Opwaartsche Wegen. Jaargang 10
(1932-1933)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
Poëzie.Ten opzichte van mijn eigen arbeid in Opwaartsche Wegen vind ik niets zo afschuwelik als te worden misverstaan. Een van de eerste voorwaarden, die ik mezelf bij het schrijven stel, is dat ook de eenvoudigste lezer over mijn bedoelingen niet in twijfel mag verkeren. En het is een zekere naïeviteit van me om telkens weer te geloven, dat ik in mijn pogingen ben geslaagd. Even later wordt me meestal deze illusie weer ontnomen, als ik verneem, dat zelfs degenen op wie ik als goede verstaanders vast rekende, mij allerlei meningen in de schoenen schuiven, die ik ontkennen moet te bezitten. Zo is het me nog pas op een vergadering overkomen, dat (naar ik dacht) een van de beste lezers van Opwaartsche Wegen een uitlegging gaf aan mijn woorden over zekerheid als basis voor Chr. literatuur, die ik in Opw. Wegen zelf reeds had bestreden; deze weerlegging bleek dus zijn doel volkomen te hebben gemist. Maar in biezondere mate is er wanbegrip naar aanleiding van mijn artikel over Hessels. Ik zeg dit niet, omdat sommigen me mijn meningen in dat art. uitgesproken heftig kwalik nemen; ik schrijf niet om gunst en kan velerlei reaktie waarderen, mits ik goed verstaan word. Maar als Jan de Groot de konklusie trekt, dat mijn artikel een oproep is voor stichtelike poëzie en dat ik bv. Wapenaar's werk beter zal vinden, omdat dit ‘vromer’ onderwerpen zou bevatten, dan sla ik toch mijn handen in elkaar en vraag me af, in welke taal ik schrijven moet, om het ontstaan van derg. legenden te voorkomen. Het stuk van de heer Mulder in dit nummer, dat ook een reaktie is op de beoordeling van het werk van Hessels, verzet zich eveneens tegen meningen, die in ons tijdschrift nooit zijn uitgesproken. Het eerste misverstand ontstaat, doordat hij mijn verwijt van individualisme opvat als of ik de dichter als grief zou willen toerekenen, dat hij zichzelf zou willen zijn. Individualisme wordt hier verward met individualiteit. Of als dit niet het geval is, dan zou Mulder in de dwaling vervallen te menen, dat wie in de eerste plaats afziet van zichzelf, en leeft voor het grote geheel, een mens zonder karakter, zonder eigen zeer typies persoonlike uitingswijzen zou zijn. Ik hoef alleen te wijzen op Wilma, in wier werk het meest opvallende is het groote meegevoel met anderen, en die toch zeer zeker wel zeer eigen kenmerken heeft. Maar zegt Mulder, als ik nu geen Wilma ben, als in mijn aard nu ligt naar binnen te staren, en krampachtig mijn trotse of wanhopige isolatie te handhaven, is dat dan niet goed? We kunnen toch immers niet anders zijn dan we zijn. Van dit laatste ben ik geschrokken. ‘Wie wat zijn aard beveelt, verricht, is goed’, schreef Perk. En ik kan hier niet anders dan een oude gereformeerde waarheid tegenover plaatsen, dat juist onze aard boos is en dat het uitleven van onze eigen aard de meest hoogmoedige menselike zonde is en dat de verwardheid van onze tijd, in ons kerkelik, politiek, economies, sociaal leven hieruit voortkomt, dat ieder zijn eigen opvatting voor belangrijker houdt dan die van een ander, dat ieder zijn | |
[pagina 138]
| |
eigen weg wil gaan, zichzelf veilig wil stellen, ook ten koste van de ander. Mulder gaat nog verder en zegt: dichten is zo iets als schoenen maken, of stoelen matten. Als een schoenmaker maar schoenen maakt, een meubelmaker meubels en een dichter verzen, dan hebben ze aan hun roeping voldaan en op de vragen naar de oorzaken van de krisis hoeven zij geen antwoord te geven. Deze stelling is meer handig dan juist. Direkt al, omdat handenarbeid en geestelike arbeid ten opzichte van vragen van verantwoordelikheid niet paralel te plaatsen zijn, temeer waar het een dichter betreft, voor wie zelfbelijdenis het belangrijkste element van zijn poëzie is. En verder omdat niemand, ook van de dichter niet, een oplossing van de krisis vraagt of verwacht. Wat gevraagd werd - en hier is het laatste misverstand - was, dat de dichter zich niet buiten zijn tijd zou plaatsen. Ik heb daarbij nog gewaarschuwd, dat het niet in mijn bedoeling lag te streven naar een min of meer sensationele aktualiteit. Desondanks veronderstelt de heer Mulder, dat ik verheugder ben met een gedicht over een vliegmachine dan met een over een trein. Maar