Vluchtend en keerend bleef hij kind.
En 't liefste blijkt hem weggelegd.
Er blijft hem nu nog maar één ding. Hij kan recht en macht laten gelden boven liefde. En dat doet hij ook. Hij gaat naar binnen en dooft de lampen. | |
[pagina 227]
| |
Er is tussen het gedicht over de broeder van de verloren zoon dat in ‘De donkere bloei’ herdrukt werd, en de verzen over hem die in de cyclus werden opgenomen, nog een twede verschil. In ‘De thuisgeblevene’ kwam vier maal de naam van God voor; in de gedichten uit ‘De verloren zoon’ wordt God niet eenmaal genoemd. Voor een deel vindt dit onderscheid ongetwijfeld zijn oorsprong in de verschillende geaardheid der verzen; we zagen immers reeds dat het gedicht uit ‘De donkere bloei’ sterk naar het metafysiese georiënteerd was; de verzen die in de cyclus aan de oudste zoon gewijd werden, zijn dit juist in het geheel niet. Maar dat kan onmogelik alles zijn. Want in de vroegere en latere verzen over de verloren zoon zelf komt juist het omgekeerde verschil voor. Vóór de cyclus verscheen, werd door de Mérode in geen enkel gedicht over deze jongste zoon de naam van God gebezigd, in de cyclus zelf geschiedt dit echter herhaaldelik en dan met nadruk. Wij komen op dit verschijnsel nog nader terug.
Ook het verschil in houding tussen vader en moeder, dat we in ‘Terug’ reeds vonden aangeduid, vinden we in ‘De verloren zoon’ uitvoeriger weer, en wel in een ontroerende dialoog tussen de beide ouders. In het begin van het gesprek gaat de vader alleen nog maar gebukt onder het leed dat zijn zoon hem aandeed: Ik zie den jongen aldoor verder gaan.
Maar de moeder is hem ver vooruit. Bij haar leeft reeds de zekerheid dat hij eenmaal - en het duurt misschien niet eens zo lang meer - zal wederkeren. Ik voel hem aldoor dichter bij ons komen.
Het leed is bijna van mij weggenomen.
Dan spreekt de vader weer. En ik kan het niet helpen, maar in wat hij zegt, beluister ik, evenals in een vroeger vers dat aan hem was gewijd, een egocentriese ondertoon. Verscheurd waait onze naam door 't gansche land,
En overal wordt ons verdriet bemompeld.
Maar bij de moeder daarentegen is àlles liefde. En geloof. Is het dan toevallig dat zij tot twee maal toe in deze dialoog van God spreekt, terwijl de vader, die ons toch als strenger in levenshouding getekend wordt, Zijn naam niet éénmaal noemt? Gij eet uw brood in bitterheid gedompeld.
Ik pik, een vogel, kruimpjes uit Gods hand.
Als wild ros rent hij op zijn tamheid toe,
Want zijn Berijder wordt niet afgestooten.Ga naar voetnoot1)
In zijn antwoord verwijlt de vader nog steeds bij de herinnering aan het leed dat hij zelf ondervond, als gevolg van zijn zoons gedrag. Wie telt de tranen, zoon, om u gevloten?
Maar daarnaast klinkt nu, zwak, toch ook een andere toon op, en in deze toon ligt een mengeling van vrees en verlangen: zou het mogelik zijn? Zou hij nog eenmaal terugkeren? en in welk een toestand? | |
[pagina 228]
| |
Waar vindt mijn ouderdom u weer, en hoe?
De overtuiging die uit het weerwoord van de moeder spreekt, is zo mogelik nog vaster dan in haar reeds vroeger uitgesproken verwachting: Hier! want als God hem rondom heeft besloten,
Keert Hij hem om, en brengtGa naar voetnoot1) hem, stil en moe.
Dan geeft de vader zich gewonnen. Hij zegt: Hij zal belijden, aan mijn hart gesloten.
Waarop de moeder besluit: En in mijn armen weent hij, stil en moe.
