| |
| |
| |
Mensch!
door Wilma.
Meneertje....
Mijnheer Servaas, John Servaas....
Iedereen in de boerenbuurtschap weet, dat dit zijn eigenlijke naam is, en toch spreekt iedereen hardnekkig van hem, als van ‘meneertje’; misschien om de weifeling in zijn wezen, die hem niettegenstaande zijn roep van geleerdheid toch tot een van de hulpeloozen in het leven maakt.
Zijn eenige broer is predikant en hij zelf was op weg om het te worden, hij was al dicht bij het eindpunt, toen de ellende van den wereldoorlog hem zoo deed verdwalen, dat hij in een zenuwinrichting moest worden opgenomen.
Nu is hij weer vrij en sedert drie jaren in de kost bij den boer van de Hazekamp om zoo mogelijk weer volkomen gezond te worden. De buurt bedoelt geen kwaad als ze hem ‘Meneertje’ noemt. Ze ziet hem eenvoudig zoo en het gerucht, dat hij een tijdlang echt krankzinnig geweest moet zijn, verleent hem een zekere angstige waardigheid.
‘Met zoo'n mensche motte wiej veurzichtig zijn’, zegt de boerin van de Hazekamp en ze duldt nooit dat iemand Meneertje lastig valt of hem niet behandelt ‘zooas biej zien stand heurt’, want er wordt goed voor hem betaald.
John Servaas was werkelijk jarenlang uitgeschakeld. Het vreeselijk gebeuren in dien waanzinnigen strijd tusschen volk en volk schokte hem dermate, dat hij het stuur over zichzelf verloor.
‘Waarom lees je dan ook al die narigheden’, waarschuwde zijn broer, ‘als je er niet tegen kunt, moet je het eenvoudig laten! Een mensch wordt nooit geroepen tot een last, die hem te zwaar is.
Trouwens, Christus heeft toch eenmaal gedaan, wat wij niet konden. Hij heeft den heelen last van zonde en ellende aan het kruis gedragen, wat zullen wij met onze arme krachten daar nog aan meetorsen.’
‘Maar er staat toch ook,’ streed John, ‘Draagt elkanders lasten en vervult alzoo de wet van Christus. Ik dacht, dat Christus' leven onze wet was. En als ik, als aanstaand dominé daarvoor terughuiver, hoe kan ik dan ooit echt “herder” zijn! Het is gebrek aan geloof, dat ik het niet kan.’
‘Dat is het niet! Het is gebrek aan geloof te willen doen, wat Gods werk is.
Het is hoogmoed!’
Het klonk zoo streng en waar, en zijn hart sprak toch ‘neen’ daartegen in.
‘Ik ben toch vóór alle dingen “mensch”, zei hij bedroefd, “een klein mensch en een zwak mensch, maar toch een mensch! En als het lijden van de menschen in den oorlog zich vlak voor je plaatst, als je geen krant kunt opnemen en geen illustratie doorkijken, geen gesprek op straat beluisteren, of het springt onder je aandacht, mag je dan doen, alsof dit alles niet bestaat, uit zucht tot zelfbehoud? Dan ben je geen mensch meer!”
| |
| |
Natuurlijk niet! je moet het aan God overgeven, dat is ook een daad! Je eerste plicht als mensch is, je studie af te maken en je omgeving geen doodsangst op 't lijf te jagen.’
't Was waar, 't was niet waar!
‘Ik moet het weten, ik moet durven weten,’ streed hij heftig, ‘alles, alles! anders kan ik geen dominé worden!’ Het einde van zulk een gesprek was altijd, dat zijn broer boos werd en zei, dat hij dan de gevolgen maar moest ondervinden.
De gevolgen waren: slapelooze nachten, angstvisioenen en eindelijk de volkomen weerloosheid van een mensch, die zijn stuur kwijt is.
Toen moest zijn broer het stuur wel overnemen, tot de ontreddering zoo groot werd, dat John naar geen enkel kommando meer durfde luisteren, omdat hij meende onder dit vreemd bevel aldoor verder uit de koers te schieten, zijn koers, waarvan hij zich toch in 't diepst van zijn wezen sterk bewust bleef.
Oneindig-diep en onwrikbaar vast lag dit zeker-weten verankerd in zijn weerloos hart, maar hij wist er geen uitdrukking meer aan te geven; men gelooft immers een mensch in zulk een ontreddering niet meer.
Zijn leven werd één groote, niet meer te stillen angstschreeuw.
Nu moest hij wel opgeborgen worden in een inrichting en ondergebracht bij de onrustigen, tot hij zich eindelijk had uitgeschreeuwd.
Toen kon hij verhuizen naar de rustige afdeeling.
Het was zóó stil in hem geworden als in een graf. Geen verleden, geen herinnering aan zijn studiejaren, geen verlangen naar het predikambt, de afgrondelijke angst scheen alles te hebben verzwolgen; slechts nu en dan openbaarde een plotseling, stomp verzet tegen de orde van het huis, dat hij nog leefde.
Geen verlangen ook om weer ingeschakeld te worden! Als zijn broer hem kwam bezoeken, toonde hij niet dan een trage belangstelling in de ‘koetjes en kalfjes’, die zijn broer hem voorzichtig wees.
Met de andere patienten bemoeide hij zich weinig; alleen voor de bloemen en heesters in den tuin had hij aandacht.
Een enkele maal hielp hij den tuinman, zonder dat iemand er hem toe aanmaande. Dat waren voor hemzelf de eenige hoopvolle oogenblikken, die weer gevolgd werden door tijden van innerlijk dood-voelen.
