| |
| |
| |
Wie....?
door Jilles Limburg.
(Roman fragment).
De dag was gekomen in het leven van Guus en hij voelde zich sterk in zijn nieuwe gedachten. Hij was niet meer alleen. Na den Maandagavond, dat mijnheer Haarman hem tot bekentenis van schuld had gebracht, had hij zich voorgenomen, van dit oogenblik af ànders te gaan leven. 's Avonds had hij met zijn vader geschaakt, de anderen waren uit, naar de zangvereeniging en moeder had gewasschen en ging vroeg ter ruste.
Guus kon al aardig schaken en de tijd, dat hij van zijn vader een fort of een raadsheer vóór kreeg, was al lang voorbij. Van Dorp was een man, die in zijn huis geen ganzenbord of dominospel duldde. Alle kansspelen zijn uit den booze vond hij en wanneer hij uit oorzaak van zijn ambt als ouderling bij vele kerkleden op huisbezoek een dominospel aantrof, vroeg hij altijd, waarom ze niet kaartten, wat toch in wezen hetzelfde was. Dit wekte natuurlijk nogal verbazing, maar toégeven deed niemand het; zelfs bij den dominee werd het wel gespeeld en ook deze kon het gevoelen van Van Dorp niet deelen.
‘Bij mij leer ik ze Halma, dammen en schaken en als ze dàt kennen, dan kijken ze geen domino- of kienspel meer aan.’
En zoo had ook Guus reeds op zijn achtste jaar schaken geleerd en hij was er nogal sterk in, zoodat hij nu gelijk óp kon spelen met zijn vader en de groote broers.
Dien Maandagavond had Guus zelfs gewonnen en toen zijn moeder naar bed was, vroeg zijn vader hem naar de lessen bij mijnheer Haarman.
‘Hij zegt, dat ik wel goed zal leeren graveeren, maar toch wou ik liever schoolmeester worden.’
Zijn vader had gezwegen; toen zei Guus: ‘Ik zal goed mijn best doen en.. e ik heb van den zomer verkeerd gedaan, moet ik nu nog vergeving aan den meester vragen?’
‘Toon door je gedrag, dat je berouw hebt,’ had vader gezegd ‘en doe je best in wat je begonnen bent en prakkizeer niet over te hooge dingen. Als je aan het einde van je schooltijd zoo'n uitblinker zou zijn, dat de onderwijzers het zonde zouden vinden, om je van school af te nemen, dan kunnen we altijd nog weer zien. Maar als je liefhebberij in leeren hebt, kun je ook als bloemist misschien wel reiziger worden of wat dan ook.’
Daarna was Guus naar bed gegaan en voor het eerst van zijn leven had hij echt gebeden; vroeger had hij zijn morgen- en avondgebeden opgezegd, zooals hij ze geleerd had en omdat het nu eenmaal móest, maar nú, nu had hij gebeden of God hem wilde helpen in dit leven en hem zijn zonden vergeven en ook, want dit priemde hem, of hij tòch Christien mocht houden, al kon hij haar geen snoeperij meer geven, want dat stond vast, dàt deed hij niet meer. Het zweet brak hem uit, bij de gedachte, dat het had kunnen uitkomen. Vreeselijk, dan zouden ze hem nooit weer vertrouwen. Wat gelukkig, dat vader hem nu meer vertrouwde,
| |
| |
Haarman zou er zeker wel over spreken met hem. Ja, goed zijn best zou hij doen, met graveeren en teekenen.
Het was nu al Vrijdag en ook op school ging het beter. Van Niekerk was ook aardiger tegen hem; hij mocht al kolen op de kachels gooien zoodat hij 's morgens een uur door alle lokalen liep, de anderen waren tòch achter; de ochtend ging gauw om zoo. Tweemaal in de week was er nu vast zingen, ze moesten kerstliederen leeren, 't waren mooie verzen; vooral: ‘In Bethlehems stal’, was mooi die regel van:
‘Die zondaren mint, zoo nameloos teer’.
Hij was zoo'n zondaar en God had hem lief. Opgewekt ging hij naar school. Hij kwam in de klas, toen de meester al klaar was, om te beginnen. Vlug zocht hij zijn bank op, die al lang weer gewoon in de rij stond. Nadat hij gebeden had, riep de meester onmiddellijk Christien Maartens voor de klas. Guus kreeg een kleur als vuur. Hij kon het nooit hebben, als ze voor de klas moest komen; ze was dom, maar Van Niekerk kon altijd zoo minachtend doen en vooral de verachtelijke draai om de ooren, dien hij haar altijd gaf, deed Guus zeer. Dan kon hij Van Niekerk alles toewenschen, wat er ellendig en naar was op de wereld. Dan balde hij zijn vuisten in machtelooze woede en keek in een boekje, of uit het raam, om niet te laten merken, dat de tranen in zijn oogen kwamen. Als ze sommen uit het boekje moest maken, was het niet erg, dan gaf Guus haar altijd de antwoorden van tien sommen van te voren, die maakte hij thuis voor haar en ook wel taallessen, maar daarin maakte hij zelf nog wel eens fouten. Maar als er sommen van het bord moesten gemaakt worden, dan ging het niet en maakte zij ze hopeloos fout en dictée's waren treurig. Het rekenschrift lag op tafel en Guus kon niet begrijpen, dat ze fouten had gemaakt en een beklemmend gevoel kroop hem in de keel.
Daar kwam het al:
‘Van wie heb je die sommen afgekeken?’ vroeg de meester.
‘Van niemand.’
‘Je liegt! Hier, je hebt ze fout ingevuld, het antwoord van de vierde, heb je bij de derde gezet en die vierde som had je niet eens opgekregen. Coba Ockenburg kom hier. Jij hebt dezelfde fout, heb jij het háár of heeft zíj het joú voor gezegd?’
Het meisje, naar voren gekomen antwoordde:
‘Ze heeft ze mij op 'n briefje gegeven.’
