| |
| |
| |
Boekbespreking.
Heldesages uit die Griekse Mitologie, door F.J. Eybers. Nasionale Pers Beperk, Bloemfontein, Kaapstad en Stellenbosch. 1931.
Verspotte gediggies vir verspotte kinders, door A.D. Keet. Nasionale Pers Beperk, Bloemfontein, Kaapstad en Stellenbosch. 1931.
Nuwe lewe, door H.v.d.M. Scholtz. Nasionale Pers Beperk, Bloemfontein, Kaapstad en Stellenbosch. 1931.
Die Kortverhaal in Skandinawië, door C.G.S. de Villiers. Firma J.H. de Bussy, Pretoria en H.A.U.M. v/h Jacques Dusseau en Co., Kaapstad. 1931.
Moderne Hollandse Kortverhale, door Dr. F.E.J. Malherbe. Firma J.H. de Bussy, Pretoria en H.A.U.M. v/h Jacques Dusseau en Co., Kaapstad. 1931.
Het eerste van de hier aangekondigde boekjes bevat enkele van de mooiste verhalen uit de Griekse Mythologie (Herakles, Daidalos en Ikaros, Demeter en Persephone, Ioon, Bellerophoon en Pegasos, Oinone), weergegeven in een vorm die ook voor jonge mensen geschikt is. Ik twijfel niet of deze vertellingen zullen bij de Zuid-Afrikaanse jeugd zeer in de smaak vallen.
Verspotte gediggies vir verspotte kinders noemde A.D. Keet, de bekende dokter en dichter, zijn kinderversjes. Verspot betekent hier zoveel als: door het dolle heen. De schrijver waarschuwt ons om geen letterkundige maatstaf aan te leggen; dat zou even ‘verspot’ zijn als de versjes zelf wezen willen. Wij doen dit dus ook niet, halen zelfs geen enkel voorbeeldje aan omdat deze gedichtjes alleen naar waarde te genieten zijn in ogenblikken dat men zich even ‘verspot’ voelt als de dichter toen hij deze rijmpjes neerschreef. De tekeningen bij de gedichtjes - door B. Laubscher - zijn zeker zo goed als de versjes zelf.
Nuwe Lewe is een toneelspel waar niet veel goeds van te zeggen valt. Het mist nagenoeg alle psychologiese diepgang, moet enkel boeien door een komies type, zoals die ook in onze nooit volprezen samenspraken nog opgeld doen, en door een intrigue waarvan het nog de vraag is of hij wel door de morele beugel kan. Als ik me niet vergis, heeft van de Merwe Scholz nog meer van dit soort werk in portefeuille. Laat hij het dan zorgvuldig daarin bewaren; met het uitgeven ervan doet hij noch zichzelf, noch de Afrikaanse litteratuur een dienst.
Tenslotte de twee deeltjes van de serie Die Kortverhaal; in mijn kroniek vestigde ik terloops reeds even de aandacht op deze reeks.
Die Kortverhaal in Skandinawië, bewerkt door C.G.S. de Villiers, is een aardig boekje, dat ons wint door zijn bescheiden opzet en degelik verzorgde inhoud. Het bevat stukken van Björnson, Lie, Keilland, Hamsun, Andersen, Jacobsen, Pontoppidan, Strindberg en Lagerlöf.
Moderne Hollandse Kortverhale, bijeengebracht door F.E.J. Malherbe, vormt in zeker opzicht een tegenstelling met het vorige deeltje. Malherbe is juist verre van bescheiden; hij gebruikt te veel grote woorden, zowel bij de kenschetsing van het werk van de verschillende schrijvers alsook in het ‘oorsig’, dat hij aan zijn verzameling toevoegde. Zo deelt hij b.v. mee dat er nog meer ‘ewe groot’ schrijvers zijn van wie hij wegens gebrek aan ruimte helaas geen werk kon opnemen, maar wat is zulk een waardebepaling als ‘ewe groot’ anders dan een zinloze fraze?
Malherbe doet trouwens echt zijn best om ‘up to date’ te lijken. Bij een fragment uit het werk van van Genderen Stort vermeldt hij uitdrukkelik dat deze bladzijden ontleend zijn aan
| |
| |
de bundel ‘Het Avontuur’, die in 1930 verscheen. Afgezien van het feit dat deze bundel werk bevat van 1907 af tot 1930 toen, doet het er weinig toe of een bepaalde schets precies in het jaar voor het uitgeven van Malherbe's bloemlezing gedrukt werd. Er verschenen verscheidene verhalen vóór 1930, die litterair zeker even goed zijn als deze, en veel moderner. Malherbe is dan ook niet zo ‘up to date’ als hij graag zou willen lijken; hij verwaarloost b.v. het werk van de Man, Kuyle, Houwink, en andere, jongere schrijvers, en juist dit werk bevat tendenzen (expressionisme, regionalisme, nieuwe zakelikheid) die voor het toekomstige Nederlandse proza van grote betekenis zullen blijken.