Uiterlijk leefde hij zoo rustig en zoo gewoon, dat de dokter, meenend, dat de tijd gekomen was, om te probeeren wat een andere omgeving zou uitwerken, aan zijn broer schreef. Zijn broer kwam op een voorjaarsdag, toen de narcissen, de arabes en de primula's en de veelkleurige violen in vollen bloei stonden, en het leven zoo geweldig en kleurig opsprong in den tuin, dat bijna alle patienten, zelfs de onverschilligsten er van ontwaakten, sommigen met zulk een schok, dat ze er dagen lang onrustig van waren, alsof ze begonnen te merken, dat ze als dooden hadden geleefd.
Hij sprak eerst met den dokter.
‘Genezen? Neen, genezen was zijn broer niet, hij had alleen de grenzen weer gezien, die men niet overschrijden kan, wil men onder de menschen verkeeren. Genezen kon hij misschien, als men probeerde hem voorzichtig weer in te schakelen.’
‘Zulke toestanden als wij beleefd hebben zouden zich dus nog kunnen herhalen?’
De dokter haalde de schouders op. ‘Alles zal afhangen van de omgeving, waarin u hem plaatst en van de omstandigheden.’
Zijn broer zuchtte. ‘Hij had zooveel gaven, hij had zooveel liefde voor zijn toekomstig werk. Wie zal het verlossende woord spreken?’
‘Als u, als Dominé 't niet hebt!’.... ‘maar’, vervolgde de dokter haastig, ‘naar dat woord zoeken wij ook, we zoeken ieder in onze eigen richting....
| |
| |
Freud, Adler, Jung, Maeder.... hier en daar wordt er een geholpen, maar telkens staan we weer voor het ongeneeslijke geval........’
‘Het zoogenaamd ongeneeslijke....’
‘Zooals u wilt?.... Hebt u 't woord gevonden? heeft uw geloof het woord gevonden?
Uw broer is buiten zijn menschelijke grenzen gegaan, toen is hij op de ruwe werkelijkheid van het leven stukgeslagen; vermoedelijk zal hij 't weer probeeren. Daar, over die grenzen moeten uw mogelijkheden liggen, Dominé.’
Diep zwijgen.... tot eindelijk de Dominé opstond, zoo volkomen verslagen, dat hij op weg naar het paviljoen van zijn broer vergeefs trachtte zich de goed-gekozen argumenten te herinneren, die hem moesten bewegen weer in de maatschappij terug te keeren.
John leek rustiger en opgewekter dan gewoonlijk. Ze wandelden de tuinpaden langs, bewonderden de kleuren van de primula's en de violen. John kende al de namen van de verschillende soorten, hij was blijkbaar in zijn element.
‘Het moet toch, nu of nooit’, dacht zijn broer en begon over het leven te praten en de mooie wereld, over de kindertjes, die al zoo groot waren geworden. Kleine Jan had hij nog niet eens gezien, die was nu al zes jaar.
‘Je moest toch eens komen; de dokter meent dat een verandering je goed zou doen. Je bent nu weer heelemaal mensch geworden, waarom zou je hier blijven? Natuurlijk zou je bij ons kunnen logeeren, zoo lang als je wou, dat heeft Tine ook uitdrukkelijk gezegd, maar, het is druk bij ons. Ik had gedacht, als je eens op een boerderij in pension ging. Daar is zooveel afleiding, juist in den vorm die jou aantrekt. Je kon er ook naar hartelust botaniseeren en misschien in die richting voortwerken.
Wat denk je er van John?’
Toen er geen antwoord kwam en John stil voor zich uit liep te staren, klopte zijn broer hem op den schouder en zei: ‘Denk er maar eens over, onder Gods zegen kom je hier vandaan. Maar je moet het zelf willen! Ik vind, dat je al mooi opgeknapt bent, maar heelemaal beter worden kun je alleen buiten in de vrijheid.’
Toen keek John op. ‘Beter?.... ik ben toch nooit ziek geweest, Dirk, ik had alleen maar angst.’
‘Nu ja, natuurlijk, dat spreekt vanzelf, maar het buitenleven kan je sterkermaken. Je had geen weerstand genoeg, dat had je als kind ook niet, en daar is niet mee gerekend. Maar ik hoor het dan wel!’
Op dit bezoek volgden dagen, die voor een terugval in den ouden toestand deden vreezen. John sprak niet, zat dikwijls met gesloten oogen en een gezicht, waaraan geen enkele gedachte uitdrukking scheen te geven.
In werkelijkheid dacht hij ook geen oogenblik aan al-of-niet naar buiten gaan.
Eén woord van zijn broer had zich vlak voor hem geplaatst met onafwijsbare klaarheid, precies zooals vroeger de dingen van het leven zich zoo vlak voor hem plaatsten, dat hij ze aan moest zien, tot hij er in verzonk.
‘Nu ben je weer mensch....’
Maar hij had zich nooit meer ‘mensch’ gevoeld, dan toen hij den angst van al die jonge mannen, die een gruwelijken dood ingedreven werden, uitschreeuwde.
Was het on-menschelijk geweest er naar te luisteren? Luisterden anderen dan niet?
Of mocht je alleen maar luisteren als je zenuwen had van ijzer en staal?
Mensch-zijn.... wat was dat?
Nu wàs hij dus weer mensch!
Dit afgestompte, doode ding was een mensch en dat was hij....!
Hoe kon hij weten, of hij naar buiten wou? Hier was voor hem betrekkelijke veiligheid, buiten zou hij weer gaan schreeuwen....
| |
| |
Maar zijn broer wou graag, dat hij 't probeerde!.... dus had hij geen keus.
Maar hij kwam niet zoover, dat hij er uitzichzelf over begon; alleen de rust keerde weer, toen de gedachte eenmaal werkelijk post bij hem had gevat, dat hij zijn broer ter wille moest zijn.
