Opwaartsche Wegen. Jaargang 10
(1932-1933)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
Het ingekimde landGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 99]
| |
lijker karakteriseeren. Terwijl voor den impressionistischen, overwegend muzikalen dichter de wereld zich voornamelijk ontsluit in momenten, waarin al het concrete der dingen vloeiend geworden is en als geur en kleur en klank door zijn ziel wordt in- en uitgeademd, zoodat hij zichzelf niet van de omringende wereld en deze niet meer van zichzelf onderscheiden kan, totdat deze grenzeloosheid plotseling samenspringt en zich tot vers verdicht. - bewaart een dichter als de Bruin ten allen tijde zijn distantie van de dingen. Zijn vers wordt geboren uit de spanning tusschen de dingen en hem. Zij vloeien niet in hem binnen. Zij blijven wat zij zijn: dingen van de ‘buiten’-wereld, met hun eigen verborgen wezen, met hun onpeilbaar geheim, met hun eigen gelaatstrekken. Maar deze dingen zijn meer dan ding, dan ‘phaenomeen’. Zij zijn de ‘werkelijkheid’, die zich oneindig ver en diep uitstrekt buiten en boven de begrensdheid van het engomsloten ‘ik’, een werkelijkheid, die totaliteit en zin beteekent. Een werkelijkheid, die (dat voelt een dichter nog het diepst en oorspronkelijkst) in wezen niet altijd ‘tegenover’ het ‘ik’ heeft gestaan als een vreemde, onherkenbare en in eeuwig zwijgen verzonken macht, die alle vragen als leege echo terugkaatst en den menschengeest, waar hij in haar wezen tracht in te dringen, zwijgend, maar onverbiddelijk terugwerpt in zijn eigen diepe eenzaamheid, - maar die eens de eigenlijke ‘wereld’ van den mensch was, voor en aleer deze mensch boven zijn wereld uit greep naar Godgelijkheid, voor deze mensch toen uitviel uit het geheel, waarin God hem had ingeschapen en zijn wereld verloor en God niet greep. De val in het luchtledige van het eenzame ‘ik’. Een werkelijkheid, die eens God openbaarde in haar transparantie en heerlijkheid, die nu is geworden het incognito Gods, Zijn verborgenheid. En die nu niets méér kan zijn dan symbool, teeken van het onvatbare, in wezen ongekende en onkenbare, onbenaamde en onnoembare. Symbool, waarin het ‘ik’ zichzelf als in een spiegel herkent als eindig, onvrij, beëngd, toevallig, schuldig en geoordeeld. In deze zwijgende, raadselachtige werkelijkheid, die haar zin niet openbaart, maar slechts raden laat, omdat haar zin: God is, God, tot Wien de menschengeest uit eigen verkiezing niet meer kan komen, voelt het ‘ik’ zich aan alle zijden ingemetseld, tot stikkens toe beklemd. Zóó beklemd, dat dit ‘ik’ telkens wordt uitgedreven tot het overschrijden van de grens, waarin het zichzelf heeft gebannen, maar ook telkens onmachtig achter die grens wordt teruggeworpen. Op deze grens tusschen het ‘ik’ en de ‘werkelijkheid’ Gods in de wereld, in dit ‘ingekimde land’ leeft, evenals wij allen, in een voortdurende worsteling om deze horizon der eindigheid te doorbreken, een dichter als de Bruin. Uit de spanning tusschen zijn ‘ik’ en het ‘andere’, uit de tragiek van zijn vergeefsche worsteling met dat ‘andere’ wordt zijn poëzie geboren. Elk vers is een oogenblik van rust, een adempauze in deze worsteling, een momenteele afronding - een seconde van bevrijding, maar geen uiteindelijk verlost-zijn. Want de benauwing keert terug, valt opnieuw over hem heen, drijft hem opnieuw uit. Dit leven op en streven naar overschrijding van de ik-grens keert onder allerlei vormen in de Bruins poëzie terug. De quintessence van zijn werk ligt in het verlangen naar ruimte, naar uitbreking, verlost-zijn van zichzelf, naar uiteindelijke rust in God. Dit verlangen is voortdurende onrust, verontrust-zijn, het is een ‘hebben’ en tegelijk ‘niet-hebben’ - een ‘hebben’ omdat hij die niets ‘heeft’, ook niets mist, - een ‘niet-hebben’, omdat het werkelijke bezit niets van doen heeft met het verlangen en de worsteling. Dit verlangen is dus een bewust en kwellend niet-hebben. Dat tot zoeken uitdrijft. Maar niet tot zoeken van een, die als in een nachtzwart bosch alle richting verloren heeft en hopeloos doolt, maar een gericht zoeken. Een zoeken, dat eigen verlorenheid erkent en belijdt, omdat het van buiten en boven zichzelf uit genormeerd is. Een twijfelen aan zichzelf, geen twijfelen aan God, een radeloosheid, | |
[pagina 100]
| |
maar geen cynisme. Want deze twijfel aan zichzelf, deze radeloosheid om eigen onmacht kent zijn norm en twijfelt aan dezen norm niet. Dit leven en worstelen op de grens tusschen het ‘ik’ en het ‘andere’, dat het incognito van God is en symbool van Zijn wezen, en tegelijk spiegel voor het ‘ik’ in zijn verlorenheid en ontworteldheid en dat voor dezen dichter dus tegelijk weer altijd de oordeelende, maar ook richtende norm is, vindt in dezen bundel allerlei ver-beelding. Zoo begint deze bundel met een ‘Ingang’. Christus, voor Wien op den berg slechts één stap lag tusschen Hem en de heerlijkheid Gods, keert terug, de donkere wereld in en Zijn lijden en dood tegen. De discipelen dachten reeds aan blijven in deze ‘heilige wijkplaats van volmaakten vrede’ als in een ‘wee-ontwenden woon’. Dat is menschelijk, dit vooruitgrijpen naar wat binnen het menschenleven niet mogelijk is en het is dichteraard, op de ‘volmaakte vrede’ in de sfeer van het aesthetische, in de harmonie der schoonheid op zijn werkelijke verlossing vooruit te grijpen. De Bruin echter weet zich geoordeeld in dit streven tot grensoverschrijding: Heer! - die wil noode met U dalwaarts gaan,
die wenschte, diep de pinnen van zijn tent
tot vredig bergbewonen in te slaan,
dwing Gij hem zachtkens, dat hij volgen zal.
