De dichter en de crisis
door H.A. Mulder.
‘Ik zeg dit alles als een oratio pro domo’. K. Heeroma.
(Opw. Wegen 10e Jg. afl. 2).
De jongere dichters worden tegenwoordig van verschillende zijden overladen met verwijten, waarvan de voornaamste zijn: ze zijn individualisten, ze trekken zich niets aan van de groote vragen en gebeurtenissen van onzen tijd, ze sluiten zich hermetisch af van de wereld precies als de 80ers, ze hebben het publiek niets te zeggen.
Het resultaat van dit alles is tweeërlei:
Het publiek dat nooit verzen leest dan alleen 'n enkele maal om ‘bij’ te zijn, ziet zich bevestigd in zijn natuurlijke levensovertuiging, dat dichten een onschuldig soort waanzin (waarin 't gelijk heeft), en poëzie van geen enkel belang is (waarin 't ongelijk heeft), en het keert terug tot de orde van den dag, d.i. eten, drinken en slapen, beursberichten, kerkgang, krant, beroep.
Het tweede resultaat is: de dichters, die zich genoodzaakt zien iets anders te zijn dan ze zijn - wat ze niet kunnen en wat ook niet de bedoeling kan zijn die God met Zijn schepping heeft gehad - volgen hun aanleg in stilte, 'n beetje verbitterder alleen, 'n beetje eenzamer, en 'n beetje pessimistischer gestemd ten opzichte van de mentaliteit der massa.
Is 't dus waar dat ze zich niets van ‘de wereld’ aantrekken?
Dit is waar, wanneer óók waar is, dat een schoenmaker die schoenen maakt, een meubelmaker die meubels maakt, een cellist die cello speelt, nuttelooze parasieten in de wereld zijn, òmdat ze met hun schoenen, hun meubels, hun muziek, geen antwoord weten te geven op de vraag, wat de oorzaak der crisis is, en hoe we die weer te boven moeten komen.
Maar zoolang dit niet waar is, zoolang behoeft ook 'n dichter in zijn gedichten op deze vraag geen antwoord te geven. -
De ontwikkeling der poëzie (der kunst in 't algemeen) en de ontwikkeling der cultuur (techniek, maatschappij, politiek) vallen niet samen en loopen niet parallel. Toen in 1839 de eerste trein in Nederland, puffend uit zijn lange schoorsteen, voortkroop over de eerste rails, stond er nog geen dichter klaar, om deze trein in de poëzie op te nemen, d.w.z. hem tot poëtisch symbool òm te scheppen. De functie der poëzie is een leven-òmscheppende functie. Van dit geweldig werk is het iederen dichter slechts gegeven een klein deel te volbrengen, naar de mate van zijn creatief talent. Gevoelens, gedachten, die reeds eeuwenlang aanwezig waren