Opwaartsche Wegen. Jaargang 10(1932-1933)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 145] [p. 145] Ballade Van Den Vogelvrijen Dichter door Jan H. Eekhout. Aan Roel Houwink. Ik sterf van dorst nabij der bronnen boorden; Ik, heet als vuur, ik, toomloos felle brand, 'k Huiver van kou bij roode winterhaarden. Ik werd een vreemd'ling in mijn vaderland. Arm als een worm, getooid 'lijk Tamerlan, Lach ik, en altijd is mijn lach geween; Troost 'k mij, en vind mijn troost in nood alleen, Een maatloos vrije, een man in doem en ban, En scherpe smarten zijn mijn zaligheên - Ik, domplaar, ik, veracht door ieder man. Zeker zijn slechts d' onwisheên die m' omringen. Wat and'ren helder schouwen, zie ik grauw; Hun twijfloosheên zijn mijn vertwijfelingen. Want slechts het toeval zwoer mij eeuwig trouw. Immer verspeel ik waar ik winnen zou. Mijn morgenbeê: God, maak de avond zacht! Liggend vol waakzaamheid den ganschen nacht - 't Eenigst is zij 't welk geen m' ontrooven kan - Peins, eerlooze, ik m' een erfgoed, roem en macht, Ik, domplaat, ik, veracht door ieder man. Niets kwelt aan zorg mij dan mijn boos begeeren Naar blank geluk, - toch lach hiermede ik 't meest. Mij fel beschimpen is mij 't diepst vereeren. Waarst is in diens blik mijn blik leugen leest. Mijn Vriend is die mij klaar bewijst: Dat beest, Die kater, is een pauw vol prachtigen trots. - Wie mij belaagt leert mij de goedheid Gods. Eén weze voortaan goed en kwaad mij dan - 'k Behou' deez' wijsheid al schijnt zij m' iets zots - Ik, domplaar, ik, veracht door ieder man. (Naar Villon). Vorige Volgende