Het lijkt even alsof de dialoog volkomen uitgevloeid is in een monoloog. Toch is dit niet geheel waar; er blijft ook nu verschil. De vader verwacht nog een belijden van schuld en berouw; de moeder vraagt ook dat zelfs niet. Zij ‘glimlacht over zonde en wee’. Maar ondertussen is er dan toch een belangrike verandering gekomen in de houding van de vader! De liefde voor zijn zoon is tenslotte toch sterker dan de herinnering aan het leed en de smaad die hij zelf ondervond. In de dialoog die ik zo pas beschreef, vinden we hem reeds genegen om zijn zoon te ontvangen, in het volgende vers dat aan hem is gewijd, vinden we deze ontwikkeling nog verder doorgevoerd. Hier, in dit vers, is het verlangen naar de terugkeer van de verlorene zo sterk geworden dat het martelend is. Want méér dan de moeder voelt als vanzelf de vader, nu hij eenmaal de gedachte aan eigen leed en eigen smaad heeft overwonnen, de begeerte er zelf toe bij te dragen dat zijn zoon weerkeert. Is dan mijn liefde niet zó sterk, zo vraagt hij zich af, dat ik zijn weerstand weet te breken? Het antwoord op deze vraag is een gebed: O Heer! van honger, nood en kwalen,
Sla zelve tusschen ons de brug,
en dit gebed betekent volledige overgave. Neem mij, en geef mijn zoon terug.
Maar als dan de zoon eenmaal is weergekeerd - niet om thuis te leven, maar om thuis te sterven - dan lijkt het of de vader deze overgave toch niet gestand doet. Ik bad: Heer, laat uw dienstknecht gaan,
Als gij mijn zoon hebt weergegeven;
Maar nu 'k hem zóó berooid zie staan,
Smeek ik: och, laat mij voor hem leven!
Is het niet het oude zelfgevoel dat nu weer ontwaakt? Wie dit gedicht aandachtig leest, merkt wel anders. Door heel dit vers is de toon zêó nederig, zó deemoedig, dat zelfs de grootste argwaan hier niet anders in kan ontdekken dan enkel het verlangen om, met verlochening van eigen ik, zijn jammerlike zoon tot steun te zijn. Een boom, vermolmd van ouderdom,
Kan amper vrucht, schraal schaduw geven;
Maar de arme is alles wellekom!
Het gedicht waarin de vader aan dit verlangen stem geeft, is met de dialoog | |
[pagina 229]
| |
tussen vader en moeder, wel het allerbeste uit heel de cyclus. Ik kan daarom de gedachte maar niet van me afzetten dat met de uitbeelding van de ommekeer in de houding van de vader - en deze ommekeer is een even absolute voorwaarde voor verzoening als het berouw van de zoon! - wel een zeer gevoelige snaar in de Mérode's eigen zieleleven aan het trillen moet zijn gebracht.
De vader in de Mérode's verloren-zoon-cyclus vindt moeizaam het erbarmen dat een verzoening tussen hem en zijn zoon mogelik maakt, maar ondertussen is de moeder reeds weer verder gezworven. Zij blijft ook nu haar echtgenoot ver vooruit. Met haar zoon heeft ze alle ellende en zonde doorleden; zo heeft ze de overtuiging gewonnen dat hij eens terugkeren zal naar zijn ouderlik huis, en nog voor hij keerde, wist ze hoe zij hem zou ontvangen: zonder enig verwijt. In het eerste vers dat in ‘De verloren zoon’ naar haar werd genoemd, lijkt het even alsof zij deze overtuiging baseert op eigen kracht en eigen liefde. Zijn hart wordt door mijn hart gewekt.
Het is moeilik uit te maken of deze tendens inderdaad in kiem in de moederfiguur, zoals de Mérode die schiep, aanwezig is. Enkele aanwijzingen ervoor zijn er welGa naar voetnoot1), maar deze zijn toch slechts gering en onaanzienlik. En in ieder geval wordt deze neiging, indien al aanwezig, luide overstemd door die andere, door het vertrouwen dat God het lot ook van haar zoon in handen heeft, en op Zijn tijd zijn gangen weer wenden zal, terug naar het ouderlik huis. Reeds in het vers waar ik zo even een regel uit aanhaalde, komt dit vertrouwen tot uiting. Zoo waar de wereld elken morgen
Uit dauw en duister wordt onthuld,
Weet ik, dat God voor hem zal zorgen
En hem ontheft van dood en schuld.
En hoeveel sterker nog sprak dit vertrouwen niet uit de dialoog tussen haar en haar man! Het is ook dit vertrouwen, ontspruitend aan een volkomen één-zijn met Gods wil, dat de moeder draagt als de zoon werkelik teruggekeerd is, maar niet om te leven, alléén maar om te sterven. Dat is een verrassende ontknoping die hier geboden wordt, verrassend voor ons lezers (daarover straks), maar bovenal verrassend, in de lijst van het verhaal gezien, voor de ouders. Een verloren zoon die terugkomt om weer, en nu voorgoed, heen te gaan, een smartelik verlangde terugkeer die slechts voor even blijkt te zijn, een genade die onmiddellik na de ontvangst weer moet worden doorgegeven! Het is waarlik geen lichte taak, waar de moeder hier voor komt te staan. En haar zoon maakt het haar niet gemakkeliker. O moeder, zult gij niet een eindweegs met mij reizen?
zo vraagt hij. En onmiddellik heeft zij haar antwoord gereed. Zij gaat met hem mee, zo ver zij kan de dood tegemoet, even gewillig als ze eerst met hem meetrok naar het vreemde en verre land. Mijn kind, ik ga tot aan de poort des hemels mee.