Hij werd ook levendiger, praatte met zijn medepatienten, nam af en toe een krant in handen, het leven had inderdaad naar hem gewenkt, en hij had dien wenk verstaan, in veel dieper zin, dan hijzelf vermoedde.
Het antwoord, dat hij aan den dokter gaf, toen die eindelijk zelf met hem begon te spreken over het voorstel van zijn broer, was eigenlijk een antwoord op dit, naar de diepte verdrongen besef, dat het leven behoorde bij het mensch-zijn, het leven zooals het met klein licht en groote schaduwen naar hem was toegekomen, zijn leven.
Twee dagen later haalde zijn broer hem per auto op en bracht hem naar de Hazekamp, die midden tusschen de groenende roggeakkers oprees in een grooten halven krans van peppelen met een linde voor de deur, die een kroon had, zoo breed en hooggeboogd, dat ze tot ver in den omtrek gezien kon worden. Er was een zit-slaapkamer voor John in gereedheid gebracht met helder-gewitte muren en Brabantsch-bonte gordijnen....
‘Zie zoo’.... zei zijn broer met een zucht van verlichting, toen hij weer wegreed, ‘nu is hij ten minste weer “mensch” geworden.’
Drie jaar lang woont John nu op de Hazekamp; hij is er thuis, er is niets in hem dat de aandacht van vreemden kan trekken dan het weifelende in zijn houding, en zijn buitengewone stilheid, vooral op dagen, dat er letterlijk niets schijnt te zijn, dat zijn belangstelling wekt. Dan blijven de voorzichtig-gekozen boeken, die zijn broer hem geregeld toezendt, onaangeroerd; naar het herbarium, dat hij heeft aangelegd wordt niet omgekeken, het is of er dan geen schepsel op de boerderij leeft; hij dwaalt als een verloren mensch door de eenzaamheden van zijn hart en merkt niets van wat er om hem heen gebeurt.
Alleen Jan, de oudste zoon van den boer, die niet sterk genoeg is voor het boerenwerk en nu maar meester moet worden, kan hem dan naderen, meestal dooreen vraag om hulp bij een som die hij niet begrijpt, of een taalkundige opgaaf. Want Meneertje is knap. Hij kent Grieksch en Latijn en Hebreeuwsch.... 't is zonde van Meneertje.
Nu is het October. De appeloogst is in vollen gang en John is voort 't eerst in geweldige actie. Hij gaat heen en weer tusschen de glanzende bergen van rood en goudgeel en bronsgroen, hij raapt en sorteert, het is of de weelde van het leven hem grijpt en meeneemt, en het raadje van zijn leven weer mee gaat draaien in het groote raderwerk, als kracht!
En niemand kan zoo voorzichtig en zoo gelijk de appels voor de verzending in de gevoerde manden vlijen: ‘hie duud 't, of 't levende dingen bint,’ zegt de boerin, als hij een groote witte mand met prachtige belle-fleurs van gelijke grootte op zij schuift.
‘Dat zijn het toch ook,’ zegt hij zacht, ‘met al wat leeft, moet men toch eerbiedig omgaan!’
Daar had je weer zoo iets van Meneertje.... De boerin zwijgt voorzichtig. ‘Als 't leven zoo was, dan kon 'n mensche niet meer leven; bocht, dâ leeft toch ook, en daar hoeft 'n mensche toch geen eerbied veur te hebben, der steet toch ook in de Bibel, dat onkruid vergaderd wordt en met vuur verbrand!.... Maar in ieder geval, er komt verandering, dat merkt zijn broer Dirk, de Dominé, ook op.
Hij verliest zijn bleekgele kleur, hij toont belangstelling voor de levende have
| |
| |
op de boerderij, hij heeft zelfs vriendschap gesloten met Jan, het zinnige veulen dat in 't voorjaar geboren werd, precies op den verjaarsdag van den boer.
‘Ie zou zeggen....’ verbaast zich de boerin, ‘â 't Jan Meneertje ziet, dan kump ie aandraven van achter uut de wei’.
Maar van de grootste beteekenis is toch wel, dat hij weer aandacht heeft voor wat er in de wereld gebeurt en mee uitkijkt naar de dreigende onweerswolken, die na den grooten oorlog aan den horizont gestapeld bleven en nu weer hoog aan den hemel optrekken.
De wind bleef ook al deze jaren in den verkeerden hoek, dat kon niet anders, na dien slechten vrede, die geen vrede bedoelde te zijn.
Nu komt de dreiging zoo na, dat de vreedzame boeren aan den lijve gaan voelen, wat het beteekent als het leven, ongemerkt hoe langer hoe meer ontwricht, plotseling uit elkander dreigt te vallen. Ze worden wakker, zelfs de meest rechtzinnigen beginnen de hooge politiek te wantrouwen, al durven ze 't niet recht uitspreken.
Brood moet er zijn; als 't den boer niet goed meer gaat, dan gaat 't geen mensch meer goed.
De prijzen zijn al lang aan 't dalen, maar wat er nu voor de produkten gemaakt wordt, kan men niet eens meer ‘prijzen’ noemen.
Er wordt niets ‘gebeurd’. Het eier- en melkgeld, dat de dagelijksche uitgaven dragen moet, is schrikbarend geminderd. Waar zullen ze, als 't zoo voortgaat, pacht en hypotheekrente vandaan halen!
Het in zwaren arbeid vooruitgebrachte bedrijf staat stil, gaat achteruit, wordt met volkomen vernietiging bedreigd.
Er wordt zonder vreugde geploegd en gezaaid, de winter staat voor de deur met een zorgenpak op den rug.
