Opwaartsche Wegen. Jaargang 10
(1932-1933)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 196]
| |
Vlaamsche kroniek
| |
[pagina 197]
| |
O God, eenmaal Uw paradijs,
als de eerste dag in ons ontwaakt,
Hoe luttel telt de tijd
waar Gij alleen nog zijt.
André Demedts' bundel ‘Jasmijnen’, (Steenlandt, Kortrijk), haalde na het verloop van een jaar tijds een tweede druk: evenals in Holland ook in Vlaanderen een zeldzame en verrassende gebeurtenis. Waaraan heeft Demedts dit succes te danken? Zeker niet aan zijn oorspronkelijkheid, want hij toont zich in vers na vers, angstwekkend afhankelijk zelfs, geïnspireerd op de hymnische humanitarist van ‘De twee Vaderlanden’, Achilles Mussche. Maar het merkwaardige, en hier hebben wij tevens de oplossing voor de onverwachte waardeering, het merkwaardige in het geval Demedts is, dat, alhoewel zijn stem onmiskenbaar ontbloeit aan het vervoerde en vervoerende geluid van een oudere confrater, toch onophoudelijk in haar boventrillen blijft het eigen persoonlijke hartsaccent. André Demedts heeft, in tegenstelling met zoo menig nevenjongere van zijn generatie, inderdaad iets te zeggen. Er is in hem een onweerstaanbare drang zich daartoe te uiten in poëzie. Hij is een dichter - een die de eigen wijze van vormgeving echter nog niet gevonden heeft. Het laatste blijkt vooral uit de na ‘Jasmijnen’ verschenen bundel ‘Geploegde Aarde’ (Steenlandt, Kortrijk). De verzen in ‘Geploegde Aarde’ staan poëtisch stukken ten achter bij het boek van zijn debuut. Toch heeft hij er een opmerkelijke winst gemaakt: hij wist zich voor de fascinatie Mussche bijna gansch te vrijwaren. Maar poëtisch heeft zijn vers daarbij zeer ingeboet. Vooral het rhythme verzwakte (niet de aandrift, daarvoor is Demedts te zeer dichter). Een der beste verzen uit ‘Geploegde Aarde’ is ‘De reiziger’. Ik citeer het gedicht met weglating der, overbodige, slotstrofe: Laat mij over mijn gaan en trekken zwijgen,
de aarde is niets bijzonders en niet groot;
er is toch nergens meer dan hier te krijgen.
en levend gaan wij overal toch langzaam dood.
o Wist gij maar, al wat ik deed om te vergeten,
om voor mijn ogen nimmermeer terug te zien
wat wel in werklikheid, voor goed vergleden,
in zijn herinnering toch werklik bleef nadien.
Ik noem de bergen, noch de vlakten, noch de steden,
waar ik eens woonde en zwierf en eenzaam was,
ik noem de mensen niet voor wie ik heb geleden,
de namen zeggen niets, en zij vergeten ras.
Maar door de namen zie ik iets dat niet wil tanen
en op het netvlies van mijn ogen blijft,
totdat er na het bloed en 't water van de laatste tranen,
geen ander beeld dan dat van God meer overblijft.
En ondertussen reis ik heen en weder
en 'k ben hier in Uw midden en ik drink en lach;
ik ben niet anders nu, dan gisteren, en morgen weder,
veranderd ben ik niet door wat ik zag.
| |
[pagina 198]
| |
Wij beschouwen ‘Geploegde Aarde’ als Demedts' wezenlijkè debuut. Met Aimé de Morest's bonte poëzieverzameling bijeengebracht onder de titel ‘Het Brandglas’ (A.A.M. Stols, Maastricht-Brussel) zijn wij bij de traditioneele streng-strofische versvorm beland. De Marest's gedicht openbaart duidelijk verwantschap met dat van Herremande-niet-ironist, ofschoon zijn toon meestal het subtiele van Herreman's geluid mist. Er is iets sympathiek bruut-onverschilligs in hem, als bij sommige mannen van de straat. Hij zegt wat hem op het hart ligt, houdt niets achter. Hij beschikt over een benijdenswaardige woordenrijkdom en schuwt alledaagsche rijmen. Naast veel, niet bijster aantrekkelijk, gezingezang aan de oppervlakte, wordt men soms eensklaps getroffen door een dieper accent en komt men onverhoeds voor het mysterie der poëzie te staan, o.m. in enkele balladen (van den Wagenaar, François Villon, De Molen). Als volksdichter - ik moet hier denken aan de zooeven gestorven grootmeester van het Vlaamsche volkslied, René de Clercq - is de Marest op zijn best in het ‘Driekoningenliedje’; als epicus (buiten de ballade) in het volgende ‘Robespierre’: De vunze heerschappij van pruik en hoepelrok
woog als een kwade lucht op Frankrijk's gouwen.