J.H.
| |
Wat wijkt noch wankelt, een bundel Overdenkingen bijeengebracht door J.C. van Dijk. Medewerkers: Ds. J.C. van Dijk, Dr. M.M. de Hertog, Dr. F.W.A. Korff, Ds. P.J. Molenaar, Ds. J. Petri, Ds. J.J. Stam, Ds. A.K. Straatsma. U.M. Holland, Amsterdam 1932.
Uitkomst. Zeven Jeugdpreeken van K.H. Miskotte. De Droom, De Crisis, De kennis van God, De Vermoeienis, De Vrijheid, Het Uitzicht, De Uitkomst. U.M. Holland, Amsterdam 1932.
De lectuur van overdenkingen, preeken is in verreweg de meeste gevallen aan te bevelen. Echter jonge menschen en zij, die des Zondags van de gelegenheid tot kerkgang gebruik maken grijpen niet allereerst naar boeken met uitsluitend zoogenaamd stichtelijken inhoud. Wij veronderstellen wellicht dat ze onze nieuwsgierigheid naar het nieuwe niet genoegzaam bevredigen zullen.
Om nu eens overtuigd te worden van de zoo goed geweten waarheid, dat Gods Woord altijd nieuw is moet ge een van de overdenkingen of jeugdpreken uit deze bundels lezen. Ik wed dat ook indien gij 't meent te weten, ze stuk voor stuk voor u een openbaring zullen zijn. Niet van de bekwaamheid der auteurs in de eerste plaats, maar van den rijkdom der vertroosting en bemoediging, die van een Godswoord, dat met het hart overdacht is, uitgaat.
Ik kan u niet zeggen, welke van deze overdenkingen of preeken de schoonste is. Het zijn even zoovele parels, die glanzen van blij, verkwikkend licht. Tot alle jongelieden, die meenen dat het Christendom van heden toch wel aftands, mat is geworden, zou ik willen roepen: Lees dit! Indien de droom van heerlijkheid en uitzicht nog in u kan opstaan, hier zult ge ontdekken, dat uw laatste hoop niet ijdel is. Ge zult misschien een oude opvatting moeten prijsgeven, maar ik verzeker u, het is uitstekend. Christus zal er stralender door openbaar worden. Gods Woord zal een dieper zin verkrijgen. Ge zult allicht ontdekken, dat de helft u niet aangezegd is, al dacht ge er alles van vernomen te hebben.
Twijfelmoedige menschen van dezen tijd, vertroost u met de woorden van deze gezondenen, die u het Woord van den Eeuwige bedienen. Een citaat? Men zou de boeken moeten overschrijven. Nergens franje of fraze, alles, bondig, raak. Schoon. Geen tijdsreden in engeren zin, en toch juist voor onzen tijd.
Voor zulk werk een lichtbak met zonneletters: Wat wijkt noch wankelt! Uitkomst! Duizenden hebben dit noodiger dan brood. De Uitgeefster heeft de boeken met zorg, op stevig papier met rustige, duidelijke letter doen drukken.
d. B.
| |
Zingende Stemmen, door C.S. Adama van Scheltema. Vijfde druk. MCMXXXI. Rotterdam. W.L. & J. Brusse's Uitgevers Mij. N.V.
Wat blijheid en wat weemoed in de eenvoudige melodie van Adama van Scheltema, het is geen wonder, dat het 13e tot het 15e duizendtal van deze verzen ter perse is gegaan. Het is dwaasheid hierbij op de valse smaak van een publiek te wijzen, dat voor deze verzen Boutens, Verwey of Marsman laat liggen. Men moet wel aan de alleenheerschappij van een ‘beschermd’ genre hechten, om deze verzen de waardering te misgunnen, die ze blijkens hun plaats op de boekenmarkt nog steeds genieten.
v. H.
| |
| |
| |
Niemandsland, door Oskar van der Hallen. A.A.M. Stols, Maastricht z.j.
Hoeveel jonge menschen van om en bij de dertig, die van huis uit een behoefte aan stilte en eenvoudig geluk hebben meegekregen probeeren zich in deze tijden aan te passen aan de na-oorlogsche mentaliteit?
Wie het telkens teleurgesteld verlangen en den strijd dier jongeren niet kennen, moeten dit boekje van Oskar van der Hallen eens rustig lezen.