En in het laatste gedicht uit de bundel volbrengt ze, wat ze belooft. De zoon ligt nu op zijn sterfbed. Nog een kleine tijd van ontsterven aan werelds | |
[pagina 230]
| |
lust, aan liefde en leed, en dan zullen sterke armen hem beuren tot een heilgenot, oneindig veel groter dan het aardse leven ooit aan vreugde schenken kan. En terwijl de zoon daar zo nederligt, vindt de moeder de kracht om hem over te reiken aan deze sterke armen; de ziekte is voor haar geen vijand meer, die zij moet bestrijden, maar een bondgenoot.Ga naar voetnoot1) Zij glimlacht mild en bloode
Tot elk die haar bekloeg,
En zegt: hij gaat te Gode!
Is dat geen troost genoeg?
Is het niet wonderlik? Zij, die eerst reeds wist te glimlachen over zonde en leed, vindt nu ook de kracht om te glimlachen over dood en scheiding!
Tenslotte de verloren zoon zelf. Aan hem zijn wel verreweg de meeste verzen in deze cyclus gewijd, en het zou ons te ver voeren indien wij die alle even uitvoerig gingen bespreken. Waar het ons echter in hoofdzaak te doen is om de gestalte waarin de verloren zoon zich hier vertoont, behoeft dit ook niet, maar kunnen we volstaan met de voornaamste trekken aan te wijzen waardoor de hier getekende figuur zich van vorige uitbeeldingen onderscheidt. Het zijn dan voornamelik twee verschillen die ons opvallen. De verloren zoon uit de naar hem genoemde bundel voelt niet meer alleen berouw tegenover zijn ouders, maar ook tegenover God. Deze verloren zoon komt niet thuis om te leven maar om te sterven. De verloren zoon voelt berouw, ook tegenover God.Ga naar voetnoot2) We herinneren ons dat dit in het gedicht ‘De zoon’ uit ‘De overgave’ nog niet het geval was. Daar betreurde de zoon alleen nog maar zijn gedrag tegenover zijn aardse vader. Ik kan het nog scherper zeggen: vóór de verzen in ‘De verloren zoon’ wordt in geen enkel gedicht van de Mérode, aan de hier besproken figuur gewijd, God met name genoemd; wèl geschiedt dit door de oudste zoon. Hier, in ‘De verloren zoon’, zijn de rollen omgekeerd. De oudste zoon rekent openlik niet meer met God. En de jongste? Het is waar dat ook hem nog aardse banden binden, hij wordt teruggehouden als hij aan zijn jaloerse oudere broeder denkt, hij wordt getrokken als hij zich de liefde van zijn ouders herinnert. Maar zwaarder weegt bij hem tenslotte toch de wil van de Almachtige. Zonder tegenkanting gaat dit echter niet. God dringt hem tot vertrek, maar hij zoekt uitvluchten. En onder deze uitvluchten is er één die we volkomen begrijpen: als zijn broeder hem schimpend de deur wijst? Liever dan deze smaad verdragen,
Verkwijn ik door Uw ongena.
Maar daarnaast heeft de verloren zoon nog een andere tegenwerping. Zijn ouders! Mag hij hun de smart wel aan doen om weer te keren - als een verlorene? Zal het hem zelf wel mogelik zijn, het verdriet dat hij hun aandeed, met eigen ogen te zien, in hun grauwe haren, hun gebogen rug, hun slepende gang? Er schuilt, vooral in de laatste vraag, evenveel verblinding als waarheid. Natuurlik, de verloren zoon ziet eerst nu, hoe groot het leed is dat hij zijn ouders berokkende, maar is dit een reden om nog langer te toeven? Moest hij niet veeleer zich haasten, om aan hun vrezen, hun hopen een einde te maken? Bovendien: is de liefde van | |
[pagina 231]
| |
zijn vader en moeder hem niet de enige stut nog, nu al het andere hem ontviel? En heeft hij zelf in zijn nood daarom niet gebeden: God, om mijn ouders sterk vertrouwen
Op Uw ontferming -?
Waarom dan nu nog langer gedraald? Och, het is de laatste poging tot verzet. Maar al te spoedig is ook deze uiterste tegenstand waardeloos gebleken, en dan: O God! geef hulp, ik geef mij over,
Ik zondigde....