Klets..! de teekendoos, waarin Guus in zijn kastje had zitten rommelen omdat hij zijn handen niet stil had kunnen houden, viel kletterend op den grond. Allen keken om en even was de aandacht van het geval vóór de klas afgeleid, door de herrie die Guus maakte. Hij zat daar onder de bank en raapte vlug de stukken conté en houtskool op. Het angstzweet brak hem uit en vuurrood dook hij op. Van Niekerk, die dit toeschreef aan de vrees voor straf, hoewel hij dit niet van Guus gewoon was, maakte hiervan geen gebruik en zei alleen:
‘Zet die doos weg en houd je stil, 't is werkelijk al treurig genoeg, wat zoo'n paar meiden weer klaar gestoofd hebben en dat op een Christelijke school, 't is een schande.’
Toen weer dreigend tegen de meisjes voor de klas:
‘En wat is dat voor een briefje?’
Met roode gezichten en angstig keken ze naar den grond.
Toen antwoordde Coba weer:
‘Ik kreeg van haar een briefje, waar ze allemaal opstonden.’
Guus hoopte, dat het wég zou zijn, het was echter een geringe hoop, want het was pas een nieuw briefje met twintig sommen. Stom ook, dat hij ze niet genummerd had, maar ze mochten ook nooit een som overslaan.
‘Wat was dat dan toch voor een briefje en hebben er nog meer afgekeken, zeg op, ik móet het weten, wie heeft het?’ hoorde hij den meester weer zeggen. Toen richtte hij zich tot Christien:
| |
| |
‘Als je me direct dat briefje geeft en zegt hóe je er aan komt, krijg je geen straf. Te weten kom ik het tòch en dan ga ik vanavond naar den directeur van 't gesticht.’
Guus voelde alle kleur uit zijn wangen wegtrekken. Eén oogenblik hoopte hij nog, dat ze er om liegen zou. Hij had wel willen schreeuwen: ‘Houd vol!’ Maar het volgende moment hoorde hij haar reeds zeggen:
‘Ik krijg ze van Guus van Dorp’.
Meester van Niekerk werd rood van woede. Het had hem al lang verwonderd, dat er zoo weinig fouten gemaakt werden onder de meisjes, maar dat dit de oorzaak zou zijn, had hij niet kunnen bevroeden. Dat zijn strenge tucht niet had kunnen verhoeden, dat hij misschien wie weet hoe lang reeds bedrogen was. Maar het meest ergerde het hem, dat het juist weer die ééne was, die eene tegen wien hij niet òp kon en hij dacht nog wel, dat hij hem den laatsten tijd er ònder had. Zijn vlammende blik ging naar de bank, waarin de bedrijver van het kwaad zat en met moeite zijn stem beheerschend stootte hij uit: ‘Ga naar huis, bedrieger! Vanavond spreek ik met je vader.’
Onder angstige stilte en nagestaard door alle kinderen verliet Guus het lokaal. Toen de deur zich achter hem sloot, kon men een speld hooren vallen in het lokaal en allen wachtten in spanning, wat er nu zou komen, vooral onder de meisjes was er angst, want in korten tijd was het kwaad van het overschrijven van sommen diep doorgedrongen, vooral van de laatste met worteltrekkingen waren heel moeilijken maar weinig kinderen hadden er iets van begrepen. Niemand wist echter, dat Christien ze van Guus kreeg, dat had ze stil gehouden, het was iets heel nieuws voor allen. Van Niekerk was nu geheel kalm geworden en in korten tijd wist hij alles, wat ervan te weten was. Eerst liet hij Christien het briefje halen. Toen het zoeken hem te lang duurde, ging hij zelf een handje helpen en haalde een tiental briefjes uit een beursje, een cadeau van Guus, dat ze in haar kastje geborgen had. Met tergende kalmte legde hij ze naast zich neer, nam er een af en begon er in te lezen. Tot zijn verbazing zag hij er boven staan: ‘Lieve Chrisje’.
Een daverende lach schoot uit zijn keel, die herhaald werd, door de heele klas, toen hij hardop begon voor te lezen, alleen het meisje wist niet beter te doen, dan te gaan huilen. Onder toenemende vroolijkheid las hij verder:
‘Ik schrijf maar een kort briefje, want 'k heb weinig tijd, ik vind het niks erg, dat je zooveel taalfouten had. Een meisje hoeft niet zoo knap te zijn hoor. Mijn moeder weet ook niet altijd of ze d of t moet schrijven en daarom schrijft mijn vader altijd de brieven voor haar en dat doe ik later ook voor jou....’
Toen echter verging Van Niekerk de lust tot verder voorlezen, en de lach verdween van zijn gelaat, want de volgende regels waren van een inhoud, die hem krenkten in zijn trots als onderwijzer, die orde kon houden en zoo flink was. In twee regels had die jongen hem van zijn voetstuk gekwakt. Daar stond het met jongenshand, op een klein onooglijk briefje, smoezelig en met vuile vouwkreukels:
‘Met sommen kan hij je nu niks meer doen. Hij moest 't eens weten, wat zou die woedend zijn, want hij denkt, dat je 't van hèm geleerd hebt....’
Welk een vernederende manier, ja hij had gelijk gehad, toen hij tegen den heer Haarman gezegd had: ‘die jongen is geen kind, in 't kwaad doen tenminste niet.’
Hij dacht zelf aan zijn jongenstijd en ook hij had er aan meegedaan, om zijn onderwijzers en later leeraren dwars te zitten en bijnamen te geven als: ‘pukkel’ en ‘sabbelaar’, maar dat was niets vergeleken bij wat hier stond; die jongen bestreed hem met wapens van een groot mensch.
De kinderen zagen het gezicht van den meester betrekken en ook hun eigen lach verdween. Streng klonk zijn stem: ‘Wie heeft er overgeschreven?’
Er kwam geen antwoord. Toen nam hij een der schriften, keek er in en zei: ‘Coba Klei kom voor het bord en maak die som’. Hij schreef er een van de laatste
| |
| |
op. Het meisje nam bevend het stuk krijt; alle anderen voelden de moed in hun schoenen zinken. Er kwam natuurlijk niets van de uitwerking terecht.