ik bedoelde dit: we leven in een tijd van grote, ook geestelike nood. En wie in zijn werk toont daar niets of weinig van te begrijpen, mag een bekwaam schoenmaker of ander technikus zijn, maar stelt geestelik teleur. Daar komt nu nog bij, dat ik persoonlik geloof, dat de oorzaken van de ontreddering der wereld gevonden worden in een steeds verder op de spits gedreven individualisme, en dat daarin een sterk ontbindende kracht schuilt. Er is een tijd geweest, dat we mochten juichen over de emancipatie van de menselike geest, die zich los maakte van een verstarde traditie, maar deze bevrijding heeft gevoerd tot ontkenning van autoriteit, tot minachting van elke traditie, tot onbelangrijk achten van de historiese kontinuïteit, tot overschatting van persoonlik gemoedsleven, tot een tot in het oneindige voortgaande splitsing in kerken, sekten en richtingen, tot het teloor gaan van waarachtige katholiciteit, tot haat en misverstand, maar vooral tot de onmacht zich vol vertrouwen in Gods handen te stellen en tot de vereenzaming van de menselike geest. Het beeld, dat Mulder van de niet begrepen dichter tekent: verbitterd, eenzaam, pessimisties, vervreemd van ‘de massa’ is de mens die van Eeden ons geeft in zijn IJsbrand, die in krankzinnigheid eindigt, zonder dat de toeschouwer een andere indruk krijgt dan dat het toch ook niet te verwonderen is bij zo'n opvatting van het leven en zo'n trots zelfgevoel. En het enige tegengif tegen een maatschappij, die gevaar loopt ook in geestelike verwardheid ten onder te gaan, is te wijzen op de saambindende krachten van het evangelie, waarvan het gebod der liefde het grote geheim is. Niet de liefde van de modernistiese 19de eeuwse theologie, die in de humanisering van het Godsbeeld Gods heiligheid vergat en God karikaturiseerde tot een goedmoedige Sintniklaas, maar de liefde die als een geweldige aktiverende kracht de mens geen rust laat in zijn zelfbestaring, maar uitdrijft naar de ander, - die ons aller dienaar maakt. Het enige verwijt, dat ons gemaakt kan worden, wanneer een verzenbundel aanleiding geeft tot dergelike beschouwingen, is, dat zo'n bespreking toch wel eenzijdig is en andere elementen van bundel en dichter niet tot zijn recht laat komen. Dat heb ik heel wel gevoeld - en ik heb niet nagelaten hier en daar naar andere dingen even heen te wijzen - en het zou zeker niet aangaan elke bundel van deze overwegingen uit te toetsen, maar het was hoog tijd, dat deze dingen gezegd werden, en naar ik meen ook, dat ze deze toelichting ontvangen, om ten volle te worden verstaan. Bovendien zeg ik nog eens uitdrukkelik, dat het hier niet in de eerste plaats over Hessels gaat, maar over zijn hoofd heen tot allen, die zich aan hem verwant weten, of zich op de een of andere wijze in zijn dichterbeeld herkennen. Ik heb gemeend deze dingen te moeten zeggen, voor ik aan de bespreking van nieuwe poëzie me zet. | |
[pagina 139]
| |
Eerst dan de bundel van Wapenaar, Het betere land.Ga naar voetnoot1) Wapenaar heeft een onwillig instrument, en de stugheid van zijn vers versterkt hij nog kunstmatig door een in de school van Gossaert geleerde voorkeur voor voorgeplaatste genitieven. Als hij zelf bij tijden niet behoefte aan taalkundige opmerkingen had in zijn krieties werk, zou ik het misschien achterwege gelaten hebben om te wijzen op de eigenaardige genitiefs-opstapeling (tot 2 maal herhaald) in Het liefdemaal: Uwer Liefde's feestgetij. Nu mag ik het wel doen, en ik doe dat niet uit vitterij, maar omdat uit zo'n voorbeeld duidelik blijkt, welke betekenis deze voorkeur voor hem heeft gekregen, zodat ze buiten de kontrolerende wil om zich naar voren dringt als een ten gebruik gereed liggend stijlmiddel. Wapenaar's vers is echter in vele gevallen niet in harmonie met de plechtige gedragenheid dezer genitieven. En zo ontstaan er kombinaties als ‘Hij droeg der broedren beurs, hij rekende uitstekend.’ Verder verwacht men bij de rhetories-zware gang dezer genitieven-konstruktie de forse dreungang van een sterk maatvers. Aan deze verwachting beantwoordt hij meermalen, maar telkens toch treft na een forse inzet een slap verloop. Ik denk bv. aan het 2e couplet van Pinksteren: Van onzer zonden jongste schande
Smeult in onz' oogen nog de gloed;
Wij kwamen vèr van U te lande:
De zonde was ons weer zoo zoet.
