Deze voorwaarde is een vanzelfsprekendheid.
‘Dan ga 'k nu maar slapen’, besluit hij. ‘Ik wacht maar niet op Marie’.
‘Niet? Voel je je niet prettig of ben je moe?’, informeert moeder belangstellend.
‘Nee, - maar wat zal 'k hier nog langer zitten. G'nacht dan maar’.
Antoon verdwijnt door de gangdeur.
De treden van de trap zijn aan de bonzende opstoppers van zijn zware schoenen af te tellen: veertien.
Op den zolder rekt Antoon zijn pezige armen met gemak tot de gebinten. Twaalf van deze knusse woninkjes staan onder den licht-omfloersten avondhemel, tezamen met een donkere kerkrug, een torenklok, zwartsel van takken, de heldere lamp van het havenvuur en de sterren der toplichten op de ree.
De tochtwind die langs de kromming van het kerkhek over 't plein speelt, verbastert het druk gesprek van Marie met haar vriendin.
‘....Ik zei: Ik durfde het niet aan. Natuurlijk was het weer laat op de v'reeniging. Ik dacht 't al. Ik zeg tegen 'm, smeer 'm nou maar voor vanavond, ik krijg anders herrie’.
‘Zijn ze kwaad, as 't over tienen wordt?’
‘O, ik wed dat ze al minstens een kwartier zitten te wachten. Want Antoon die ligt natuurlijk al lang. Sláper’.
‘Is-ie suffig, denk je?’
‘'n Beetje sloom, 'k weet eigenlijk niet. Niet dom, zie je, maar net als zulke bonkige jonges zijn, ze hebben 't niet door. Moet je nou bijvoorbeeld niet gelooven, dat ie vanavond wacht tot 'k thuis ben, terwijl ie weet, dat vader en moeder nou zitten te popelen. Antoon is braaf. Nou ja, 't is nog een kind’.
‘Pas op.... een kind, zoo'n kerel’.
De twee vriendinnen stappen de laatste honderd meter vóór Marie's huis kordaat en zwijgend. Dan nemen ze met een luchtig ‘Daag’ en het traditioneele teeken van ‘mondje-toe’ afscheid.
Meteen knakt de grendel van de deur en zegt een stem op een toon die weifelt tusschen ‘welkom’ en ‘eindelijk’: ‘Zoo, ben je daar?’
‘Ja, daar was ik,’ zegt Marie. ‘Laat hè?’
En moeder; ‘'t is nou werkelijk bed-tijd, kind. Antoon....
....‘slaapt al’, vult Marie aan. ‘Lieve jongen’.
Terwijl ze op kousevoeten de veertien treden opklautert, klepelt het klokkenspel de wijs van 't halfuur, waarvoor ze een volgend maal, denkt ze, een standje zal kunnen verduren. Want vanavond telt, gelukkig, niet mee. Alleen maar, de rustige slaap des rechtvaardigen, die haar broer is onder het langsscherend schijnsel van de kaars, wekt even het gevoel, dat haar ongehoorzaamheid 't zoete geluk wel eens bederven kan.
De vreemde stilte, die vraag en de weerstand tegen het antwoord nemen in den droom gestalte aan.
Nacht. Duister en regen sluieren de contouren.