‘Houd maar op,’ zei Van Niekerk, ‘jij had ze zeker ook niet overgeschreven?’
Zacht klonk het nu:
‘Ja, meester.’
‘Steek je vinger op; wie nog meer?’
Langzaam aan gingen er bedeesd een paar vingers omhoog, telkens meer, bijna alle meisjes. Van Niekerk had moeite zich kalm te houden.
‘En van de jongens?’ Daar ook gingen er verscheidene naar boven; op het eind bleek het, dat er van de dertig kinderen maar acht ze zelf gemaakt hadden en Van Niekerk moest ervaren, dat al zijn moeite, die hij besteed had om hen worteltrekken te leeren, tot resultaat had gehad, dat ze er nog niets van snapten, want degenen, die ze zelf gemaakt hadden, waren het, die de meeste fouten hadden. Hoewel hij het even met zichzelf te kwaad had, was hij het volgende oogenblik weer de practische man en besteedde ruim een uur, om met meesterlijk geduld hen van voren af aan de moeilijkheden begrijpelijk te maken. Hij zwoegde als gold het zijn leven en het was of het gezicht van Guus hem spottend aanstaarde uit de hoeken van het lokaal en hem zei: ‘Hij denkt, dat je 't van hèm geleerd hebt!’
Toch mocht hij het genoegen smaken, dat het werkelijk langzaam tot hen doordrong. Na het speelkwartier liet hij hen een taalles overschrijven en zette zich vermoeid op zijn stoel neer en begon weer de briefjes te lezen. Maar onder het lezen kreeg hij telkens het gevoel, dat hij iets verkeerds deed en onwillekeurig keek hij soms verschrikt om, alsof hij bang was, betrapt te worden. Toen hij er een stuk of vier gelezen had stond hij plotseling op en liep heen en weer, de kinderen staakten hun werk en zagen elkaar aan. Wat deed hij vreemd.
Toen hij ze òp zag kijken kwam hij weer tot zichzelf en hij glimlachte even; de kinderen waren allen weer over hun schriften gebogen. Dan liep hij naar het tafeltje, waarop de briefjes lagen en ze met één greep van zijn groote witte, met lange bruine haren begroeide hand opnemend, frommelde hij ze ineen tot een bal, liep met groote stappen naar de kachel, waarvan de klep openstond en wierp ze daarin. Een groote vlam sloeg tegen het deksel en verlichtte het aangezicht van den meester, toen was er niets meer van over.
Hij had daarmee getracht het beeld van den jongen, zooals dat hem aanzag uit die kleine briefjes, te verdrijven. Hij had gedacht dingen te lezen, die hem zouden versterken in zijn opinie over den jongen, dat hij was: slecht en brutaal, kortom een uitzonderingsgeval en hij was van plan geweest, dat eerste briefje en nóg eenige aan den vader en aan Haarman te laten lezen, want nog altijd kon hij het niet goed hebben, dat deze hem, bij verschillende gelegenheden, dat er over Guus gesproken werd, op gevoelige wijze terecht had gewezen. Maar toen hij er vier gelezen had, kon hij zich niet ontveinzen, dat er nog een andere Guus was, één, dien hij niet kende; dat die kleine briefjes ontroerende bewijzen waren van een teergevoelige kinderziel en had hij ijverig gezocht, dan had hij verder doorlezend in die briefjes kunnen vinden, de sporen van een vroegrijpe, maar echte reine liefde en een daaruit voortspruitende heilige toewijding, zelfs had hij dan ondervonden, dat God iets goeds in dien jongen gelegd had. Maar het was zijn verlangen niet een anderen kijk op hem te krijgen. Hij zag hem alleen als den jongen, die hem, hèm dorst te bedriegen en uitlachen, die de oorzaak was, dat degene uit het schoolbestuur van wien hij gaarne wenschte, dat hij hem zou achten, dit juist nìet deed.
Toen alle ouders bij het eerste rapport van hun kinderen kwaad op hem afkwamen, had hij ze afdoende geantwoord en het had hem niet gedeerd, dat menschen als Goedhart hem daarom kwalijk gezind waren. Maar dat Haarman hem feitelijk had
| |
| |
terechtgewezen, door te zeggen, dat hij eens moest bidden voor dien jongen en vooral bij het schrijven van zoo'n rapport in het bijzonder de genade vragen, om rechtvaardig te mogen zijn, dàt verdroot hem. Was hij niet rechtvaardig? Kon hij niet met alle ouders en bestuursleden de beste vrienden worden, wanneer hij maar mooiere cijfers gaf? Maar dat zou hij nooit doen; zijn plicht ging hem boven alles. Werkte hij zich niet half dood, om nog iets op te halen? Had hij niet als tijdelijk hoofd der school die bende herschapen in een ordelijke inrichting, waarvan later de vruchten zouden worden geplukt.... En was het niet onrechtvaardig, dat juist menschen als Haarman en Van Dorp, die daarmee eerst zoo ingenomen waren, omdat zij het alleen konden beoordeelen, hem nu eigenlijk hun lof onthielden? En zouden zij misschien, als het doorging, dat het andere hoofd der school na zijn rustkuur afgekeurd en gepensionneerd zou worden, hun steun aan zijn vàste benoeming tot hoofd niet geven....? Alleen om dien jongen.... neen, nu niet meer, nu zouden ze het tòch moeten toegeven, dat hij gelijk gehad had. Die jongen deugde niet en toch.... in dat briefje stond iets over worst, die hij van zijn eigen brood afhaalde om aan haar te geven, omdat ze nooit iets op haar brood kreeg in 't gesticht. ‘Later eten we iederen dag worst en hamspek en kaas....’ stond er bij. Ja, die gestichtskinderen kregen niet veel. Maar.... hóe kwam hij aan al dat geld, om snoep, appels en al die dingen te koopen...
‘Christien Maartens kom eens hier.’
Hij nam papier en potlood en zei, toen het meisje bij hem stond:
‘Ik heb die briefjes gelezen en verbrand; straf krijg je niet, maar ik wil precies weten, hoelang dat al aan den gang is.’