De hoofdpersoon is een jonge wees die in de groote stad vrij eenzaam en onbegrepen tusschen de ingewikkelde levensverschijnselen ronddwaalt, wankelt tusschen oprechtheid en amoraliteit. Jammer is het dat er in deze vertelling zoo veel en zoo overwogen-bespiegelend door de verschillende menschen over leven, en letteren niet te vergeten, geredeneerd wordt. Het boek is dunkt me niet geschreven na de overwinning, maar nog te midden van de conflicten. Vandaar dat de uittocht uit het ‘Niemandsland’ - de streek die door God en den duivel bestookt wordt - niet al te zeer van de bevrijding overtuigt.
Als verhaal is dit romannetje dan ook niet bijster aantrekkelijk, maar als symptoom van een opmerkenswaardige geestesgesteldheid heeft het zijn waarde.
d. B.
| |
Jong geloof, door Dr. F.W.A. Korf, N.V. Bredée's Uitg. Mij., Rotterdam.
Allen, die zich bewust zijn van de krisis, waarin het Christendom zich in deze dagen bevindt, zij dit boek met klem ter lezing en ter overdenking aanbevolen. De volstrekte eerlijkheid, waarmede de schrijver de positie der Christelijke gemeente peilt en waarbij hij geen enkele consequentie quasi-stichtelijk bemantelt, maken het uitermate geschikte lectuur om tot uitgangspunt te dienen voor onderlinge besprekingen. Want als iets duidelijk wordt uit des schrijvers beschouwingen dan is het wel dit, dat er iets gedaan zal moeten worden; immers: ‘Wij zijn niet in de wereld om het komen Gods te begrijpen maar om aan het komen Gods op onze wijze mee te werken’ (blz. 203). Wie de geest kent, waaruit deze woorden geschreven zijn, weet, dat hier van een eigengerechtigd ‘Christelijk’ aktivisme geen sprake is. Maar dat, om met Paulus te spreken, de nood ons opgelegd is in deze dingen.
Bezinning vraagt dit boek, doch daarnaast een uitwerking dezer bezinning op alle terreinen des levens, door ieder op de plaats waar hij gesteld is en naarmate van de krachten, die hem gegeven zijn. Daarom blijve deze bundel overdenkingen niet vruchteloos liggen op studeerkamers en boekentafeltjes!
R.H.
| |
Christendom en Historie. Lustrumbundel 1930, uitgegeven vanwege het gezelschap van Christelijke historici in Nederland. J.H. Kok, N.V., Kampen 1931.
Toen het gezelschap van Christelike historici vijf jaar bestaan had, gaf het bij Holland onder de titel ‘Christendom en Historie’ een lustrumbundel uit. Reeds toen bestond, meen ik, het plan om, bij gelegenheid van het tienjarig bestaan, een twede bundel te laten volgen. Maar de uitgave van dit twede deel ondervond nogal stagnatie. De eerste bundel werd slecht verkocht, en daarom viel het niet gemakkelik, een uitgever te vinden die de publicatie van een vervolg aan-dorst. Tenslotte ontfermde de firma Kok er zich over, en zo is het twede deel van ‘Christendom en Historie’ dus toch nog verschenen, zij het een paar jaar later en in kleiner omvang dan het eerste deel.
Ook dit twede deel is een belangwekkend boek. Toch vrees ik dat ook deze bundel wel niet zo heel veel kopers vinden zal; daarvoor is het aantal belangstellenden in deze materie te gering, en, wat nog belangriker factor is, de prijs van het boek te hoog (f 5.50). Ik krijg de indruk dat het gezelschap van Christelike historici met deze uitgave te zeer in het dode slop is geraakt: de prijs van het boek moet wel hoog gesteld worden omdat er weinig kopers zijn, en er zijn weinig kopers omdat de prijs te hoog is. De enige mogelikheid om uit dit slop te geraken, is finantiële steun van buiten af, en het plan van het gezelschap verdient die ook ten volle. Maar
| |
| |
waar die van-daan te halen? Ik vermoed dat een gift van tien of vijftien mille reeds voldoende zou zijn om het voortbestaan van deze waardevolle uitgave te verzekeren, en dat tegen een veel geringere prijs dan er nu voor betaald moet worden, maar giften en legaten voor andere dan strict sociale doeleinden worden in de ongunstige tijden die we thans beleven, helaas hoe langer hoe schaarser.