‘Hoe minder 'n mensche uut de krante weet, hoe beter 't is,’ bromt de boer van de Hazekamp, ‘hold de slechte berichten maar veur oe’, als Jan met slecht nieuws thuis komt, uit de groote krant, die hij bij meester mag inzien.
Maar als ze 's avonds om de potkachel zitten en buurman komt oploopen, begint 't toch weer over de eieren, die niks waard zijn en de varkens daar ze geld bij moeten leggen.
John zegt bijna nooit een woord. Hij zit in den gemakkelijken stoel door zijn broer gezonden, in 't rustigste hoekje en luistert.
En als de boeren uitgepraat zijn en zwijgend aan hun pijpjes trekken, luistert hij door; het leven is ook vol stemmelooze klachten, het ontvangtoestel van zijn ziel werkt weer, het is een angst en een vreugde tegelijk; de angst wint het nog van de vreugde, want als hij tracht naar woorden, die uitdrukking zouden willen geven aan wat zich in hem beweegt, vindt hij niet anders dan de oude afgestompte dood-doeners, waarmee hij in den oorlogstijd vocht, en die gaan rondcirkelen in zijn hersenen, zoodra de machine van zijn denken maar even in beweging komt. Als het nieuwe, levende woord maar in hem opsprong, dat al die oude, doode woorden zou kunnen verslaan, dan zou hij ook weer durven spreken.
Nu voelt hij, dat de schreeuw weer wakker zou kunnen worden in die angstige cirkeling van gedachten, maar ook weet hij zeker, dat het leven in hem is opgestaan en dat hij in het laatste doodsgevaar zou komen als hij weigerde te luisteren en antwoord te geven.
Soms vraagt een van de boeren: ‘Wat zegt Meneer dervan?’
Dan schudt hij 't hoofd, en staat haastig op om met een ‘goeden-nacht’ naar zijn kamer te gaan.
‘Ie zou zeggen’, verbaast zich de boerin voor de zooveelste maal, als buurman vertrokken is, en de avondpap op tafel komt, ‘zol noe zoo'n mensche zich niks
| |
| |
antrekken, van wat er in de wereld gebeurt? hiej zit maar, en hiej kiekt maar en verders duud-ie niks’.
Jan trekt onmiddellijk partij voor Meneertje.
‘Och jawel, moôder, dat hebbe ik oe al zoo dikwijls gezegd, hiej trek 't zich völs te völle aan, hiej zeg alleen niks.’
‘Ie zou zeggen....’
Op een avond brengt Jan de krant van meester mee; er staan kolommen vol in van de bloedige gevechten tusschen Chineezen en Japanners.
Hij leest voor, snel, eentonig, even struikelend over vreemde woorden en dan weer in 't zelfde tempo voort.
De boerin luistert met de handen op den rand van den aardappelbak, tusschen duim en vinger van de linker een half-geschilden aardappel, in de rechter het mesje.
Meneertje leunt achterover in zijn stoel met gesloten oogen, er trekken zenuwtrillingen door zijn wangen.
De boerin geeft vader een wenk en vader stoot Jan aan, die verschrikt ophoudt.
Meneertje doet de oogen open, ze zijn rood van ingehouden tranen.
De boerin zet den aardappelbak van haar schoot en staat op. ‘Noe zullen we eerst 'n kummeke koffie hebben’, zegt ze vermanend en schommelt langs de tafel om de kopjes op rij af weer boordevol te schenken. ‘Wiej hebt in ieder geval nog zat te eten en te drinken, en daarveur motte wiej dankbaar zijn’.
Zoodra Meneertje zijn kop koffie leeggedronken heeft, wenscht hij goeden nacht en gaat naar zijn kamer.
‘Wiej motte veurzichtig met hum zijn,’ waarschuwt de boerin, ‘dat hêf zien breur ons duudelijk 'ezegd, al die narigheid, daar zou 'n mensche 't ook van in de kop krijgen’.
John is dadelijk naar bed gegaan. Zijn bed staat tegen de gewitte muur, hij ligt rondom in 't wit, alleen het zijraam, waarvan hij de gordijnen weg heeft geschoven, om het takkenwerk van de groote beuk te kunnen zien, onderbreekt de strakheid. Er is stalgeur in de kamer, zijn deur komt uit in een gangetje dat zich opent naar de deel; het vee rinkelt aan zijn kettingen.
Hij ligt met wijd open oogen, 't helpt toch niet of hij ze sluit. Witte muren, boomtakken, een stuk hemel, als hij de oogen sluit ziet hij vuurvlammen, hij hoort een schreeuw!.... Zooals vroeger mag het nooit meer worden! God in den hemel! als hij begint, kan hij in der eeuwigheid niet meer ophouden, 't is beter dood te blijven. In zijn angst vouwt hij de handen om te bidden, en bidt toch niet; bidden zet de deur van het hart open naar God, en met God komt het leven binnen en met het leven de wanhoop over het leven.... Eindelijk valt hij in een zwaren slaap, waaruit hij wakker wordt in zulk een vertwijfelden angst, dat hij 't in bed niet meer uit kan houden en voor 't venster gaat staan.
De vroege dag is ook al begonnen; hij hoort het vechterige schreeuwen van de varkens op de deel, om het beste plaatsje aan den voerbak. ‘Ze zijn niks waard’, zegt hij en wrijft zich met de hand over 't voorhoofd. ‘Niks is meer wat waard’.
En dan begint er iets te kreunen, diep in zijn borst,.... en het rijst.... en rijst.... God, neen! Hij keert zich van 't venster af, kleedt zich haastig aan, en gaat naar de keuken. Geelbleek is zijn gezicht, zoo geel als dat van Geurt van Gaart, die twee honderd gulden bij den boer van de Kreek uit 't kabinet had gestolen en tien maanden in 't gevang had moeten zitten.