Het meisje was in een moeilijken toestand. Ze wist, dat ze nu van alle kanten geplaagd zou worden en ook, dat ze niets meer van Guus krijgen zou en toch wilde ze niet alles dadelijk verraden en zei maar: ‘Een paar weken.’
‘Dat kàn niet, want die briefjes zijn al veel ouder en houd nu maar op met dat liegen en huilen,’ want het meisje stond weer te snikken, dat het een aard had, ‘anders zullen we het vanavond eens bij den directeur uitzoeken.’
Dit hielp. Als de directeur het maar niet te weten kwam, want dan zou ze minstens veertien dagen straf moeten breien en dat was het ergste, wat haar kon overkomen, niet spelen, maar altijd breien, totdat ze naar bed ging. Ze antwoordde nu hortend, telkens een snik:
‘Van.... het eerste.... puntenboekje af, toen.... we allebei moesten schoolblijven....’
Van Niekerk voelde zich onprettig worden.
‘Dus al drie maanden,’ zei hij.
‘En hoe groot waren die reepen chocolade, die je van hem kreeg?’
Het meisje begon weer te huilen. Alle kinderen zaten te luisteren en keken haar aan. Van Niekerk lette er niet op, dat enkele zelfs zaten te grinneken.
‘Nu, heb je me niet verstaan?’
‘Ze gaan me natuurlijk allemaal plagen,’ snikte ze.
Van Niekerk draaide zich om. Plotseling waren allen weer over hun schriften gebogen, maar hij had gemerkt, dat ze niet doorwerkten.
‘Als ik nog íets merk,’ zei hij barsch, dan nam hij het meisje mee naar het tafeltje, dat in den hoek van het lokaal stond en zei zacht:
‘Zeg nu op alles, wat je van hem gekregen hebt van het begin af aan en als je me eerlijk alles zegt, zal ik wel maken, dat je niet geplaagd wordt.’
Nu had hij het pleit gewonnen. Ze wist, als híj het verbood, niemand haar iets Zou durven zeggen en haar tranen droogden op en vlot noemde ze nu alle dingen op, welke hij op een papiertje schreef. Het was heel veel, toen ze een paar keer opnoemde: ‘2 plakken worst, een appel, een peer, een koekje, twee dropjes,’ zei hij:
| |
| |
‘Dat hoeft niet, ik wil alleen maar weten, wat hij heeft moeten koopen.’
Ook dat was veel, en weinig gerekend was het altijd wel voor een kwartje à dertig centen per week.
Toen ze klaar was liet hij haar naar haar plaats gaan en zei tot de klas:
‘Wanneer ik merk, dat jullie haar naroepen of plagen en naampjes geven, zal ik streng straffen. Ze is al genoeg gestraft, dat het uit gekomen is.’
Toen was het twaalf uur en de kinderen drongen naar buiten, om druk met elkaar de geweldige dingen te bespreken en dan thuis in geuren en kleuren alles te vertellen, behalve, dat ze zelf ook de sommen hadden overgeschreven.
* * *
De breede naar buiten openslaande schooldeur had zich achter Guus gesloten. De Oostenwind joeg hem onmiddellijk in het gelaat en drong door zijn niet al te dik winterjasje; hij stond stil, zijn handen in de zakken en keek over het kerkplein recht voor hem en links en rechts in de dorpsstraat, bijna geheel verlaten, slechts een groenteboer in de verte en een voorbij fietsende slagersjongen waren te zien.
Hij schrok op, door een luid klinkenden slag van de hooge torenklok: half tien. Wat moest hij doen....? naar huis gaan....? weggejaagd van school.... hij rilde.
Met loome schreden begon hij nu te loopen in de tegenovergestelde richting van zijn huis. Met neergeslagen oogen liep hij voort; alle kleur was uit zijn wangen verdwenen; met zijn schouders hoog opgetrokken, had hij iets van een oud mannetje. In een soort verdooving liep hij de dorpsstraat uit en sloeg den weg naar het naburig dorp in. Bij den tol gekomen, schrok hij op.... hè de tol...., dan had hij al een groot half uur geloopen. Hij keek om; uit de mistige lucht zag hij in de verte den kerktoren van het dorp opsteken, een grauwe verlatenheid overviel hem, hij leunde even tegen een boom. Een meisje kwam uit de tolwachterswoning naar buiten en vroeg hem:
‘Scheelt je wat?’
Guus schrok.
‘Nee, juffrouw.’
‘Wat doe je hier dan, moet je niet naar school en waar woon je?’
Guus overdacht snel, wat hij zeggen zou.
‘Ik woon in Veendorp en ik hoef niet naar school, want ik ben ziek geweest en mag nou weer wandelen.’
Hij zei het alles zoo vlot, dat ze niet aan de waarheid twijfelde. Ze keek hem eens aan en zag zijn blauwachtig wit gezicht en droevige oogen.
‘Wil je je even warmen binnen bij de kachel, dan krijg je een kopje koffie.’
‘Graag juffrouw,’ antwoordde Guus.
‘Kom dan maar mee.’
Guus ging achter haar aan naar binnen, de warmte kwam hem tegemoet, heerlijk. Er was niemand in de kamer, ze was blijkbaar alleen thuis. Guus keek haar aan, terwijl ze bezig was, nee, ze kon toch niet de vrouw van den tolbaas zijn, dat was een oude man, dien hij dikwijls gezien had, als ze naar A. gingen wandelen, zeker de dochter.... hij hoorde haar nu in de keuken, water opzetten. Hij keek 's rond; in den hoek bij het raam, stond een orgel, open, met een muziekboek erop. Guus herkende het boek wel, het was hetzelfde, groene, dat ze thuis hadden en het kerstlied stond er, dat had ze zeker zitten spelen, vóór hij kwam. Wat zag het er overal schoon uit in huis en nog zoo vroeg was 't.. ja, die tolmenschen moeten ook al om vijf uur opstaan.
Het meisje kwam weer binnen met twee kopjes.
