Kroniek.
René de Clercq.†
Een geliefd volksdichter, een fel strijder, een groot kind.
Zóo heb ik hem gekend, als een dichter wiens poëzie in Noord- en Zuid-Nederland bekend en bemind was als geen andere, als een vechter die onverzoenlijk en onoverwinlijk was, waar het de zaak van zijn land en volk betrof, als een groot kind enthousiast en uitbundig als een eerste jaar's student. Wij woonden, enkele jaren geleden, vlak bij elkaar. Ik wachtte een dag op de tram naast een goedige reus, met een groote baard en een reusachtige flambard op. Ik herkende René de Clercq oogenblikkelijk van een foto uit een bloemlezing. Ik werd warm van blijde verrassing. Zoo, was dat nu René de Clercq van De Gilde Viert en Het Puiteke en al die pittige volksche versjes waar ik vanaf de schoolbanken mee wegliep. Ik stond in beraad naar hem toe te gaan en te vragen: ‘Is u de Vlaamsche dichter René de Clercq.’?
Maar ik deed het niet, ik was nog wat verrast denk ik, en toen ik toe wilde stappen, dribbelde hij in eens de straat over met merkwaardige kleine passen. Hij zwaaide zijn hoed af en begroette enthousiast een kennis. De wind ravotte met de bos reeds grijzende haren.
Ik dacht, als de tram komt is hij zoo terug.
De tram kwam; de groote man niet. Ik liet de tram gaan. Een tweede kwam, een derde. Ik popelde.
Toen de vierde vertrok, maakte de reus een gebaar van: ‘Kijk daar gaat net m'n tram’, dan wandelden de vrienden kalmpjes stadwaarts.
Ik kwam afschuwelijk te laat voor een afspraak, maar de Clercq waarschijnlijk ook.
Enkele dagen nadien had ik zijn adres ontdekt, en op een avond riep ik langs de trap naar boven, of Dr. de Clercq thuis was en of hij me ontvangen wilde.
Ik moest er maar op komen.
Boven vulde de reus de deuropening. Ik kreeg een onwaarschijnlijk kleine hand te drukken en een zware stem met een licht Vlaamsch accent noodigde me de kamer binnen, waar een vleugelpiano een groote hoek besloeg en de wanden vol hingen met schilderijen van Hollandsche en Vlaamsche moderne meesters.
Na een poosje zaten we midden in de Vlaamsche beweging.
Hoe hartstochtelijk fulmineerde de Clercq tegen de verdrukkers van zijn volk. Heftig gesticuleerde hij met de lange gebogen houten pijp, de onafscheidelijke.
Met de vuist sloeg hij op tafel als hij over het verraad aan de Vlamingen sprak. En dan kon een herinnering hem soms de baas worden, dan kostte het hem moeite zijn ontroering meester te blijven.
Verscheidene avonden volgden de eerste. Ik raakte gewend aan het gebaar van zijn hand door zijn kuif tot al zijn manen recht overeind stonden. Hoe hebben we niet gebulderd van de lach als hij uit zijn studententijd vertelde, van de avonturen met zijn vriend Borms, voor wien hij na het Vlaamsche strijdbegin zulk een diepe bewondering koesterde.
Nimmer zal ik vergeten de enthousiaste rede van de Clercq, uitgesproken bij de huldiging van Borms te Amsterdam, na zijn vrijlating. Een rede die daverde, een rede die ontroerde, een rede die ons de Clercq in zijn wezen als dichter, als strijder en als kind openbaarde.
Maar de treffendste en schoonste avonden waren die waarop hij zijn drama's voorlas. Drama's ontleend aan het Oude Testament, waartoe de Clercq zich wonder aangetrokken gevoelde, getuige mede zijn veel vroeger geschreven episch gedicht ‘Tamar’ (Genesis 38).