Een gedeelte van de inhoud van de bundel is zuiver histories; deze bijdragen behoef ik hier dus niet nader te bespreken. Het zijn: ‘Het voortbestaan der parochies na de Reformatie’, door van Apeldoorn, ‘Het einde der Classis Amsterdam’, door Goslinga, ‘Nederland en Hongarije in 1681’, door de Pater en ‘Mr. Aeneas Baron Mackay van Ophemert’, door de Gaay Fortman. Maar daarnaast staan dan drie studies die ook voor de litteratuurgeschiedenis niet zonder belang zijn en daar mag ik hier wel even nader de aandacht op vestigen.
Van der Laan schreef over twee ‘Marones Christiani’, waarmee hij epiese dichters bedoelt die echter niet, als hun illustere voorganger P. Vergilius Maro, wereldse, maar bijbelse stof tot hun onderwerp kozen. Het zijn Sannazaro en Vida. Ogenschijnlik een kunstsoort die wel heel ver van ons en onze litteratuur afstaat. Maar dat is toch niet zo. Want in de eerste plaats vonden deze twee dichters ook in Nederland navolging, en in de twede plaats stonden zij, hoewel een Christelike stof behandelend, toch zeer sterk onder klassieke invloed, zodat bij hen hetzelfde conflict waar te nemen valt tussen heidense en Christelike motieven, dat we ook bij vele van onze eigen Renaissancedichters terugvinden.
De twede studie in dit boek die een litteraire zijde heeft, is die van Wille over ‘De Gereformeerden en het tooneel tot 1620’. Dit artikel wekt onze eerbied door het uitgebreide feitenmateriaal dat er in verwerkt is; ook door het inzicht dat de schrijver op vele plaatsen, als b.v. waar hij het heeft over de houding van Calvijn tegenover het toneel te Genève, aan de dag legt. Hier en daar overdrijft Wille, volgens mijn persoonlike overtuiging, naar de kant van de Gereformeerden, zo b.v. waar hij de mening van Junius, ons door Brandt overgeleverd, gaat analyseren. Heel veel kwaad kan dit echter niet; waar we zo lang reeds op dit gebied ons overdrijving naar de andere zijde hebben moeten laten welgevallen, is het wel goed dat we ook het tegenovergestelde standpunt eens zo krachtig mogelik geponeerd zien.
Wille vestigt er verder meer dan eens de aandacht op, dat de Gereformeerden zich in hun houding tegenover het toneel lieten leiden door wat zij zelf in de praktijk van dit toneel zagen. Het zal wel zo zijn, maar toch kan ik me maar niet van het vermoeden ontdoen dat er, onder de meer theoreties aangelegden van de Calvinistiese leiders, in ieder geval een tendens zal hebben bestaan tot een scheiding tussen het toneel zoals dat in hun dagen was, en het toneel als abstracte kunstvorm. Misschien dat het openlik erkennen en bespreken van zulk een tendens op Wille's studie in een enkel opzicht verhelderend zou hebben gewerkt.
Tenslotte het derde artikel, dat van van Schelven, getiteld: ‘Historisch onderzoek naar den levensstijl van het Calvinisme’. Daar heb ik me zeer over verblijd. Over dit onderwerp hebben we meerdere studies dringend nodig.
Uitgaande van de onderzoekingen van Weber en Troeltsch onderscheidt van Schelven in het Calvinisme twee tendenzen, een minachting voor deze wereld tegenover de hemelse zaligheid, en een strijdend staan en werken in deze wereld. Geen van deze twee tendenzen mag ten koste van de andere verwaarloosd worden, want ze zijn er allebei, en staan tegen elkaar op als de twee zijden van één boogvenster. De predestinatie is, in verhouding tot deze twee stromingen, slechts een zeer klein en bescheiden onderdeel van Calvijns leer.
Na deze algemene kenschets van het Calvinisme gaat van Schelven dan de ontwikkeling na in Frankrijk en in Engeland. De sterke Puriteinse inslag die in het Engelse Calvinisme valt waar te nemen, schrijft hij daarbij voornamelik aan het Engelse volkskarakter toe.
Dit laatste gedeelte van van Schelven's studie is te vluchtig. De eigenschappen die hij als de componenten van het Engelse volkskarakter beschouwt, zijn slechts zeer oppervlakkig; een populair geschreven boek als ‘Are the English human?’ van onze landgenoot G.J. Renier, zou de schrijver hier omtrent reeds een dieper inzicht hebben kunnen schenken. Iedere karaktertrek
| |
| |
die van Schelven opsomt, wordt voorts geïllustreerd door slechts één citaat of typiese gebeurtenis; bovendien is van een van deze illustraties de waarde nog zeer twijfelachtig.