‘Je lust zeker wel chocolade ook hé?’ vroeg ze.
‘Ja juffrouw’, antwoordde Guus.
| |
| |
‘Pas maar op hoor, het is nog heet; hoe heet je?’
‘Guus van Dorp.’
Ze keek opeens belangstellend.
‘Ben je dan een broertje van Daan en Johan en Bets?’
Guus begon een beetje bang te worden, ze kende hen dus en hij had gezegd, dat hij ziek geweest was.
‘Ja juffrouw.’
‘Die ken ik wel. Daan is de voorzitter van de Zangvereeniging. Wil je een koekje?’
‘Graag juffrouw.’
‘Zeg maar geen juffrouw,’ zei ze, ‘ik heet Annie en vertel thuis maar, dat je hier geweest bent.’
‘Woont u hier alleen of is die tolbaas uw vader?’ vroeg Guus.
‘Neen, mijn oom, ik ben hier gekomen, toen mijn tante is gestorven, je broers en zuster zijn hier ook wel eens geweest, toen hebben we gezongen en Daan heeft viool gespeeld.’
O ja, nu herinnerde Guus zich, dat Daan en Bets in den laatsten tijd wel eens over een Annie spraken. Wat een aardig meisje was het.
‘Drink nu maar eens op, het is wel goed zoo.’
Guus dronk en at zijn koekje op.
Toen ging ze voor het orgel zitten en zacht ruischten de tonen door de kamer en even later mengde zich haar stem met de muziek en klonk:
‘Nu sijt wellecome Jesu lieve Heer,
Gij komt van al soo hooge,
Bij het einde van het vers drong hem het ‘Kyrielijs’ in de ooren; dat vond hij altijd het mooiste van dit kerstlied, het beteekende: ‘Erbarm u onzer’.
Toen ze het eerste had gezongen ging hij naast haar staan en het volgende couplet zong hij zachtjes mee.
Ze vond het goed. Heel de school vergat hij en opgewekt wees hij verder aan, wat hij uit het boek kon meezingen.
Opeens sloeg de klok half twaalf.
‘Ik moet de aardappelen opzetten, straks komt oom thuis,’ zei ze.
Guus keerde tot de werkelijkheid terug. Wat eenig was het geweest; even was hij het vergeten, droomde hij niet? Was het wel waar? Ja, het was waar in dit heerlijke huis was hij gekomen, doordat hij van school was weggejaagd.
‘Moet je nu niet weg?’ vroeg ze hem. ‘Je mag morgen wel weer terugkomen. Wat scheelt je? Je ziet weer net zoo wit als zooeven, ben je lang ziek geweest?’
Ze vroeg het zoo vriendelijk, dat Guus begon te huilen.
Nu wist ze heelemaal niet meer hoe ze het had.
‘Ik durf niet naar huis, want de meester heeft me van school weggejaagd en nou gaat hij naar mijn vader.’
Ze lachte luid:
‘Ha, ha, dus je bent weggeloopen?’
Guus knikte van ja.
‘Nou, ga dan maar gauw terug, wat had je gedaan?’
‘Ik had sommen uitgerekend en de antwoorden opgeschreven en aan een ander gegeven en die heeft ze overgeschreven.’
Ze lachte weer.
‘En ga je daarom wegloopen? Nou, ik keek vroeger ook wel eens af, hoor; ga jij maar gauw naar huis, je hebt fijn een vrij ochtendje gehad.’
| |
| |
Guus voelde zich opgelucht, ja zoo erg was het eigenlijk niet, dat was waar. Hij ging weg en bedankte netjes.
‘Kom nog maar eens op een Woensdagmiddag.’
‘Mag ik?’
‘Ja hoor en de groeten thuis.’
Verheugd ging hij de deur uit. Wat was ze aardig en zulke mooie krullen had ze, veel mooier dan Christien. Zou Daan haar willen hebben, zoo'n akelige vent; nee dat zou hij eens vertellen, dat ze dien niet moest nemen, zoo'n pestkop. Maar nee, daarvoor was ze nog veel te jong, ze was misschien pas zestien en hij zelf elf, dat scheelde maar vijf jaar en als je groot bent merk je dat heelemaal niet. Moeder was ook drie jaar ouder dan vader.
Dicht bij het dorp hoorde hij de klok al luiden en zijn vrees kwam weer op. De school ging net uit; in de verte zag hij al kinderen aankomen. Daar had je Gerrit Wessel, die woonde hier, dus hem zou hij kunnen vragen. Hij kwam al naar hem toe, met den hoepel in zijn hand.
‘Waar ben je vanochtend geweest?’ vroeg hij.
Guus hield zich groot en zei:
‘Ik ben heelemaal in A. geweest en heb chocola gekregen van 't meisje bij den tolbaas en 'k mag d'r weer komen spelen. Toch fijn zeker, zoo'n ochtendje vrij, wat was-tie woedend hé. Wat hebben jullie moeten doen?’
O, hij heb den heelen ochtend voor 't bord worteltrekken gedaan en toen taal.’
‘Zei-die nog wat?’
‘Ja, hij heb allemaal briefies uit Stien Maartens d'r kassie gehaald.’
Guus werd lijkbleek. Gerrit zag zijn angst. Hij zelf was dom en kon Guus eigenlijk niet uitstaan. Onbarmhartig ging hij voort:
‘Eerst heb-tie d'r een paar vóórgelezen en toen heb-tie later opgeschreve wat ze van jou gekregen heb, chocola en alles.’