Als zijn broer hem een paar dagen later komt bezoeken, behoeft hij niet eens te vragen hoe het gaat.
‘Kom John,’ zegt hij, ‘laten we het bosch maar eens ingaan, 't is er zoo rustig. Kom, spreek je eens uit, als je niets zegt, kan ik niets voor je doen’.
| |
| |
‘Je kunt toch niets doen, Dirk. Wie kan het zwarte kleed wegnemen, dat over de wereld ligt? De menschen zelf zijn al maar bezig er aan te weven, te weven en het zoo dicht en donker te maken, dat er geen hemelsch licht meer door kan dringen.
Dat weet je zelf toch ook wel! Hoe kan je nog bidden als je, om maar één ding te noemen, weet, dat er op dit oogenblik duizenden in de gifgasfabrieken werken en van den morgen tot den avond bezig zijn vernielingswerktuigen te bereiden om er hun medemenschen mee te treffen. Ze maken ze toch niet voor niets!’
‘Je gelooft niet meer, John! Als je geloofde in het volbrachte werk van Christus, zou je dààrin rust vinden, en weten dat Gods Koninkrijk komt, niettegenstaande het woeden van de menschen.’
‘Je hebt gelijk.... daar kan ik ook niet meer in gelooven. Wat is een Koninkrijk zonder menschen!.... dat is geen koninkrijk.... ten minste....’ Hij zwijgt plotseling.
‘Nu,.... praat door, toe John, want hier zit toch 't punt, zwijg nu niet, je zou misschien dus toch nog wel kunnen gelooven....’
‘Och.... dat weet je toch allang.... als ik maar weer “mensch” mocht zijn’.
‘Je màg “mensch” zijn, je bent het, je wilt alleen doen wat voor een mensch niet is weggelegd. Als je maar beginnen wou met eenvoudig te gelooven. Kijk eens naar die prachtige groene akkers en dat blauw-zwart van de dennenbosschen daarachter en die vreugde heb je midden in den winter, je zit hier in een paradijs!’
Een langzaam, droevig hoofdschudden. ‘Ik ben er uit verjaagd!’
‘Verjaagd?’
‘Ja, natuurlijk door mijn eigen zwakheid,.... omdat....’
Weer zwijgen.
‘Maar hoe dan, John, probeer 't me uit te leggen, ik wil 't zoo graag begrijpen....’
Geen antwoord meer. De deur, die even een hand-breed open heeft gestaan, is weer dichtgevallen.
De dominé gaat heen met een gevoel van diepe verslagenheid; het eenige, dat hij bereikt heeft is, dat zijn broer hem beloofd heeft elken dag zijn wandeling te doen.
Dienzelfden avond groote reünie in de keuken van de Hazekamp.
De jonge meester is er ook en brengt een stuk van de krant mee, waarin staat over de Vredesconferentie.
Ze praten met heete hoofden, want meester is een overtuigde anti-militarist.
‘Ie motte 't eigendom, dat oe van de vaderen is overgeleverd, bewaren, as 't mot met je leven,’ zegt de boer van de Hazekamp, ‘dat hêf ze in 't Oude Testament ook 'edaan’.
‘Dat kùn je niet eens, Jansen, ze hebben je al vermoord met vrouw en kinderen, eer dat je 't weet. 't Doel is goed, maar je mag geen slechte middelen gebruiken om een goed doel te bereiken’.
Harm van de Kreek neemt de pijp uit den mond. ‘Der steet in de Bibel’, zegt hij plechtig, ‘dat er altijd oorelogen zullen zijn, wiej meugt niet tegen Gods raad ingaan.’
Meester wordt heftig. ‘Dat heb je ons al zoo dikwijls gezegd, Harm, maar der staat ook in den Bijbel, dat er altijd pest zal zijn, en daar mag je dan zeker wel tegen vechten! Dan ga je toch ook tegen Gods raad in? En als de Volkenbond tot algeheele ontwapening zou komen, dan zou iedereen blij zijn, behalve jullie. Jullie alleen zouden protesteeren, omdat er altijd oorelogen motten zijn. Vechten jullie dan maar onder elkaar naar Gods raad’.
‘Meester mot veurzichtig zijn,....’ waarschuwt Arend van de Steenbreek, die in 't schoolbestuur zit.
| |
| |
‘Voorzichtig, voorzichtig?.... Meester ziet vuurrood, wil doorhollen, de boer van de Hazekamp grijpt de teugels, want hij mag meester wel, en Arend van de Steenbreek is 'n kwaje! as die iets tegen iemand hêf!....
‘Meester hêf geliek en Harm hêf ook geliek, 't is maar net krek, hoe dat 'n mensche de dingen bekiekt.
Ak aan disse kant van mien huus sta, dan môk zeggen, 't dak is geel, en âk an den anderen kant sta, dan môk zeggen: 't is bruun. En 't is allebie waar, den eenen kant is old en den anderen kant nieuwt.
Der steet ook in de Bibel dat de zwaarden tot sikkels zullen geslagen worden’.
‘Dat is veur 't hiernamaals,’ verzekert Harm.
‘Ik denk anders, dat ze in 't hiernamaals geen sikkels meer noodig hebben,’ weert meester zich verbitterd, ‘wat zegt u, meneer Servaas?’
John schudt het hoofd, staart een poosje voor zich uit, en zegt dan langzaam: ‘Als ik weer mensch was, zou ik aan den kant van meester staan....’ Dan, alsof hij schrikt van zijn eigen woorden, rijst hij plotseling op, wenscht goeden nacht en gaat de kamer uit.