En hij stond op, en ging naar huis.
Maar nog heeft hij de drempel niet overschreden of reeds is hij weer ‘vertrekkens reê.’ De verloren zoon komt slechts thuis om er te sterven. Zijn laatste, steile tocht begint; hij moet zich ontworstelen aan ziekte en leed, meer nog aan de liefde die hem nu van alle zijden omringt.Ga naar voetnoot1) Een buitengewoon verrassende wending, zo noemde ik dit afsterven reeds. We zagen immers dat de cyclus die we thans bespreken, over het algemeen dichter stond bij het bijbelse verhaal, dan de vroegere gedichten die de Mérode aan het verloren-zoon-thema wijdde. De uitbeelding van de vader, van de oudste zoon kwam in verschillend opzicht meer overeen met de beschrijving die ons in de oorspronkelike gelijkenis van deze figuren gegeven wordt. Maar dat niet alleen. Ook de jongste zoon, die eerst hier naar waarheid leert belijden dat hij zondigde tegen zijn aardse vader niet alleen, maar ook tegen God, ook deze jongste zoon ging steeds meer op de verloren zoon uit het grondverhaal gelijken. En hier, aan het slot, dan in eens zulk een onverwachte afwijking van datzelfde bijbelverhaal! De dichter was zo vriendelik mij mee te delen dat het afsterven van de jongste zoon, zoals hij dat ons in zijn cyclus gaf, op een werkelik gebeuren geïnspireerd is. Maar daarmee is voor ons de zaak toch nog niet geheel verklaard, want waarom vond dan dit werkelik gebeuren zulk een krachtige weerklank in de Mérode's ziel dat hij er aanleiding in vond, de loop der geschiedenis ingrijpend te wijzigen? Het antwoord op deze vraag brengt ons terug naar het eerste gedicht dat de Mérode over de verloren zoon schreef. Misschien herinneren we het ons nog. De verloren zoon kwam hier thuis, maar niet om thuis te blijven. Nog voor hij over de drempel trad, lokte hem reeds weer de verleiding, en heimelik verliet hij in de nacht de ouderlike woning weder. Zoals voor deze verloren zoon het leven was, zo was het ook voor de dichter zelf. Ook bij hem wisselen zonde en inkeer zich af, totdat ‘der zinnen laatste oplaai’ is geblust en het oude leven voorgoed is afgekust. Zo vinden we tenslotte een parallel tussen het eerste en het laatste dichtwerk dat de Mérode aan de verloren zoon wijdde. Maar absoluut is deze parallel toch niet. Bracht in het vroegste gedicht de vloek die over zijn, en op dezelfde of andere wijze toch ook over ieder anders leven ligt - zijn we niet allen verkocht onder de zonde? - de dichter er toe om zich in doffe wanhoop als een voorgoed verloren zoon te beschouwen, in de laatste verzen die de Mérode over de verloren zoon schreef, is de lucht die met wolken bedekt leek, helder geworden en de atmosfeer zuiver. Wel leeft hij ook nu nog op deze aarde. Maar daaroverheen welft zich de hemel en zijn voeten worden lichter en lichter; het is, alsof hij stijgt: | |
[pagina 232]
| |
Sneller en sneller mag ik klimmen.
En dan de heerlike ervaring: O! en ik ben niet meer alleen!
Het is of sterke handen beuren
Mij tot een heilgenot zóó diep,
Dat de overstelpte zinnen scheuren:
Ik zie den Heere, die mij riep!
| |
De kerstverzen.Wanneer wij wensen na te gaan hoe de Mérode in zijn poëzie reageert op het Kerstgebeuren, dan komen we al onmiddellik te staan voor het merkwaardige feit dat er in de twee eerste bundels die hij uitgaf, geen enkel vers voorkomt dat op de bekende geschiedenis uit Lucas 2 is geïnspireerd. Wel staan er in elk dezer bundels een of meer gedichten over Maria, over een thema dus, dat met de geboorte van Jezus in zeer nauw verband staat. In ‘Gestalten en Stemmingen’, een bundel die in 1916 verscheen, staat het vers ‘Mater dilectionis’Ga naar voetnoot1) Het overheersende gevoel in dit gedicht is de vreugde over de genade dat zij, Maria, uitverkoren werd om Jezus' moeder te zijn. Maar reeds valt er een schaduw over dit geluk; Maria ziet de scheiding tussen haar en haar kind zich reeds voltrekken. In de ‘Marialiederen’Ga naar voetnoot2), die in ‘De overgave’ van 1919 werden opgenomen, vinden we dit gegeven dan verder uitgewerkt. Reeds onmiddellik na de geboorte voelt Maria het hier: Nu begon voor beiden het gescheiden wezen.