Guus probeerde nog te glimlachen en zei: ‘Wat kan mij 't schelen’ en liep hard door. Een geweldige angst overviel hem, toen hij zich de zwaarte van het onheil bewust werd. Hij vluchtte een klein laantje in en deed daar in den kant een hoog noodige boodschap. Toen leunde hij tegen een boompje en huilde gierend zijn angst uit. Nu was hij verloren, nu wist de meester alles.... en vanavond zou z'n vader het weten. O, dat het nu juist uit moest komen, nu hij van plan veranderd was en hij iederen morgen God bad, om hem te helpen. Vreeslijk, terwijl hij zijn vader beloofd had zijn best te zullen doen en natuurlijk zouden ze hem nooit meer gelooven. ‘Dief’, zouden ze tegen hem zeggen. Ook bij den tolbaas zou hij niet meer mogen komen. Nee, het was voorbij voor altijd en zijn vader zou weer verdriet hebben. Hij zag om zich heen naar verlossing. Op tien pas afstand was de dorpsweg, waarop zich de werkmenschen en schoolkinderen naar huis begaven. Hij dorst niet naar huis. Langs het laantje liep een breede, diepe vaarsloot. Wegloopen, dat ging niet, veel jongens uit het gesticht deden het, maar waren den anderen dag al weer gepakt, door de telefoon. Nee, dat ging vroeger wel, zooals het altijd in boekjes stond. Dan gingen ze met een schip mee naar Amerika en kwamen rijk terug. Hè, wat zou dat fijn zijn, maar nu kon dat niet meer. Hij keek naar het water, verdrinken.... brr en toch.... het was maar even. Toen, met het ijs was hij ook bijna verdronken en eigenlijk had hij er niks van gemerkt, voordat hij allang weer in zijn bed lag, 't was net, of hij geslapen had. Hij deed een paar stappen naar den kant, een groote kalmte kwam over hem, neen het leek niet zoo erg en dan hoefde hij niet meer naar huis. Niet uitgelachen worden met die briefjes o die gemeenerd, die had ze gelezen, waarom had ze ze niet verscheurd.... maar nee, dat was toch eigenlijk wel aardig, ze had ze zeker wel dikwijls gelezen. Ze had het ook zoo naar in dat gesticht. 't
Was maar goed, dat hij nu dood ging, want nu
| |
| |
zou hij toch niet meer met haar kunnen trouwen, als ze er op gerekend had en misschien zou hij Annie dan kunnen krijgen. Nee, het was zoo veel beter. En wanneer Ze hem zouden vinden, morgen misschien al.... dan zouden ze treuren en.... de tranen kwamen in zijn oogen. Annie had hem voor het laatst gezien, die zou vertellen, dat hij niet naar huis dorst.. zou ze ook huilen? En de anderen, wat zouden ze over hem spreken. Haarman en Van Niekerk en de jongens op school.... en onderwijl zou hij hier op den bodem liggen slapen, slapen.... nee, hij zou al dood zijn, waar zou hij zijn....? daaraan had hij nog niet eens gedacht.... in den hemel of in de hel....? hij huiverde.... met volle zekerheid drong het zich aan hem op, dat het de ‘hel’ zou zijn. Nee, nee, dàt niet, dat kon hij niet doen, dat was tè vreeselijk, eeuwig in de hel te zijn, zooals de rijke man in de gelijkenis. Zelfmoord was de ergste zonde, omdat je dan geen vergeving meer kon vragen. Judas had het gedaan en koning Saul. God zou vragen:
‘Wie zijt gij, ik heb u nog niet geroepen, ik ken u niet.’
Nee, niet sterven in zonde.... Maar wat dan.... hij kon niets doen. Toen in zijn angst en vertwijfeling schoot het in hem.... bidden, bidden tot God. Met God was hij in het reine. Die wist het al lang en reeds een week bijna, was hij een echte kleine discipel. God alleen kon helpen. In vol vertrouwen knielde hij op den kalen grond.
‘Heere help me om Jezus' wil.’
De klok sloeg half één. Hij moest zich nu haasten, om naar huis te gaan.
Met vertrouwen stond hij op, het zou goed worden, dat was zeker. Maar hóe kon het. Alleen als de meester het niet tegen zijn vader zou zeggen.... als hij dàt eens ging vragen; als hij 's naar Van Niekerks huis ging en hem om vergeving vroeg en meteen of hij het voor dezen keer nog niet aan zijn vader wilde zeggen. Misschien zou hij het dan niet doen, maar nee.... dat was niet te verwachten en toch.... als God het wilde, dan kon hij dood zijn vanmiddag.... nee, dat was zonde, hij mocht zijn dood niet wenschen.
Neen, zóó zou hij het doen; naar zijn huis gaan en hem te spreken vragen en zeggen, dat hij spijt ervan had en dat hij altijd slecht geweest was, ja, dat zou hij goed vinden. Op een drafje liep hij naar huis, waar hij nog net op tijd voor het eten kwam.
* * *
Adèle van Niekerk, geboren van Gussenhoven zat in haar kamer en schreef een brief.
Vlug ging haar pen op en neer en regen de zinnen zich aaneen. Geen oogenblik hoefde zij zich te bedenken, wat ze schrijven zou, want ze schreef over haar man.
Altijd, als ze naar huis schreef, kon ze niet laten over hem te schrijven en dan vloeiden haar brieven over van lof. Haar vader, wanneer hij zoo'n brief zag, zei dan tegen zijn vrouw:
‘Lees maar alles voor, behalve over dien voortreffelijken schoonzoon, anders is mijn dag bedorven.’
Ingewijden vertelden, dat men den ouden heer van Gussenhoven niet nijdiger kon maken, dan te vragen, hoe het met zijn dochter ging. Hij was een flink fabrikant in een klein provinciestadje in Gelderland en genoot aller achting; was liberaal wethouder der gemeente en voorstander van het nationaal schoolonderwijs en dus van nature en vanwege de leer, een vijand van het bijzonder onderwijs. Elken Zondag ter kerke, eerlijk en mild, een goed patroon, had hij een hekel aan de ‘fijnen’, niet omdat ze fijn waren, maar, omdat ze dit niet vóór hen hielden. Ze maakten het anderen te lastig. Dat ze niet naar de kermis wilden gaan, best, maar onbeschaamd was het om te zeggen, dat ze daarom maar heelemaal weg moest. Dien eenen keer
| |
| |
in het jaar, dat de menschen eens pret hadden, moesten ze hun ontnemen. Maar het was aangenomen en dus: weg kermis. En al dat goeie geld, dat wegging aan subsidie van die bijzondere scholen en zoowaar niet alleen een Christelijke, maar ook had hij het moeten beleven, dat geld moest worden gegeven voor een Gereformeerde school.