Daarmee is ook de spanning gebroken. Ze praten nog wat door over het wonderlijke doen van Meneertje, dan is het tijd om op te breken.
Den volgenden morgen is John vroeger dan gewoonlijk bij de hand. Een vreemde onrust kijkt hem de oogen uit.
De boerin schudt bezorgd het hoofd als ze hem het erf ziet afgaan in de richting van de bosschen.
‘Hiej hêf 't zien breur beloôfd,’ zegt Jan, ‘en wat hie beloôft, dat duud-ie. Ik mak mien niet zoo ongerust over hum, hiej is niêt gek, dat zegt meester ook. Meester zegt: hiej kan zien weg, zien eigen weg niet meer vinden, en ielk mensche mot toch zien eigen weg gaan’.
‘Dâ mot dan toch Gods weg wè'en,’ meent de boer.
‘Ja net, de weg, die biej 'n mensche heurt, dat is Gods weg. Hiej wol Domenie worre en noe issie uut zien weg; â-j-in je hart boer bint, en je mot dan up 't ketoor, dan ben je ook uut je weg’.
‘Maar mééster mot veurzichtig zijn,’ waarschuwt de boerin nog eens, ‘dat mô-je 'm nog 's zeggem, â-je 'm ziet, Jan, â-je Arend tegen je hebt....’ dan dribbelt ze naar de pomp om de melkbussen te schuren.
John loopt den grintweg op, die door de velden naar de bosschen voert.
Er hupt een kuifleeuwerik vlak voor zijn voeten; hij blijft stilstaan om naar het rappe bewegen van de pootjes te kijken, met iets van glans op zijn bleek, ontredderd gezicht.
Als het beestje opvliegt, gaat hij harder loopen, hunkert opeens naar de bosschen en hun eenzaamheid. Den angst zal hij wel nooit meer kwijt raken; als hij den schreeuw maar binnen kan houden, die gisteren avond bijna naar buiten brak.
Eenmaal in de beschutting van het bosch wordt zijn gang rustiger. Het roode naaldenpad tusschen de dennen rijst en daalt en veert onder zijn voeten. De zon schiet gouden pijlen tusschen de stammen door op het rood en het fluweeliggroen van de mosbedden. Onder een grilligen jeneverstruik duikt een konijnenhol diep den heuvel in. Hier en ginds ligt een doode dennenstam gestrekt; van ergens achter de heuvels klinkt af en toe het geluid van bijlslagen tot hem over. Het winterwerk voor het bosch is in vollen gang. Er vliegt met rumoerig vleugelgeklep een houtduif op, hij schrikt even, maar wandelt dan weer verder, tusschen grijs bemoste eikenstruiken en heide, die nog groent in de vochtige beschutting van het bosch;.... het loopen doet hem goed, hij voelt, dat de schreeuw weer wordt gesmoord, en tegelijk voelt hij, dat er iets anders in hem oprijst, waarvan hij het bewegen gisteren avond al speurde, toen meester aan 't praten was.... iets....
| |
| |
Wat beweegt zich daar in helwit en zwart langs een dennenstam!.... Met oogen vol spanning loopt hij er op toe, staat dan plotseling geschrokken stil.... een ekster in de volle glanzende pracht van smetteloos wit en diep metaalglanzend blauw-zwart, opgehangen aan één poot aan een dor uitsteeksel van den stam. Haastig omvatten zijn handen het diertje en lichten het los, het is nog bloedwarm, maar de oogen zijn gebroken, verzonken in hun kassen. Hij wikkelt het touwtje van den poot en bekijkt het dier aan alle kanten, het vertoont geen wond, geen breuk; men heeft het gevangen en een langzamen, ellendigen dood doen sterven. Ze doen het hier, hij weet het, hij heeft er de jongens over hooren praten, hij weet meer van hun schandelijke barbaarschheid, dat ze ‘spel’ noemen, hij weet alles! hij heeft maar net gedaan, alsof hij niets wist.... omdat hij niet tegen ze op kan! Meneertje! Hij weet wel, dat ze achter z'n rug Meneertje zeggen. Iemand, dien ze Meneertje noemen, heeft geen recht van spreken. Maar hij haat ze! O, hoe haat hij ze! Al die menschen, die moordenaars kweeken, die lachen en schouderophalen.... het golft in hem op van woede en ellende, al de verscheuring van vroeger is er weer.
Nu hééft hij dan gedaan, wat zijn broer wilde, en nu komt het leven hem zóó te gemoet, zóó antwoordt God.
Met gebogen hoofd loopt hij het boschpad af, en streelt het doode dier, alsof hij iets goed wilde maken, dat de menschen hadden verstoord; de tranen druppen op zijn handen.
‘Ik zal je begraven,’ mompelt hij, ‘de aarde is vriendelijk en zacht, de aarde geeft, de menschen nemen, ze zijn dieven en moordenaars; je zult niet liggen te rotten voor 't oog van onverschillige menschen....’
Hij loopt maar voort met het doode dier in zijn handen; ellendig verlaten voelt hij zich, behoorend bij het arme afgemartelde leven, bij dit dier.
Op een zandige plek staat hij stil en graaft met zijn handen een gat, en bidt een wanhoopsgebed: ‘Breng me dan maar langs alle arme, verlaten, doode dingen heen, als ik nergens anders meer voor deug; dan kan ik ze tenminste nog een gevoel geven, dat er ergens liefde is, en ze onder de aarde leggen als ze gestorven zijn.’
Dan vlijt hij het dier neer en overdekt het zorgvuldig met zand, en keert huiswaarts; onder 't gaan blijft het in hem doorsnikken: ‘laat me dat dan tenminste mogen doen, breng me dan maar langs alle arme, doode dingen heen....’ Als hij thuiskomt is hij doodelijk vermoeid, maar het is toch, alsof er iets in hem klaart, hij is niet zoo arm en eenzaam meer.