De nu volgende verzen zijn vervuld van het verlangen om hem, haar zoon en Heer, weer te mogen bezitten. Niet eerder wordt dit verlangen echter tot werkelikheid, voordat Jezus zijn taak hier op aarde heeft volbracht. Eerst als hij uit het graf herrezen is, is hereniging wederom mogelik geworden. Eerst dan voelt zij haar verklaarde wezen
Tot hem stijgen als de licht gerezen
Dampen uit de versch geploegde gouw.
En ze voelde zich zoo zoet tevreden
Of ze op stroomen zijner lieflijkheden
Als een bel van wind en water dreef.
En er was niets dat haar vrede stoorde,
Want ze wist dat zij aan hem behoorde
En dat hij nu altijd bij haar bleef.
En ze voelde aldoor zijn liefde trekken.
Voorjaarsbloemen die het dal bedekken
Sproot hààr liefde en bloeide mild en jong.
En toen hij haar weder had verlaten,
Ging zij als een jonkvrouw door de straten.
En haar oogen blònken en zij zòng.
| |
[pagina 233]
| |
De Mérode is geen dichter van lange adem. Meestal uitte hij zijn dichterlike ontroering in één enkel kort gedicht. Slechts een enkele maal bereikte hij een groter, samenhangend geheel, toen hij over Ganymedes schreef, in de cyclus over de verloren zoon, in de verzenreeksen uit ‘De lichtstreep’ en hier in deze Marialiederen. In deze gevallen mogen we de aanwezigheid veronderstellen van een biezonder krachtige emotie. Ook de Marialiederen worden gedragen door een brede golf van ontroering; vandaar dat ze zulk een prachtig geheel vormen. Deze ontroering concentreert zich echter niet op de Christusfiguur. Weliswaar is Hij de handelende Persoon - moet Hij niet Gods plan volvoeren? - maar toch is Hem in deze gedichten slechts de passieve rol toebedeeld. Maria echter doet vrijwel niets anders dan toezien hoe het lot van haar zoon zich onvermijdelik voltrekken gaat, maar desniettegenstaande is juist zij de activiteit zelve; zij vergaat van verlangen naar een hereniging. Maria is in deze gedichten dus de inspirerende figuur en - zij is moeder, een moeder die de scheiding tussen haar en haar zoon zo smartelik mogelik ondervindt en niet rust, vóórdat deze scheiding weer is opgeheven. Denken we nu niet onmiddellik aan de moedergestalte uit de verloren-zoon-verzen? Ook dáár ondergaat de moeder eenzelfde lot, ook daar moet zij haar zoon zijn eigen weg laten kiezen, maar wat nood! zij trekt met hem mee, en lijdt alles wat hij lijden moet - zij kan hem maar niet loslaten.Ga naar voetnoot1) Ik schrijf dit alles neer met grote aarzeling. De overeenkomst is treffend, maar het verschil lijkt eigenlik nog groter. Zo groot is dit verschil, dat heel de vergelijking er absurd bij dreigt te worden: in het ene geval is de zoon - Christus; in het andere geval - een verlorene! Maar wanneer we dit zo zeggen, dan zijn we daarmee al weer onzuiver geworden, en onbillik tegenover de dichter. We hebben dan met ons verstand benaderd, wat we alleen met ons gevoel enigszins verstaan kunnen. De dichterlike emotie vindt nu eenmaal andere associaties dan het krities intellect. De eerste eigenlike kerstverzen vinden we pas in de twee bundels die in 1922 verschenen: ‘Het kostbaar bloed’ en ‘Het heilig licht’. In ‘Het kostbaar bloed’ staan twee gedichten aan het Kerstgebeuren gewijd (deze heten beide ‘Kerstliedje’), in ‘Het heilig licht’ één (‘Kerstnacht’ uit ‘Hoogtijden’)Ga naar voetnoot2) Twee bundels vult de Mérode dus met voor een belangrik deel religieuze poëzie, voordat hij er toe kwam, een kerstvers te publiceren! Vanwaar deze schroom? Eigenlik kan de plaats die de Kerstverzen in ‘Het kostbaar bloed’ toebedeeld kregenGa naar voetnoot3), ons al een flink stuk op weg helpen bij het beantwoorden van deze vraag. Deze verzen staan tussen een gedicht dat ‘Kermesse d'été’ heet, en een ander dat ‘Bij het kruis’ genoemd werd. In ‘Kermesse d'été’ staat de regel: Hoog zwalpte 't heet getijde van het bloed.