‘Waar moet dat heen?’ had hij gezegd.
Maar de Gereformeerden hadden stiekum van hun eigen geld een school gebouwd en de gemeente had de salarissen moeten bijbetalen, dat was de wet. Die secteschool was een ergernis voor Van Gussenhoven geweest en hij kon nooit nalaten er kwaad van te zeggen.
Hij vond zelfs, dat de onderwijzers van die school er nog onsympathieker en bleeker uitzagen, dan een gewone schoolmeester. En nu was het gebeurd, dat zijn dochter, die altijd alles van hem gedaan kon krijgen, hem op zekeren dag, zijn toestemming kwam vragen, voor een verloving, met zoo'n akeligen stumperd van een hulponderwijzer, van dat nare secteschooltje.
Toen was de oude voor het eerst van zijn leven van plan geweest zijn dochter iets te weigeren en een maand lang hield hij het vol, maar tenslotte moest hij toch bezwijken, omdat ze dien vent elken dag van school ging halen en iedereen erover sprak. Ze had den leeftijd en omdat hij haar niet heelemaal wilde verliezen, had hij toegegeven. Toen Van Niekerk voor het eerst als verloofde in huis kwam, zei Van Gussenhoven tegen hem:
‘Vriend, ik heb altijd, een enkele uitgezonderd, schoolmeesters vervelende menschen gevonden en de bijzondere school, die tweedracht onder de jeugd brengt, haat ik en natuurlijk vind ik het een bezoeking, dat ik je moet ontvangen, enfin, dat weet je wel. Dat je mijn dochter zult overhalen, om aan de doleerende kerk te gaan, daaraan twijfel ik geen oogenblik. Ik hoop je echter in mijn leven zoo weinig mogelijk te ontmoeten. In A. kun je echter aan een particuliere H.B.S. door je hoofdacte een betrekking krijgen, bij de voorbereiding voor de H.B.S. en dat salaris is zoo groot, dat je erop trouwen kunt.’
Van Niekerk, die met sprakelooze verbazing deze ontvangst had aangehoord, kreeg bij dit voorstel weer eenigszins zijn spraak terug en keek naar zijn verloofde, die maar stond te lachen en zei:
‘Goed zoo Vadertje, je houdt je weer kranig. Zie je Arnold, vader meent het niet zoo kwaad en als je maar eenmaal leeraar bent, dan zijn jullie de beste vrienden, dat is altijd zoo geweest met menschen tegen wie vadertje eerst uitvaart.’
Van Niekerk echter had zich nu in zoo verre hersteld, dat hij van antwoord kon dienen en bleef niet in gebreke, daarvoor sprak hij al te vaak op vergaderingen met debat, in den verkiezingstijd:
‘Ten eerste moet ik u danken voor uw gunstige ontvangst; ten tweede, wat uw opmerking aangaat, dat u altijd een hekel hebt gehad aan mijn collega's, wel, dat zal hen waarschijnlijk niet deren; ten derde vind ik, dat u als leerling van de Openbare school, haar geen eer aandoet en ten vierde bedank ik voor de eer van leeraar te worden aan een neutrale H.B.S., want ik volg mijn roeping en die is, al mijn kracht in te spannen, voor de rechtvaardige en goede zaak van het bijzonder onderwijs.’
Dit antwoord had den vader en de dochter verbaasd en als het niet zoo'n akelige geschiedenis was geweest, dat hij juist in hetzelfde plaatsje onderwijzer was, dan was hij misschien voor altijd de beste vrienden met zijn schoonzoon geworden, want hij mocht zoo'n antwoord wel. Maar die koppigheid, dat hij hem hier van plan was een paar jaar de dampen aan te doen, door gewoon maar hulpfrik te blijven, totdat hij eens een school had, waar hij genoeg zou verdienen, om te trouwen, dat vond de oude onuitstaanbaar.
| |
| |
‘Want,’ had Van Niekerk hem later nog eens toegevoegd, toen hij ergens in de buurt een honderd gulden meer kon verdienen en Van Gussenhoven door middel van zijn vrouw voorstelde maandelijks een kleine toelage te willen geven, zoodat ze konden trouwen en uit de plaats weggaan, ‘ik ga trouwen, als ik zèlf mijn huisgezin kan onderhouden en ik ga hier pas vandaan, wanneer ik een plaats kan krijgen als hoofd van een school.’
Toen was spoedig deze plaats gekomen en zonder dat hij het wist, had zijn aanstaande schoonvader door relatie's met mijnheer van Vooren, deze plaats voor hem gekregen. Zelfs zijn dochter had hij het niet verteld. Hij praatte nooit met zijn schoonzoon, dan het hoognoodige en zelfs op den trouwdag kon hij zijn spijt niet onderdrukken en zei:
‘Schoolmeesters waren het, die mij op school treiterden, bijzondere scholen hebben me in mijn wethoudersloopbaan geërgerd, een “bijzondere” schoolmeester ontneemt mij mijn eenige dochter en tòch word ik van alle kanten gefeliciteerd.’
Zoo had het jonge paar zich keurig ingericht, want de bruidsschat was mild geweest en op aarde was er geen gelukkiger echtpaar dan zij.
‘Vader zal het zien, Arnold brengt het ver,’ zei Adèle altijd en ze schreef bij ieder succes; wanneer hij had gesproken op vergaderingen en was gekozen in een of ander bestuur; als hij weer een bij-akte had gehaald en nu, nu schreef ze weer iets:
‘Vadertje, ik heb een geheimpje. Mevrouw van Vooren heeft me in vertrouwen verteld, dat het zieke schoolhoofd hier, wordt gepensionneerd en Arnold zal wel hoofd worden, want mevrouw van Vooren is er vóór en dat beteekent, dat vier van de acht er vóór zijn en dat zijn Hervormden, en dan zijn er nog twee, die óók Hervormd zijn, maar dat zijn geen menschen, die bij Van Vooren in de zaak zijn; maar de andere twee zijn van onze (papa begrijpt wel de doleerende) kerk en die zijn natuurlijk voor hem. Ja, vadertje, je houdt je maar zoo, maar in je hart vind je Arnold een puikje van een schoonzoon en moeder mocht willen, dat ze zoo'n schat van een man getroffen had als ik. We komen dan in een huis te wonen, dat grooter is, dan dat van u hoor, en zal het de vraag zijn, of het nog wel mijn stand is bij zoo'n gewoon fabrikantje te komen logeeren.’