Natuurlik ben ik, wanneer ik dit zo zeg, schandelik onbillik; de ruimte die van Schelven ter beschikking had, liet hier geen uitgebreider behandeling toe. Maar dan had ik, als ik hem was, dit twede deel van zijn studie toch maar liever voorlopig ongeschreven gelaten en door wat anders, b.v. door een schets van de ontwikkeling van het Calvinisme in onze eigen landstreek vervangen.
Verder viel het me op, dat van Schelven bij de bespreking van de houding die de Calvinist tegenover deze wereld inneemt, nergens de kunst noemt. Het gaat bij hem steeds, maar over het beroep, de dagelikse arbeid. Die en de kunst staan volgens het Calvinisme toch niet op één lijn? En de verhouding tot de kunst behoort toch ook tot de Calvinistiese levensstijl?
Nu hoop ik maar niet dat ik met mijn opmerkingen de indruk gewekt heb alsof aan van Schelven's werk nog zeer veel zou ontbreken. Want ik heb voor de wijze, waarop hij zijn onderwerp aanvatte en uitwerkte, niet anders dan de grootste waardering. Zo groot is deze waardering, dat ik maar hoop dat hij ook nog eens het Calvinisme zal schetsen, zoals zich dit in onze eigen provinciën openbaarde. Het is waar, bij zulk een studie zal het maar al te gauw blijken dat er nog veel, zeer veel materiaal ontbreekt, en dat we vooral nog zeer, zeer veel monografieën zullen moeten bezitten over Calvinisties denkende theologen en predikanten, litteratoren en staatslieden, zal het beeld dat er van het Nederlandse Calvinisme ontworpen kan worden, enigszins volledig zijn. Maar ook een voorlopige samenvatting kan op dit gebied zijn nut hebben; ik twijfel niet of die zou zeer instigerend werken op verdere studie in deze richting. En voor zulk een voorlopige samenvatting lijkt van Schelven, die theoloog èn historicus beide is, me wel dè man.
J.H.
| |
Tusschen spel en ernst, door Phé Wijnbeek. Kampen. N.V.J.H. Kok. 1931.
Het meisjesboek, waarmee deze schrijfster debuteert, heeft goede kwaliteiten, maar ik ben desniettegenstaande bang, dat ze - tenzij ze goed oplet - bezig is zich te trainen tot auteur voor Christelijke leesbibliotheken. Voornamelijk mis ik bij haar de ernst om van een bepaald gegeven onder de hoogste krachtsinspanning een boek te willen maken, dat nog wat méér wil, dan eenmaal gelezen worden. En er zit in deze geschiedenis te veel gemoraliseer om haar frisch en argeloos geschreven te doen zijn (wat b.v. Nel v.d. Vlis' boek wèl was).
Blijkbaar is deze Phé Wijnbeek nog niet lang genoeg ontgroeid aan de mentaliteit van de Joke, die ze teekent, om van de belevenissen harer heldin een objectief verslag te schrijven. Ook heeft ze zich nog niet verdiept in ernstiger en belangrijker dingen dan waarvan ‘Tusschen spel en ernst’ vertelt, om te kunnen profiteeren van een distantie. Daarbij komt, dat menige bladzijde van dit boek nog al verliteratuurd van stijl en taal is. En we kennen die quasie-ernstige schrijfmanier uit een massa christelijke verhalen, zoodat we begrijpen, welk een uitnemende kracht Phé Wijnbeek kan worden, als ze op deze wijze door-oefent. (Wat niet te hopen is!) Men leze dit korte citaat:
‘Joke zag even rond. Hoe ontzettend veel verschil was er toch in al die menschen, die hier gekomen waren met eenzelfde doel! Daar was Leo, die nog leed onder de pas-geslagen wonde; daar was Henk en Thea, zorgeloos-gelukkig - daar was.... Hans, o, hoe zou hij het Kerstwonder voelen?’ Dit is echt meisjes-taal, geïnfecteerd door moraliseerzucht. Zooals deze zinnen is veel in het boek: er zijn backfish-uitdrukkingen (‘ontzettend veel verschil’), er is slordigheid van taal (‘in al die menschen) er zijn aangeleerde en goed onthouden boeken-zinnen (‘nog leed onder de pas-geslagen wonde) er is een te kort aan begrip van den eigenlijken ernst van 't Christelijk leven (‘hoe zou hij 't Kerstwonder voelen?’). Toch geef ik de hoop niet op en blijf uitzien naar het nieuwe boek van deze auteur, waarvan ik dan echter van harte hoop, dat ze het aan ernstiger taal- en stijlcritiek zal onderworpen hebben en waarmee ze pas voor den dag mag komen, wanneer ze beter te onderscheiden weet tusschen spel en ernst.