Maar aan het slot komt er bezinning: O ziel, die immer naar verlossing hijgt,
| |
[pagina 234]
| |
Dat ge niet uit uw schoonen kerker stijgt,
En wegvliegt van dit feest der blijde schande.
Deze bezinning voert dan als vanzelf naar Bethlehem. Maar, zoals in ‘Kerstnacht’ staat: ‘met aarzelende voeten’ slechts gaat de dichter ‘het kind in de kribbe begroeten’. Want het Kerstfeest is het feest der reinen. En uwe ster wil schijnen
Alleenlijk voor de reinen.
En rein, rein voelt de Mérode zich zeker niet. Trouwens, wie van ons is dat wel? Maar dan ziet hij plotseling achter de kribbe het kruis zich aan de hemel spannen. Nauw gaan uw heldere oogen open,
Of wij zien ze al van dood beslopen....
Hij ziet het ‘met schrik’. Maar toch kan dit vreselike hem niet al te zeer tot droefheid stemmen. Want hij weet het: deze ondergang is ons behoud. Hoe zullen wij in leed genezen,
Als Gij in 't lijden niet wilt wezen.
Het lijkt wel, of we een lijdensvers lezen, inplaats van een Kerstvers! Maar kan dat eigenlik ook wel anders? Bij de Mérode gaat de weg nu eenmaal over Golgotha naar Bethlehem. Vandaar dat er in de eerste kerstverzen die hij schreef, dan ook meer is het verlangen om deel te hebben aan de klare vreugde van het Kerstgebeuren, dan dat de dichter deze vreugde ook werkelik reeds bezit. Alle drie verzen zijn gebeden. Wij zijn gekomen, Kind, zegen ons hoofd.
Dan wordt de felle hellebrand verdoofd.
O, en wij voelen, dat hij gansch zou blusschen
Wildet Ge ons kussen.
In ‘De donkere bloei’ van 1926 vinden we dan weer twee gedichten die op de kerstgeschiedenis zijn geïnspireerd: ‘Kerstliedje’ en ‘Driekoningen’.Ga naar voetnoot1) In ‘Kerstliedje’ is de schroom die we in vroegere verzen reeds vonden uitgedrukt, tot angst verhevigd. En deze angst maakt te meer indruk, omdat hij zo onverwachts naar buiten breekt. Want heel dit gedicht is niets anders dan een in primitieve toon gehouden schildering van Jezus' geboorte. Tot in de laatste strofe. Daar kon de dichter de schijn van rust, waarin hij zich trachtte te verbergen, niet meer in volhouden - en in plaats van de afzondering van het verhaal in een sfeer van kinderlike eenvoud en zuiverheid krijgen we dan opeens een kreet, recht uit het hart: Maar wakker krimpt ons angstig hart,
Hoog zwelt bloeds bange razernij,
In werelds doolhof, blind, verward,
Geboren God! sta Gij ons bij!
Ook in ‘Driekoningen’ vinden we een zelfde poging tot objectivering, tot zakelike | |
[pagina 235]
| |
weergave van het gebeuren. Het lijkt wel een vers dat van een middeleeuws schilderij is afgeschreven. Ieder der koningen heeft zo zijn eigen figuur: de ene heeft ‘fonkelende oogen in 't bruine perkament gelaat’, de ander is gehuld in een wit wollen kleed, de derde, een gladgeboende zwarte, is gekleed in een ‘flodderig groen habijt’. Elk brengen ze ook hun eigen geschenk: ‘het toornig roode goud’, ‘de schatting zijner landen’; ‘de trieste wierook, zoete herinnering aan vreugde en waan, en aan berouw, gebed en boete’; ‘de bittere mirre, die booze nijd en halstarrige overmoed, en al de vunzige en vooze begeerten bijt uit 't troebel bloed’. Elk krijgen ze ook hun eigen belooning: de eerste koning ‘voelt de greep der kleine handen bewegen in zijn breede baard’; de twede ‘wint het lachen’ van het kindeke; maar de derde - En opeens breekt weer het persoonlik gevoel bij de dichter naar buiten. Want die derde koning - dat is, meer dan een der andere, hijzelf! Zoals die vorst en wijze, zo zou ook hij de bittere mirre willen aandragen, die ‘al de vunzige en vooze begeerten bijt uit 't troebel bloed’. Evenals deze derde koning, zo zou ook hij willen vragen of hij, één oogenblik maar, het kind in zijn armen houden mocht, en hij durft het niet. Maar dan komt het verrassende! - Toen hij nog weifelde om 't te vragen,Ga naar voetnoot1)
Droeg hij het trapplend Jongsken al.
En dan, als was dit zo opeens nog te veel, in de laatste paar regels plotseling de terugkeer tot het objectieve: Maria loech vol welbehagen.