Dien avond zit hij stil tusschen de anderen, zijn handen liggen roerloos over elkander op zijn knieën; hij hoort praten, maar verstaat niet, hij denkt alleen aan het dier en zijn langzamen dood; in hem herhaalt zich werktuigelijk het vreemd gebed: ‘breng me dan maar langs alle arme, doode dingen heen’.
Sneeuwstormen komen jagen over het land, gevolgd door regens, die de wegen onbegaanbaar maken; van wandelen, geen sprake!
Op de boerderij gaat het werk zijn stillen gang. Maar op een nacht is het heele huis in onrust. De beste koe staat op melkworden, maar het gaat op een zware wijs.
In John's kamer dringen de stemmen door van de wakende mannen en het geluid van haastig kloffende klompen.
Tegen den morgen is er een mooi vaarskalf geboren. De boer kruipt in de bedstee om een slaapje te halen, de boerin is als altijd vroeg bij de hand.
John laat zich door haar meetroonen om naar het nog hijgende koebeest te zien en het kalfje te bewonderen, dat op zijn vier slappe beenen in een klein hokje heen en weerstolpert en den kop rekt naar de boerin om aan haar hand te zabbelen.
Niemand heeft veel geslapen, Meneer zeker ook niet!
Neen, dat heeft hij ook niet, maar de wind is om, de zon schijnt en het leven
| |
| |
hééft zich in hem bewogen, hij voelt het aan de smart,.... hij wil vandaag zijn gewone wandeling weer doen, want de zon en de wind hebben de wegen wat opgedroogd, het zal nu gaan.
In het bosch lijkt het altijd zomer; als maar even de zon door de wolken breekt glinsteren er duizend levende kleuren. De dennenarmen, die de suizende kronen dragen zijn rosrood, alsof er avondgloed overheen was getogen en de muziek van den wind is even melodieus als op een lachenden zomerdag.
Ditmaal volgt hij niet het naaldenpad, hij voelt een drang om tusschen de stammen door te dwalen de rosse heuvelen op en af, om hier en daar een vergezicht te hebben over de akkers, te stuiten op een breede eikenstruik, die al zijn oud koperkleurig blad als een kostbaarheid om zich heeft gehouden zoo schoon als een bijna verteerde, bonte sjawl, waarvan de vrouw, die hem draagt, maar geen afstand kan doen omdat ze in 't licht zulke onsterfelijk schoone kleuren vertoont.
Nu schijnt de zon op zulk een eikenstruik; het blad is zoo fel doorlicht, dat hij er bij stil moet staan en het aanraken omdat het bijna onwezenlijk is van glans,.. maar wat?.... daaronder?.... bruin en wit en wollig,.... gehavend, dood!?
Hij bukt zich om beter te zien.... een arm konijn, in een vergeten strik, door boschkraaien gehavend, gestorven eenzelfden, langzamen, vreeselijken dood.
En plotseling doemt de werkelijkheid voor hem op, dat hij eerst wel degelijk van plan was geweest den gewonen weg te nemen, en toen gedrongen werd dwars door het bosch te gaan, niet den linkschen heuvel over, maar den rechtschen.... Heer! Heer! nu denkt hij ook aan wat hij de vorige maal gezegd heeft in bitteren zielenood. Nu gaan de doode dingen hem trekken, nu hèééft hij antwoord; nu zal hij voortaan nooit meer door het bosch kunnen gaan, zonder doode dingen te ontmoeten!
Heer, Heer!.... Hij bukt zich en maakt den wreeden strik los van den tak waarom hij is gewonden. ‘Arm ding, en ik ben toch blij, dat ik je gevonden heb, dan kan ik je tenminste begraven’ - en terwijl hij werkt vallen de tranen, een regen van tranen....
Maar er verandert iets in hem; er is iets in zijn oogen, dat maakt, dat men niet goed meer ‘Meneertje’ durft zeggen, en deze verandering wekt tegelijk bezorgdheid, omdat niemand er een verklaring voor weet. -
Voor John wordt het bosch nu bijna een angst. Als hij den eersten den besten mooien dag weer uitgaat, wil hij zich keeren naar het dorp met de vroolijke huizen, de kinderen op straat; hij doet een paar stappen in die richting, dan moet hij keeren, of hij wil of niet door een onzichtbare macht gebonden.
Aan 't eind van de akkers bij het boschpad gekomen, staat hij stil, door een huivering van angst overvallen, hij kan nauwelijks ademhalen, want het leven begint zich zoo geweldig te bewegen, alsof daar tusschen die warreling van dennenstammen zijn lot nu zal worden beslist, voorgoed. Het zal leven zijn, of sterven. Maar de doodsangst grijpt hem, dat het mogelijk sterven zou kunnen zijn, niet lichamelijk, maar sterven de eeuwigheid door als van een dier in een strik, als 't ware vastgeklonken aan den grond, levend dood een prooi van al de daemonische machten, die op hem aanstormen.
Dat is dood! en dat komt, als hij niet lééft..... En toch, hij moet voort, hij kan niet meer terug, achter hem ligt de schoone, groene aarde....
Er is niets in het bosch, en toch speurt hij angstig rond. Want de doode dingen trekken hem, dat voelt hij nu, hij heeft ze zelf geroepen!
Is dat, omdat hij zelf ten doode is opgeschreven?
Wat is het stil vandaag, de wind zingt niet, hij hoort geen vogel.
Er zijn bemeste en opengeploegde akkers, zoo tracht hij zichzelf gerust te stellen, dat weten de vogels onmiddellijk, daar trekken ze op af.... maar dat het nu juist
| |
| |
vandaag.... O, als hij maar zeker wist, dat het God was en geen blind noodlot, dat hem naar een crisis dwong, want er komt een crisis!