Want de ‘moeilijkheden’, waarmee die Joke uit dit boek alsmaar te kampen heeft, zijn voor robuster typen als Nel v.d. Vlis dikwijls ‘malligheden’.
P.H.M.
| |
| |
| |
Wie is uw Naaste? door P.M. Legêne. Zendingsboekhandel, Den Haag, Z. j.
Dit boekje bedoelt Protestants Nederland in te lichten over de toestanden onder de Brits-Indise kontrakt-arbeiders in Suriname en het zendingswerk aldaar.
K.H.
| |
Pijn en Gijn, door Fr. van de Vrande. Andries Blitz, Amsterdam. Z.. j
Mobilisatie-herinneringen met een zekere documentaire, maar zonder literaire waarde. Gemoedelike lektuur, waar niemand aanstoot aan zal nemen.
K.H.
| |
De Gehoornde Reisgezel enz., naar H. Federer. Vert, van J.M. Roelofsen. Van Gorcum, Assen. Z. j
Humanistise zondagschoollektuur.
K.H.
| |
Vertrapten, door P.H. Ritter Jr., Andries Blitz, Amsterdam z.j.
‘Paradoxale verdedigingen van den spitsboef en zijn trawanten’.
Waarlijk, de toomelooze passie, de volstrekte overgave aan de zondige neiging, lijden en leedvermaak van den boef, liefde en haat van de lichtekooi; de droomenroes, het goedmoedige broederschapsverlangen van den dronkaard hebben iets van verdiensten, van beminlijke eigenschappen tegenover de weloverwogen braafheid, het halfslachtige medelijden, het zeer ingetogen liefdebetoon en de pietjepeuterige goedwilligheid der smet schuwende burgers.
Ritter is zich zijn burgerlijkheid bewust geworden en vindt zich zelf de Spitsburger bij uitnemendheid. Nu verheerlijkt hij de zoogenaamde ondeugden der onmaatschappelijken en heeft als romanticus lak aan de bittere werklijkheid.
In geenen deele zijn de spitsboeven zoo rhetorisch en romantisch als ze hier worden voorgesteld. De auteur geeft het grif toe. Maar enkel op deze wijze worden deze schetsen mede één apologie van den huichelaar - die wij allen zijn. Lezers hoort!
Is het beslist noodig een critische opmerking te maken bij de uitspraak in de inleiding, dat enkel onze instincten van zelfbehoud en uniformeering ons buiten de kamer van den rechter van instructie houden - ons afschrikken van de verkeerde daad? Het verweer hiertegen zou inderdaad het summum van spitsburgerlijkheid kunnen zijn.
Want Ritter trekt niet te velde tegen het strijdbaar, innerlijk verzet tegen den wandaad, maar tegen de verfraaide uiterlijkheid van de maskerade, die het hedendaagsche leven is. Waaraan de ernst ontbreekt.
Deze oogenschijnlijk speelsche en geestige schetsen zijn tenslotte voortgekomen uit een ernstige bezinning, die tot zelfgericht en tijdscritiek heeft geleid. Literatuur om aan te bevelen, en de lectuur dito met een!
d. B.
| |
Het woord Gods in de moderne cultuur, door Dr. Th. L. Haitjema. Bij J.B. Wolters' Uitgeversmaatschappij N.V. Groningen, Den Haag, Batavia 1931. Het Woord en de Wereld, door Emil Brunner. N.V. Boekhandel W. ten Have.
Amsterdam. (z.j.).
In de 9e jaarg., pag. 237-239 gaf ik een enigszins uitvoerig resumee van het boek van Dr. Korff: Op weg naar een nieuwe levenseenheid. Al is er verschil in theologies uitgangspunt, toch gaan ook de werken wier titels hierboven vermeld staan uit van de hoop op een nieuwe toekomst voor de Christelike kerk in de kultuur en zijn als zodanig bijdragen tot de verwerkeliking van die hoop, De geschriften van Brunner en Haitjema zijn tegelijk bedoeld ter verbreiding van een beter inzicht in het wezen van de ‘dialektiese’ theologie. Deze theologie is voor een deel vrucht van de algemene wereldcrisis en is een in vele opzichten gerechtvaardigde kritiese terugslag op 19de eeuwse theologie. Of nu het centrum weer niet te veel naar een andere zijde verlegd is, is een
| |
| |
kwestie die hier niet ter zake doet. Wel dient erkend, dat de gedachten van de Zwitsers-Duitse theologie voor de herziening van allerlei problemen der moderne kultuur van de allergrootste betekenis is.