Aan veler haarden school de grijze wrok,
en werd, bij d' avondpit, opstandigheid gebrouwen.
't Volk van Parijs liep hongerend langs de straat,
doch, rijk aan privilegiën en blazoenen,
dreven, met al den luister van hun staat,
de Koningin en 't Hof langs Trianon's plantsoenen.
Niet immer klonk de fluit bij 't onbezonnen spel.
Een treurge wind blies op d' aloude kruinen,
met, soms, het scherp gesis van een libel.Ga naar voetnoot*)
't Zou spoedig herfsten in de gala-tuinen;
Want bleek en wrevel, eerst begroet met spot,
sprak daar, in 't somber huis der Jacobijnen,
de latere provisor van 't schavot.
- - - - - - - - - - - - - -
En Capet's zonne ging aan 't kwijnen.
Aimé de Marest neemt een geheel aparte en belangrijke plaats in onder Vlaanderen's jongsten. Een zekere mate aan zelfkritiek heeft hij echter broodnoodig. Op een enkel gedicht, het eerste, na, heeft Jan Vercammen's ‘Reven’ (Steenlandt, Kortrijk) mij diep teleurgesteld. Deze prille poëet spant, men merkt het, gedurig alle kracht in om zijn woord tot leven te brengen - maar het blijft droog, dor, wordt nimmer opgenomen in de innerlijke bewogenheid, het dringend zielsrhythme van den dichter. Meermalen grijpt hij zich als in wanhoop vast aan anderen: Van de Woestijne, Moens, Mussche. Hier en daar, schaars, lanceert hij een aardige beeldvondst. Jan Vercammen had zijn ‘Reven’ nog wat moeten vasthouden tot hij een aantal verzen bijeen had als het lied, waarmede zijn boek thans opent. | |
[pagina 199]
| |
Met de omvangrijke bundel ‘Van lente en minne, van herfst en dood’ (uitg. Regenboog, Antwerpen) door J. Decroos, worden wij weer opeens ettelijke jaren terugverplaatst: naar de tijd van de Rafael Verhulst der natuurliederen. Wij kunnen daarom niet gelooven hier met een jongere te doen te hebben. Dit werk, laten wij het eerlijk bekennen, bezit al de bekoring van het oude: wij ervaren het ontwaken der lente weder, dolen door bloeiende weiden, houden ons op bij een bedwelmend rozenperk, blikken over de ‘lachende zee’, trekken het koele bosch in, ontmoeten een ‘lief maagdelijn’. En dan voelen wij scherp het manco aan natuurlyriek in de poëzie van vandaag. De poëtische waarde van Decroos' verzen is gering - een zestal uitstekende vertalingen uitgezonderd. Desondanks echter zijn wij hem dankbaar, omdat hij ons eraan herinnerde, dat er nog zooiets als de natuur bestaat. | |
Proza.Bleek de oogst aan poëzie ditmaal wat poover, van het nieuw verschenen proza kan niet veel beter gezegd worden. Frans Smits, de auteur van een reeks goede schetsjes en een bundel waardevolle oorlogsnovellen, heeft zich thans gewaagd aan de roman. Hij ging daartoe de oude, gebaande weg en werd zoo'n beetje een Buysse-volgeling. Hij deed dus geen groote greep. Hij nam een gemakkelijk voor de hand liggend recept: een minnarij tusschen een knappe typiste en haar patroon. Toch slaagde hij erin een lezenswaardig boek te componeeren. Hij noemde het ‘Onder het oog van Mercurius’ (C.A.J. van Dishoeck N.V., Bussum). Dina Franck, herbergiersdochter uit een Antwerpsch achterafstraatje, meldt zich, om een vacante typiste-plaats, aan op het kantoor van de groothandelaar en celibatair Anton Muller. Zij wordt onmiddellijk aangenomen. Al spoedig verklaart Anton Muller haar zijn liefde en Dina aanvaardt deze zonder veel aarzaling, niet uit wederliefde, doch om het luxieuze leven dat haar nu ten deel vallen zal. Anton Muller, die haar ‘voorloopig’ niet huwen kan, richt toch reeds een ‘liefdenestje’ voor hun beidjes in. Dina neemt haar ontslag als typiste en betrekt alleen een door haar voormalige patroon gehuurd huis. Geruimen tijd voelt Dina zich de rijke dame en geniet met volle teugen van de schitterende weelde rondom haar. Tot zij haar liefde ontdekt voor haar pianoleeraar André Poelaert. De auteur heeft hier blijkbaar niet geweten hoe er nu verder uit te komen, en daarom, met gebruikmaking van een occultisch foefje, een resoluut, en natuurlijk onbevredigend, einde gemaakt