Men mag zeggen, dat de eerste twee regels al te sterk aan Gossaert herinneren, maar ze hebben dan toch het geluid bewaard, dat hier nodig was. Maar voel nu hoe de gedachte en de toon verprutst wordt in de voortzetting: een zo heftig vervoerende zonde, dat het verterende vuur in de ogen nog nagloeit, wordt in de volgende zin een zoete zonde genoemd, een zonde vol zachte verleiding en ritmies door een kabbelmaat vertolkt. Van zulke ‘verglijdingen’ is de bundel vol. Gelukkig zijn er enkele gedichten aan te wijzen, die boven dit getob zijn uitgerezen: ik denk o.a. aan Van Uwe liefde een lied, dat van ‘de drift des Geestes’ zingt, en waar van 't begin tot 't eind één mooi volgehouden tempo in te beluisteren is, gelijk ook de brede klank van Ik ben een zeiler dit vers tot een van de mooiste gedichten uit de bundel maakt. In memoriam matris II is door zijn grote zuiverheid, zijn gemis van alle rhetoriese opsmuk misschien wel het beste. Wapenaar's persoon, zoals die uit de verzen ons tegemoet komt, is niet zeer gekompliceerd. Zijn meeste verzen zijn naar schriftuurlike gegevens, ze verrassen zelden door een nieuwe kijk, meestal dus traditioneel. Dat is geen verwijt, het is ook geen aanduiding van verdienste. Wat deze verzen hier en daar belangrijk maakt, zijn de enkele plaatsen, waar de dichter ons wat dieper naar binnen laat staren, waar we achter deze overgeleverde woorden en begrippen zijn geloof mogen waarnemen, dat van een stille mystieke geaardheid is. Is misschien daarom Van Uwe liefde een lied een van de best geslaagde gedichten? Zo komen we tot de tietel, die ons ook hiervan spreekt. Zijn verdriet over het ‘Van U vervreemde land’, doet hem verlangen naar ‘het betere land’. Zijn taak in dit leven is om daarvan te zingen om ook bij anderen het heimwee te wekken. Louis de Bourbon's ReisverhalenGa naar voetnoot2) geven nog weinig gelegenheid om hem als dichter en als mens te leren kennen. Wel ervaren we, dat deze cocktail van vreemde landen, vrouwen, matrozen, donder, lol en de zee ondanks al deze pittige ingre- | |
[pagina 140]
| |
diënten uit de tapkast van Slauerhoff een flauwe nasmaak heeft. Toch verdient deze jonge dichter nog wel een beter woord dan deze negatieve konstatering, aangezien hij telkens de indruk wekt, dat hij veel beter zou zijn, als hij maar wat had mee te delen. Voorlopig geeft hij slechts romanties sentiment met wat cynisme; in werkelikheid zoekt hij het zelfde als Jan de Groot op zijn tocht Rond de wereldGa naar voetnoot1): de prinses die zich over hem ontfermen zal. Want er is in deze beiden een onrustig gevoel, dat het leven beter kan zijn dan het door hen geleid wordt, beter moet zijn dan het door hen aanschouwd wordt, dat er toch ergens rust moet zijn, in de liefde, in een moederlik erbarmen. Jan de Groot's bundel voert weinig nieuwe trekken toe tot het beeld, dat we van hem hadden gevormd. En ook weinig verzen, die na zijn vorig werk dringend om een plaats in een bundel vroegen. Het motief van de verloren zoon, in allerlei vervormingen is uit deze bundel de belangrijkste en heeft in Thuisreis zijn beste oplossing gevonden. Van geheel andere aard zijn de GedichtenGa naar voetnoot2) van Jac. van Looy. Van Looy's verzen zijn weinig bekend, al wisten de vrienden van zijn werk ze wel te vinden. In een verantwoording vóór deze bundel vertelt Mevrouw van Looy-van Gelder waar de lezer had moeten zoeken, als hij deze verzen eerder had willen vinden en waar de enkele te lezen zijn, die in deze bundel geen plaats vonden. Deze verzen sterk verschillend in tijd en onderwerp zijn een eenheid door de steeds zichzelf gelijkblijvende beminnelike persoon van v. Looy. Veel herinneringen aan zijn reizen zijn er in verwerkt, veel herinneringen aan vrienden. Verder wijs ik op zijn belangstelling in de Boerenoorlog, zijn verzen over Rembrandt. De pendule en Na een concert in St. Bavo behoren tot 't mooiste wat van Looy geschreven heeft, waar het visionaire, dat de eenvoudige als een tweede natuur eigen was, een wordt met zijn klare, zij het nooit nuchtere, waarneming. VAN HAM. |
|