Aangezien deze theologie in vele opzichten een teruggrijpen naar de Hervormers is, ligt het voor de hand, dat zij een grote belangstelling hebben voor het Woord, een belangstelling die reeds blijkt uit de titels der hier aan te kondigen werken. Beide boeken bestrijken ongeveer dezelfde gebieden. Brunner richt zich echter tot een groter publiek dan Haitjema; de laatste vooronderstelt meer theologiese kennis. Kennismaking met beide boeken wordt in ruime kring aanbevolen.
v. H.
| |
Prof. Freud en het Perverse Gevaar, door E. van Dieren. Hollandia-Drukkerij, Baarn. Z. j
Waarom dit boek aan een literair tijdschrift werd toegezonden is mij niet duidelik. Het voegt aan het beeld, dat wij van Dr. van Dieren hadden geen nieuwe trekken toe. Dat beeld is: iemand, die naast zijn vele stokpaardjes en personele ruzietjes ook een flinke dosis gezond verstand heeft. Het spreekt vanzelf, dat er bij Van Dieren van de hele Freud geen spaan heel blijft.
K.H.
| |
De zilveren spiegel, door Bernard Verhoeven. De gemeenschap, Utrecht. 1931.
De letterkundige essays die Bernard Verhoeven onder de titel ‘De zilveren spiegel’ verzamelde, beslaan ruim 160 bladzijden klein formaat. Ze zijn verdeeld over drie afdelingen: I. Oriënteeringen, II Nederlandsche Letteren, III. Vlaamsche Letteren, en aan deze drie afdelingen gaan dan nog een Dialoog en een Inleiding vooraf.
Het lijkt zo op het eerste gezicht of we hier met een teveel aan indeling te doen hebben. Toch is dit niet het geval. Men heeft, wanneer men dit boekje van een 160 bladzijden heeft doorgewerkt, het gevoel, alsof men een werk van minstens twee maal zoveel pagina's had doorgelezen, zó beknopt en concreet weet deze essayist zich uit te drukken. Deze beknoptheid heeft naar twee zijden verdienste. In de eerste plaats grenst ze af; wat Verhoeven zegt, heeft steeds duidelik-belijnde contouren. In de twede plaats werkt ze perspectief-vormend; met één enkele, korte zin kan Verhoeven soms een vergezicht voor ons oproepen, zij het dan ook een vergezicht in één bepaalde, scherp afgebakende richting. Zo zijn deze kritieken niet alléén opstellen over moderne litteratuur, maar worden ze zelf ook tot kunst, tot uitdrukkingsvorm in zijn hoogste potentie.
Bernard Verhoeven is Katholiek; zijn kunstbeschouwing draagt de kenmerken van zijn overtuiging. Naar twee zijden neemt hij positie. Hij kiest partij tegen hen die het aesthetiese te zeer of uitsluitend zoeken in de vorm. ‘De vorm, de zinnelijke gestalte van de schoonheid, is allerminst verachtelijk, maar hij is niet meer dan middel, hoogstens “conditio sine qua non”, en als hij dát niet is, een hinderpaal’. Maar even afwijzend als tegenover de vormvergoders, staat hij tegenover de vitaliteit-aanbidders. ‘De innerlijke waarde van de kunst is niet haar richting, maar haar intensieit, haar gehalte van doorleving. Maar ook: er is geen intensiteit denkbaar zonder doel, geen liefde zonder ideaal, behalve in den opsprong der jeugd’.
Met deze dubbele oppositie ziet Verhoeven zich dan gedwongen tot een in wezen twee-zijdig standpunt. Er zijn, zo begint zijn Inleiding ‘twee antipoden in de critiek: God de Vader op den Dag dat de windstreken zullen verwaaien op den adem der bazuin-engelen, en Narcissus gebogen over zijn eigen spiegelbeeld.’ Het zijn twee polen, en ergens tussen deze twee polen ligt voor deze kritikus de evenaar, waarlangs bij zich tracht te bewegen, waarop bij zich tracht te handhaven. ‘Ergens tusschen God den Vader en Narcissus is het evenwicht tusschen vrijheid en gebondenheid’. Maar dit evenwicht is toch maar een zeer labiel evenwicht. Verhoeven staat midden in de spanning, tussen individualisme en anti-individualisme, tussen vrijheid en gebondenheid, tussen zinnen en geest.
| |
| |
Staan wij in zekere zin niet allen zó? Het hangt er alléén maar van af, hoe wij ons onder deze spanning gedragen. Pogen wij angstvallig op onze evenaar te blijven? Of wijken we, roekeloos naar het lijkt, nu eens ter eenre, dan weer ter andre zijde uit?