Jozef kuischte den leemen stal.
Het ene kerstvers, dat in ‘De steile tocht’, de bundel die in 1930 uitkwam, werd opgenomen, sluit, wat de tijd van verschijnen betreft, onmiddellijk aan bij het laatstbesproken gedichtGa naar voetnoot2). Ook wat de geest betreft, is dit vers, dat ‘De Herders’ heet, aan de gedichten uit ‘De donkere bloei’ nauw verwant. Toch is er een verschil merkbaar: sinds zijn vorige verzen heeft de dichter tegenover het Kerstgebeuren aan vrijmoedigheid gewonnen. Wel wordt ook dit gedicht nog weer gevolgd door een ander dat ‘Bij het kruis’ genoemd werd - evenals ook in ‘Het kostbaar bloed’ het geval was -, wèl wekt het Kerstgebeuren ook nu nog een huivering, maar tenslotte wordt in dit vers - en in dit vers voor het eerst - het simpele geheim van God Die Zichzelf in het vlees besluit, toch wèlbewust geheel aanvaard. De nacht stond donker om hen heen.
Toen zei er één, met schorre stem,
En allen rezen: 'k hoor geween!
En ging naar Bethlehem.
Zij vonden Jozef tranenblind
Maria afgemat van smart.
Toen koosden zij en kusten 't Kind
Met handen ruw en lippen hard.
| |
[pagina 236]
| |
En met de herders is ook de dichter de stal binnengegaan; ook hij is neergeknield, ook hij heeft het kind gestreeld, gekust - Hoe dorst hij! Want was hij niet onrein? Had hij geen handen die ‘niets dan kwaad hebben gedaan’; geen mond ‘warm van zonden’? Weet ge wat zo heel ontroerend is? Dat juist in dit vers, waarin dan eindelik de dichter zijn weifeling overwint, waarin dan eindelik de dichter het kind durft te naderen - dit kind, meer dan vroeger het geval was, gezien wordt als door God gezonden, neen, als God Zelf! In de vorige kerstverzen werd wel telkens gesproken van het kind zonder meer, of van Jezus, maar slechts een enkele maal werd dit Kind, werd deze Jezus openlik met God vereenzelvigd. Maar in ‘De herders’ is het telkens weer God Zelf, Die het wonder tot stand brengt! God strooit zijn englen neer als rijm.
God heeft zijn heerlijkheid verhuld
En is als kind ontstaan.
God die zich in het vleesch besluit
Neemt heden een begin.
Is het eigenlik niet om te huiveren? Met onreine handen, met onreine lippen liefkoost de dichter het nieuwgeboren kind, en dit kind blijkt God. - Maar een God die zijn heerlikheid verhulde, om zondaren de gelegenheid te geven tot Hem te naderen! Maar een God Die Zichzelf in het vlees besloot, om onreinen te redden! Eerst met dit vers heeft het Kerstwonder zich aan de Mérode's ziel geheel voltrokken. En dit wonder bleek een wonder Gods.
In het laatste kerstvers dat de Mérode opname in een bundel waardig keurde, wordt de ontwikkeling die we in het laatstbesproken gedicht reeds vonden ingezet, verder voltooid. Dit laatste vers heet wederom: ‘Kerstliedje’; het vond een plaats in ‘Laudate Dominum’, de lustrumbundel van 1931Ga naar voetnoot1). Het ‘Kerstliedje’ uit ‘Laudate Dominum’ is een poging om in eigen worden de betekenis van het Kerstgebeuren te omschrijven. Twee biezonderheden treffen ons daarbij. In de eerste plaats wordt dit Kerstgebeuren niet omschreven als een feit dat alleen voor de eigen ziel, maar ook voor heel de wereld waarde heeft. Over de wereld ging de lente komen.
En dan in de twede plaats: in dit gedicht is de komst van de Zaligmaker geheel en alleen beschouwd als een werk Gods. Gods Geest is neergezweefd en als een dauw
Gedruppeld in de heete ziel der vromen,
En: Er is een beving door 't heelal gegaan.
God heeft het vaste middelpunt verschoven.
En de wereld dan? De wereld kan hier niets anders meer doen dan dankbaar het Godswonder aanvaarden - en aanbidden. | |
[pagina 237]
| |
En rond dien troon (Maria en het kind) kwamen de herders staan.
Zij hadden hemels reivoerder verstaan,
Toen alle sferen dreunend Gode loofden.
Want toen het licht en de lofzangen doofde,
Vonden zij 't Kindeke en baden 't aan.