aan zijn roman: Anton Muller neemt zijn geliefde mee op een autotochtje, nu nog slechts een noodlottige botsing met een ander vehikel.... en de heer Muller is uit de weg geruimd.... Hetgeen Smits' roman lezenswaard maakt is dus allerminst de fabel van het werk. Doch daar is in zijn boek ten eerste, in de inleidende hoofdstukken, de rake schildering van het Antwerpsch kantoorbedrijf, waar rondom het typisch stadsrumoer raast, en van het stadsleven zelf. En dan de uitbeelding der gestalten. Diep dóór in de psyche zijner sujetten dringt de schrijver nergens, echter wel in de, uiterlijke, karakters. Nemen wij bijvoorbeeld de figuur van Dina Franck. Bij menig ander auteur, wiens vermogen om de menschelijke ziel te doorpeilen uiterst gering is, zou een Dina Franck niets anders geworden zijn dan een volksboekmarionet. Wat Frans Smits echter doet is een karakter uitdiepen tot op de grens van het waarlijk psychologische. Hij weet het karakter zoo een eigen, zelfstandig leven te geven, en gestalte. Het verborgen geblevene, de ziel, werd raadbaar. Maar hiermede tevens ook heeft Frans Smits de beperktheid van zijn kunstenaarschap zelve scherp aangeduid. | |
[pagina 200]
| |
Edgar du Perron, de becero, de schelder (en schender) in de moderne litteratuur heeft zich gezet aan de omwerking van zijn jeugdroman ‘Een Voorbereiding’ (A.A.M. Stols, Maastricht-Brussel) en het resultaat daarvan opgedragen aan Menno ter Braak. Het boek biedt een episode uit het leven van, de zelfs door du Perron's befaamde ironie van volslagen onbelangrijkheid niet te redden, jongeman Kristiaan Watteyn. Het eenige, waarvan du Perron's roman het bewijs brengt, is, dat zijn maker bij ernstiger concentratie dan bij deze omwerking plaats vond, ongetwijfeld bekwaam is verhalend proza te creëeren. Maar hadden wij dit bewijs niet reeds in een paar knappe novellen? Het eenig ‘smakelijke’ in deze Voorbereiding vormen een paar bladzijden pathologie.... Antoon Thiry, de fijnzinnige dichter van een drie of viertal meesterwerkjes van kleinkunst als ‘Meester Vindevogel’, ‘Mijnheer pastoor en zijn vogelenparochie’, is zat geworden van zijn oude kunstenaars-zelf en heeft zich daarom aan het schrijven gezet van minder innig, minder pittoresk, maar breeder en grooter proza. Hij stelde het schema op voor een kloeke politieke romancyclus, doopte deze met de naam van zijn land, ‘Vlaanderen’ en bracht het eerste deel van zijn plan in drie maanden tijds ten einde: het boek ‘De hoorn schalt’ (N.V. Em. Querido's Uitg. Mij., A'dam). Dat eerste deel nu werd een mislukking; de auteur greep, voorloopig althans, boven zijn kracht; de politicus Thiry bleek in dit geval veel sterker dan de artiest Thiry. Thiry bedoelde ons te schenken een roman van het activisme. Ongetwijfeld had daar iets groots uit kunnen groeien, wanneer hij niet zoo dwaas bruut afstand had willen doen van zijn vroegere creatieve ingesteldheid. Dit blijkt vooral uit de eerste honderd bladzijden van ‘De hoorn schalt’. Daar speelt de oude Thiry hem nog parten, bloeit innigheid op uit zijn woord (die brooze innigheid, welke zijn werk superieur maakte aan dat van zijn geestverwant Felix Timmermans), en zijn zijn Vlamingen op weg wezenlijk menschen te worden, schepsels van vleesch en bloed. Thiry teekent ons in zijn boek het door das Deutsche Militär overzwermd Vlaanderen. In een mooi stadje, het zal Lier zijn, woont de grijze beeldsnijder Storme met zijn kinderen Jan en Goeleke; Storme's oudste zoon staat aan het front. Vader Storme is een gemoedelijk man en Vlaming en, evenals zijn vrienden mijnheeren Provo, de enthousiaste organist, de sterke kaarter Bergmans en pastoor Robijns, een gevangene in de droom van het machtig Vlaanderen van eertijds. Zal zijn land nog eenmaal tot de middeleeuwen van Memlinc en de Van Eycken ontwaken? Hij hoopt het, heeft er bijna vertrouwen in; Provo gelooft echter brandend in de komende groote tijden. Met Jan Storme, de zoon, is het anders. Jan is verliefd