Ik moet eerlik bekennen dat de schijnbare onbeheerstheid die Verhoevens jong gestorven geloofsgenoot en medekritikus Gerard Bruning aan de dag legde, me nog altijd weldadig aan doet. Gerard Bruning kon zo radikaal de ene keer de kunst en de andere keer het Leven het een en het alles laten zijn, zonder daarbij zijn meest innerlike overtuigingen ontrouw te worden.
Het standpunt dat Bernard Verhoeven daartegenover inneemt, en dat via de begrippen Leven en Persoonlikheid aanstuurt op een compromis (de evenaar!) is echter rijper, en misschien ook billiker. Het woord compromis heeft dikwels een ongunstige klank, maar wanneer een compromis de uitkomst is en blijft van strijd en overgave, m.a.w. wanneer het een levend compromis is, bevat het een spankracht, die ook op litterair-krities werk bezielend kan inwerken. Bij de essays die Verhoeven schreef, was dit ongetwijfeld het geval. Vooral zijn opstellen over van Deyssel, Verwey, Jacqueline van der Waals en Timmermans zijn zeer de moeite van het lezen waard.
J.H.
| |
Duvel, door G. Vollewens-Zeylmaker. G.B. van Goor Zonen. Den Haag. 1931.
Het heeft mij altijd wat kriegel gemaakt, dat vooral de meisjesboeken, (die n.l., welke geschreven worden voor ‘bakvisschen’) bijna zonder uitzondering verhalen van vacantiepret, schoolplezier en flirtation. Nu ja, vader wordt eens 'n tijd ziek, of moeder moet geholpen worden in de huishouding, maar voor de rest schijnt het leven toch, buiten die nare school met haar ‘enge’ of ‘leuke’ leeraars te bestaan uit een aaneenschakeling van partijtjes, fuifjes, feestjes, etc. etc. Bijna even veelvuldig stammen de diverse jeugdige heldinnen uit al die boeken uit families, die 't nogal ‘doen’ kunnen. Er schijnt niet veel animo te bestaan voor een meisjesboek, waarin de dochter van een boer of een handarbeider de hoofdrol speelt. Wellicht schort het aan kennis der milieu's en mogelijk is hetgeen dan den inhoud van 't boek zou uitmaken niet romantiekerig genoeg. Hoe 't zij, ik kan niet zeggen, dat 'k het type meisjesboeken, zooals dat nu op de boekenmarkt komt over 't algemeen zoo bijzonder apprecieeren kan.
Daar is nu dit ‘Duvel’. Buiten twijfel een aardig verhaal; niet al te zorgvuldig geschreven, niet al te belangrijk van inhoud, wat leeg. Naar 't mij voorkomt heeft de schrijfster als lezeresjes vooral H.B.S.-ers en Gymnasiasten gedacht. Maar is nu de tijd niet voorbij, waarin deze jongemenschen belang stellen konden in een zoo òndiep relaasje als hier wordt geboden? Pedant zou men vragen willen: is dit nu voor een meisje van achttien wel ‘gewenschte’ lektuur? Een beetje pret, een beetje muziek, een paar gedichtjes, een klein weinigje moraal, ziedaar, wéér een meisjesboek. Nee, ik hou tòch meer van Helène Willfuer of van Gilgi. Die weten tenminste wat het is, te leven.
P.H.M.
| |
De Werken van Vondel. Vijfde deel (1645-1656). Uitgegeven in 1931 door de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur te Amsterdam.
Het halve werk volbracht! Het loffelike, eerbiedwaardige werk aan deze uitgave verbonden, is voor de helft verricht.
Behalve de voortzetting van Sterck's biografie van Vondel (vermeerderd met een genealogie van de dichter over 7 generaties) en het vervolg van de Cultuurbeschouwende inleiding van de Klerk, vinden we in dit deel de tekst van Maria Stuart, de Leeuwendalers, Salomon, Lucifer, Salmoneus, Inwijdinge van tStadhuis t'Amsterdam, benevens vele kleinere gedichten, alle tussen 1645 en 1656 verschenen. Alleen Salmoneus is van '57, maar werd in dit deel opgenomen, omdat we weten, dat Vondel het dadelik na de Lucifer heeft geschreven, om de dure requisieten voor de Luciferopvoering (waarvan de vertoning verboden was) nog te kunnen gebruiken. Vondels prozavertalingen van Vergilius en Horatius (wel binnen deze jaren vallende) zullen later met de dichterlike bewerking in Deel VI en VII verschijnen.
Prof. de Vooys, die de taalkundige verzorging van dit deel volbracht, werd in deze arbeid bijgestaan door Dr. Cath. A. v.d. Graft en Lr. Molkenboer.
v. H.
|
|