Zoo eindigde ze haar brief en ze plakte hem dicht en ging de koffietafel klaarzetten. Dan ging ze voor het raam staan uitkijken, totdat haar man kwam. Nooit vergat ze dat en nooit kon hij weggaan, zonder dat ze hem zoover mogelijk nakeek. Daar kwam hij. Vol trots keek ze naar hem. Hè, wat had hij toch een knap gezicht en zoo'n forschen, vastberaden loop. In haar gedachte zag ze hem in een vergadering het woord voeren; wat kon hij dan scherp zijn in het debat met socialisten; wat fier kon hij dat zeggen:
‘Ons is de Eere Gods het hoogste,’ ja er was gezegd: hij moest naar de Tweede Kamer en zeker, hij zou er nog eens komen. Hij meende het ook zoo, zelfs in het kleinste was hij plichtsgetrouw. Zijzelf voelde zich klein bij hem, ook in haar geloof; ze was wat vrijer opgevoed, maar zooals hij was, wilde ze wel zijn. Zijn devies: ‘Wat eischt God van ons?’ hield hij. Wat flink toen, dat hij die betrekking weigerde aan dat Internaat en nu hadden ze dit.
Ze ging naar de voordeur en deed die vast open. In de gang wachtte ze hem op.
‘Dag lieve,’ zei hij en kuste haar op elke wang, ‘wat zie je er weer mooi uit en wat een kleur, heb je zoo hard gewerkt?’
‘Nee hoor, ik heb geschreven naar huis.’
‘Zoo, allemaal onzin over mij, die je vader toch niet verandert?’ zei hij en greep naar den dichtgeplakten brief.
Met een vlugge beweging griste ze hem alweer uit zijn handen:
‘Afblijven, niet voor jou bestemd en ik heb van jou niets bijzonders te schrijven verbeeld je maar niets en op dien vader van mij is niets te zeggen, want alleen
| |
| |
al, dat ik zijn dochter ben, moest jou voor altijd met innige dankbaarheid over dien man doen spreken. Hij is een flink fabrikant en wethouder en....’
‘Hou maar op, ik weet het al. De koffie is heerlijk en nog zoo'n kop en ik vind je vader een schoonvader, dien ik voor geen anderen zou willen ruilen.’
‘Nou krijg je voor je straf maar een half kopje,’ zei ze pruilend, ‘altijd mijn vader.’
‘Nu, kom maar hier kind,’ en hij fluisterde aan haar oor:
‘Hij zal wel veranderen, als hij grootvader is’ en meteen kuste hij haar op haar oor en op haar wang.
‘Nog maar vijf maanden,’ zei ze met een gelukkigen lach.
Toen zetten ze zich aan tafel, om te eten. Hij bad hardop en las een hoofdstuk uit den Bijbel. Daarna nam hij zijn leerboeken en ging bij de kachel zitten; hij wilde M.O. Staathuishoudkunde halen en daaraan gaf hij vele vrije uren. Tien minuten vóór half twee, werd er zacht gebeld. Zijn vrouw kwam binnen en zei:
‘Hier is Guus van Dorp, die wil je even spreken.’
Een wolk kwam over zijn gezicht en wrevelig stond hij op. In de gang stond Guus, zijn pet in de hand.... hij beefde van angst. Toen hij het gezicht van Van Niekerk zag stokten de woorden in zijn keel.
‘Heere, help mij,’ bad hij en ook op de stoep had hij nog gebeden.
‘Wat blief je?’ zei Van Niekerk barsch, ‘heb ik je niet gezegd, dat ik vanavond bij je vader zou komen?’
‘Jawel meester,’ zei Guus, bijna zonder geluid en toen in een hoog overslaande zenuwstem:
‘Maar ik wou vragen, of u me vergeven wil en dan zal ik voortaan goed oppassen. Ik wou er al mee uitscheiden en nu is het tòch uitgekomen.’
‘Hoe kwam je aan al dat geld?’
Guus had op zijn lippen, om te zeggen: ‘ik verdien het met grassnijden en schoen poetsen,’ dat was wel zoo, de meester wist, dat hij het deed voor mijnheer Leeflang, maar toen opeens dacht hij: ‘God wil mij niet helpen, als ik lieg en het komt tòch weer uit’ en daarom zei hij zacht:
‘Gestolen van mijn moeder,’ en toen in doodsangst:
‘Maar zegt u het niet, vertelt u het alstublieft niet aan mijn vader....’
Als een gefolterd dier keek hij Van Niekerk aan en staarde in een gelaat, dat niet veel te hopen gaf. In tranen barstte hij uit en zei:
‘Ik had het immers geeneens hoeven zeggen, ik verdien toch ook bij Leeflang.’
Eén oogenblik kwam bij Van Niekerk de gedachte op, dat hij nú gelegenheid had, om den jongen aan zich te binden en de briefjes schoten hem in de gedachte, éven maar en toen zag hij weer alleen den verdorven jongen, die hem het leven zoo moeilijk had gemaakt, die als een lafaard, uit vrees voor straf stond te huilen en hij zei:
‘Ga mijn huis uit díef! Je bent alleen maar bang voor straf en dáárom huil je.’
Twee tellen later stond Guus op straat en werd de deur achter hem gesloten. Even vloeiden nog zijn tranen, toen vervulde zich zijn jongensgemoed met laaiende haatgedachten, hij knerste op de tanden en zijn mond braakte tegen dien meester, de gruwelijkste verwenschingen.
|
|