op de dochter van de hovenier-schilder Govaerts. Govaerts is een revolutionaire geest. Door hem komt Jan in contact met het activisme en toont zich al spoedig een vurig voorstander dier partij. Als vader Storme het hoort is hij diep verslagen. Jan zou heulen met de vijand, terwijl zijn broer Luc in de loopgraven zit? Jan zou zijn land met behulp van de Duitschers willen bevrijden van de Franskiljonsche overheersching? Storme weigert aanvankelijk het te gelooven. Doch als hij verneemt, dat het onheilsbericht afkomstig is van pastoor Robijns, blijft geen twijfel meer over. Zijn vrienden raden hem Jan eens stevig onder handen te nemen, hij zal zeker voor rede vatbaar zijn. Storme zal zulks doen wanneer de tijd er is; hij wil eerst wachten op een teeken van God. En Storme bidt, bidt, tot het teeken komt. Kalm bespreekt hij nu alles met zijn zoon, maar hij bereikt niets. Het is het juiste oogenblik, beweert Jan, Vlaanderen voor goed te redden. En wat het heulen met de vijand betreft, hij loochent het, en, trouwens, wat komt het middel erop aan? | |
[pagina 201]
| |
Tot zoover zijn Thiry's menschen aanvaardbaar. Dan loopt het verder hopeloos verkeerd, zijn zij letterlijk niets meer dan ‘papieren kinderen’ op wier witte lijven met nauwkeurigheid neergeschreven werd het program van een conservatief of een actief flamingantisme, is de eenige levende beweging in het boek nog slechts, dat conservatief zich geleidelijk bekeerd tot actief. En men raakt ten slotte tot de conclusie, dat het eigenlijk doel van de schrijver was: des lezers instemming te winnen met een (helaas, niet zeer overtuigend, maar overigens niet oninteressant) pleidooi voor.... de activist Thiry en diens activist-kameraden. Wij vreezen voor het volgend deel van de cyclus ‘Vlaanderen’. ....Sichem in Vlaanderen moet een geestig dorpje zijn. Bovenal zal het dat geweest zijn toen pastoor Munte er nog de scepter zwaaide. Ernest Claes is het daaromtrent zeker met mij eens, het Sichem van Munte's tijd ligt hem zoo zeer na aan het hart! Ge moet naamlijk weten dat de steenen heiligen in de parochiekerk toen veel minder van steen waren als het tegenwoordig wel het geval is. Munte bezielde ze en ze leefden, in alle nuances, het leven mee der Sichemaars. Van die lieve heiligen nu verhaalt Claes ons in zijn klein boekje ‘De heiligen van Sichem’ (Wereld-Bibliotheek, A'dam). Achtereenvolgens passeeren ze de rij: Gerardus Majella, die er bij de Sichemaars maar niet in wil ofschoon Pastoor Munte al ‘op drie verschillende plaatsen in de kerk met hem geprobeerd heeft’; Sint Joris, die Claes in zijn kindertijd goesting deed krijgen om ook ‘peerdensoldaat’ te worden; Eustachius, Sichem's schutheilige; Sint Rochus, een ‘kurieus manneke’; de witte Sint Barbara; Sebastiaan, die ‘een felle vent moet geweest zijn’ gelijk hij daar staat te Sichem; O.L.V. van Lourdes, die maar een Française is en daarom ‘zoo heel anders’ dan het L.V. van Sichem; de zwarte onbekende Sant, 'n toevallige koop van Munte, enz. Ernest Claes' vertelsel is een uitnemend brokje kleinkunst geworden vol vriendelijke humor. De houtsneden erbij van Tytgat hebben niet veel om 't lijf. Even on-modern als wij Decroos' poëzie bevonden zijn de ‘Vertellingen van den smid’ (De Sikkel, Antwerpen) door Lode Verhees. Verhees is, hij zou anders geen Vlaming zijn, een goed verteller. Hij heeft zich op zekeren dag in zijn verleden verdiept, er belangrijke dingen ontwaard en besloten zijn herinneringen te boek te stellen. Zoo ontstond een reeks alleraardigste verhalen, waarvan het is of hij ze U, rustig gezeten in zijn huiskamer (daar tiktakt conscientieus de door hem opgelapte oude klok en de huiskachel ronkt en de koopren moor zingt), mondeling hooren doet. En zoo waarlijk, in de wijze waarop smid Verhees U zijn herinneringen meedeelt, in zijn verteltoon is iets van hetgeen ons het beluisteren van groote volksvertellers tot zoo'n onvergetelijk geluk maakt, is een zweem van het eeuwige. |