Hij heeft al weer te veel geweend van binnen, te fel gehaat, te hevig liefgehad..... Geen vogel,.... geen krakende tak.... stil.... nu hoort hij toch wat.... een klagelijk kreunen als van een mensch in stervenspijn.
Zijn vonnis? Behoort hij onherroepelijk bij de doode dingen? Hij kan niet vluchten, wil ook niet, want sedert hij de arme, doode dingen tot zich trekt, beweegt zich het leven weer, raadselachtig, maar zeker! Het wordt hemel of hel.... daar!....
Hij weet opeens, wat zich daar bij dien bladerhoop jammerend wringt, dat is de wit-en-zwartgevlekte kat van de boerderij; hij herkent haar, ze werd sedert twee dagen vermist!
Het dier tracht in doodspijn met den kop in den grond te boren, klaarblijkelijk heeft het vergif in gekregen en is weggekropen om te sterven.
Hij denkt niet meer aan zijn noodlot, maar knielt bij het stervende dier op den grond. Aanraken durft hij 't niet, uit vrees het nog meer te pijnigen, maar hij breidt zijn handen uit over het worstelende lijfje en het is of er een warme stroom van medelijden uit zijn handen vloeit, het dier wordt stil.
‘Ik help haar’, mompelt hij, ‘ik voel, dat ik haar help’. Als zijn knieën stram worden gaat hij op den grond zitten en neemt het dier in zijn armen, het kreunt even, er loopen lange, smartelijke rillingen door het gemartelde lichaampje, maar het legt het kopje rustig tegen hem aan, en opent af en toe de oogen, menschenoogen, zooals dieren hebben, die sterven gaan.
Hij blijft roerloos zitten, tot het beest nà een lange, vreeselijke stuiptrekking de pooten strekt en zich niet meer beweegt.
‘Het is afgeloopen’, zegt hij en legt 't naast zich op den bladerhoop; dan staat hij op en gaat wat rondloopen om zich de koude uit de leden te jagen; als hij op de plek terugkomt is het dier koud en stijf.
De grond is te hard om een gat te maken, daarom zoekt hij een oud konijnenhol en laat het daarin wegglijden.
Op weg naar huis denkt hij niet meer aan hemel of hel, aan een vonnis dat aan hem voltrokken zal worden; de fontein van zijn leven is weer aan 't springen, al loopen de tranen over zijn gezicht als hij aan de doodspijn denkt van het verloren dier.
Hij durft nauwelijks gelooven dat het waar is, want hij was God immers kwijt en in zijn wanhoop had hij gezegd: ‘Als ik dan nergens meer voor deug, breng me dan maar langs alle arme doode dingen heen, dan kan ik ze ten minste begraven.’
Dat was toch geen gebed, geen weg! het kon een zinsbegoocheling zijn nog wreeder dan al de vorige.... Jezus, Jezus.... is er wel een zoo verloren als ik!
En ik heb toch zoo verlangd u te dienen met mijn liefde. Hoe komt 't dan dat ik U uit 't oog verloor, en dat er nooit een antwoord kwam, nooit, nooit! totdat ik ben gaan schreeuwen zooals de heele wereld schreeuwt!
Als dit een zinsbegoocheling is!.... Hoe komt het, dat ik leef en met U spreek, nu op dit oogenblik! Leeft gij.... leef ik?.... Hij loopt met zijn handen gevouwen, zijn gezicht geheven naar den winterhemel vol zon en het is of zon, of Heilige Geest, als zonlichte waarheid zich over hem, in hem stort.... het stervende dier werd toch stil, toen ik mijn handen over hem uitbreidde. Op den weg der barmhartigheden gaat Jezus immers nog iederen dag tot aan het eind der tijden!.... of het gaat om een mensch of een dier, wat doet het er toe! Op den weg der barmhartigheden kan je Hem altijd ontmoeten. - Daar is Hij!
‘En waar Ik ben zal ook mijn dienaar zijn’. Hij staat stil en kijkt rond.... ‘Gij, en ik uw dienaar?.... zegt hij, als een die ontwaakt uit een boozen droom!
| |
| |
Hoe glanst de aarde zoo nieuw en zoo schoon en hoe groet hij haar met een nieuwe liefde, die alle bitterheid jegens de menschen met hun wreedheid buitenstoot?
Als ze maar één keer Jezus ontmoet hebben op den weg der barmhartigheden, denkt hij, dan verandert alles; ze weten niet, wat ze doen....
De boerin van de Hazekamp staat met de hand boven de oogen naar Meneer Servaas uit te zien. Als ze hem ziet komen, gaat ze haastig naar binnen, ze wil haar ongerustheid niet toonen.
Zijn gezicht is zoo wit, als hij binnenkomt, en zijn gang zoo langzaam van vermoeidheid, maar hij vraagt naar het kalfje en naar de koe, hij vraagt naar alles.
‘Hiej wordt beterder, of hiej sterft,’ denkt de boerin verschrikt, ‘dat zu-je altiejd zien. As zukke menschen sterven gaan, dan is 't ook net, of al dat rare van ze of valt.’
Den volgenden morgen zet John het heele huis in verbazing, als hij den boer vraagt, of hij hem's middags met het wagentje naar 't station wil brengen; hij gaat zijn broer verrassen.
‘Diej raken wiej kwijt,’ denkt de boerin, ‘ik bin der blied om’,.... maar ze zucht toch, als ze denkt aan de slechte tijden, want Meneertje betaalde goed.
....Meneertje?....
Mijnheer Servaas, John Servaas......!
|
|