Het is dus wel een zeer weinig persoonlik vers, dit ‘Kerstliedje’, ook al is het gehele Kerstgebeuren (Gods daad en onze reactie daarop) er in belichaamd. Maar vergissen we ons daarom niet. Dit vers is eigenlik meer boven- dan on-persoonlik. Het staat voorbij het persoonlik beleven en niet daarvoor. Het kon dan ook alleen geschreven worden door iemand die eerst zelf aan eigen ziel het goddelik bevrijdingsproces, zoals dit met Christus' geboorte werd ingezet, heeft ervaren. Of de Mérode nu, na dit boven-persoonlike gedicht, nooit meer een persoonlikkerstvers zal kunnen schrijven? Natuurlik zal hij dit wel! Maar ook in zulk een persoonlik gedicht zal dan toch de verandering die zich in de loop der jaren aan de ziel van de dichter voltrok, duidelik aanwijsbaar moeten zijn. Inderdaad is dit ook het geval. Omstreeks dezelfde tijd dat het ‘Kerstliedje’ uit ‘Laudate Dominum’ voor de eerste maal verscheen, liet de Mérode in ‘De Vriend des Huizes’ een Kerstvers afdrukken dat, hoewel in objectieve vormen gehuld, een zeer subjectieve beleving biedtGa naar voetnoot1). In dit gedicht wordt in enkele trekken slechts het Kerstgebeuren voor ons getekend. Lang is het engelenlied verzongen.
Herders en Koningen gingen heen;
Menschen die zich om 't wonder verdrongen,
Lieten het Kind in zijn armoe alleen.
Dan wordt er verhaald hoe er een zwerver verdwaalde naar de grot waarin Jozef en Maria zich bevinden, met het Kind, En moeilik wordt een armzalig leven
Uitgesnikt aan de voeten van God.
Even wordt nu onze aandacht afgeleid naar Maria: Maria hoort hoe aan de omduisterde
Wanden het goede vee zich schuurt,
Zij heeft strak over het gefluisterde
verhaal van den klagenden schurk getuurd.
Ziet zij, de smartelik gebenedijde, reeds ‘het kruis zich aan de hemel spannen?’ Maar dàn brengt de dichter ons toch weer terug bij de zwerver: Die ligt heel stil, want Jezus' oogen
Zijn teeder over hem open gegaan.
En nu is er op eens dit in al zijn beknoptheid toch stralende slot: Gods Geest is binnen zijn hart getogen.
En nieuw mensch zal de wereld ingaan.
Alle biezonderheden waardoor de Mérode's beleving van het Kerstgebeuren zich kenmerkte, vinden we in dit vers terug. De rampzaligheid van eigen leven wordt | |
[pagina 238]
| |
er in beleden en welk een moeite het kost het bedreven kwaad als zonde te biechten. De weemoed wordt er in voelbaar gemaakt waarmee Maria denkt aan de smart die eens haar eigen ziel en die van haar kind als een zwaard doorsnijden zal. Ook achter dit gedicht staat donker de dreiging van het kruis, maar o wonder, juist dit kruis blijkt ook hier Gods middel te zijn tot ons behoud, en zo kan het laatste woord toch een overwinningswoord zijn, dat moed en kracht geeft voor heel het verdere leven. | |
Naschrift.In verhouding tot de uitgebreide vergelijkingen die we instelden, zullen onze conclusies wel zeer schaars schijnen. Maar vooral bij onderzoekingen zoals wij die beproefden, is de verleiding groot om op een al te lichtvaardige wijze gevolgtrekkingen te gaan maken, en waar deze gevolgtrekkingen niet zozeer het vaststellen betreffen van aesthetiese waarden in de Mérode's poëzie, maar veeleer het peilen van het zieleleven ten doel hebben, zoals dat in enkele van zijn gedichten gestalte kreeg, is ieder teveel onmiddellik een vergrijp van ernstige, want persoonlike aard. In ieder geval mogen we echter wel dit zeggen, dat de Mérode's leven gekenmerkt werd door een crisis die zich over een lange tijdsduur uitstrekte, maar waarvan de wending valt ergens tussen de jaren 1922 en 1925. Deze wending, de crisis in de crisis dus, werd veroorzaakt, doordat de Mérode de diepste conflicten die zijn leven beheersten niet meer alléén trachtte te verwerken, maar daarin God betrok als een bevrijdende en verlossende Macht. Eerst nadat de Mérode daartoe was overgegaan, kon er een stijging komen in zijn leven en in zijn poëzie. Eerst toen kon hij, in zijn beste ogenblikken uitgetild boven zichzelf en zijn rampzaligheid, verwijlen op de geestelike hoogten waarop alléén een waarlik Christelike dichtkunst uitspruiten en gedijen kan.Ga naar voetnoot1) |
|