Niet op den bergtop der aesthetische harmonie, maar in het dal der bittere werkelijkheid ligt Gods taak voor ons. Bitter is deze werkelijkheid, omdat zij ons niet Gods nabijheid, maar Zijn ver àf-zijn, Zijn raadselachtige verborgenheid, Zijn incognito doet voelen, en dat des te sterker, naarmate wij dieper in onszelf gevangen zijn. Zoo staat de Bruin in ‘Nachtvaart’ en ‘Nocturne’ tegenover dit raadsel der werkelijkheid, tegenover het niet-herkende en hij voelt zich angstig en alleen, nu deze werkelijkheid haar vertrouwde dagelijkschheid verloren heeft. Even is de grens opengegaan en heeft het ‘andere’ zich vertoond in zijn diepte. Maar juist die onpeilbare diepte verschrikt: Toen leefde opeens om ons in cirkelingen
het meer, dat deinend in den nacht vervloot;
wij rieden het geheim van 't angstig groot
en donker wezen der gestorven dingen
want zij maakt de diepe vereenzaming van het zwijgende ‘tegenover-zijn’ bewust. En zoo vlucht het even-uitgetreden verlangen weer terug in het welvertrouwde kleine leven: de kettingrammel van den zwaren boom,
om ons de veiligheid der hooge sluis,
en 't welkom thuis des wachters: Welterusten!
Dit is uittocht uit de engte van het dagelijksche, maar het door angst in het dagelijksche teruggeworpen worden. Dat toch geen werkelijke geborgenheid beteekent, maar weer tot de obsessie van gevangen-zijn wordt in ‘De Visschers’ en ‘Schaatsenrijders’. De visschers, die zich de ‘in 't grauw getij geknechten’ voelen in den tijd van hun werkeloos wachten op 't beginnen van het seizoen. Zij zijn gevangenen op het land, ‘gedoemden tot den dadenloozen tocht langs 't lokkend water der bazalten bocht’. Tot zij op een nacht ‘de vlucht der vrije winden’ zoeken en: | |
[pagina 101]
| |
elken wazen lichtend, trekt hun zwerm
voorbij den dommel der verdoken steden
naar 't overzeesche schimmenrijk der zon.
Als wij, geklommen langs den luwen berm,
't omzwalpt terras der wijde zee betreden,
slaan zij hun vlerken op den horizon.
Zoo hunkeren ook de schaatsenrijders ongeduldig naar de daad, zoolang zij nog het lokkende ijs niet kunnen vertrouwen en engte van de buurt hen gevangen houdt. Tot ze tenslotte wagend uitbreken naar het avontuur van ruimte en gevleugelde beweging: Luchthartig in de openheid van veld
en hooggestolpt' opalen hemel vieren
z' hun eindelijke vreugden van het ijs.
Ook hier is telkens de werkelijkheid weer symbool voor een ééndere gerichtheid: het uit zichzelf bevrijd worden, losgemaakt worden uit de gebondenheid, uitbreken uit de engte naar de ruimte, naar de beweging, naar de daad. Dit is alles oppervlakteprojectie en psychologisch begrijpen van het heen en terug over de grens in anderer leven, dat misschien toch symbolisch op den dichter zelf betrokken is. De Bruin is daarin moeilijk te peilen. Hij is van nature geen ‘ik-dichter’, hij verbergt zich graag. Ook achter symbolen uit het kleine leven. Maar onmiskenbaarder spreekt hij zijn mede-zijn in de engte en zijn mede-hijgen naar ruimte uit in ‘Dimensies’, waar het menschenleven gespannen is tusschen aarde en hemel; het vers met zijn fijn-ironische typeering van wat beklemdheid in het menschelijke zijn kan: de gelapte huisjes, de stal en de schuur, die voldoende zijn voor het ‘bergen van den baat der liefde, samenleving en natuur’, volmaakte doelmatigheid van het materieele, waarin het ijle gebed verdwaalt, maar dat voor het kwaad nog lang niet ruim genoeg is: ........ de schandepraat
barst door de vensterluiken en de muur.
Wiens levensuiting eng wordt en versmoort,
wie uit een leeg vermoeden wordt gehoond,
om een betwisten zegen wordt benijd,
een zóó door menschen in de engte gejaagde, die bijna stikt, wordt de ruimte van Gods natuur ingedreven, om deze ondragelijke grenzen te doorbreken, hij: roept in de winden totdat God hem hoort,
en hem bij bliksemlicht de ruimte toont,
waarover Hij Zijn hemel opensplijt.
Zoo omgrenst en omklemt de werkelijkheid overal den mensch: als incognito Gods werpt zij hem huiverend in het alledaagsche terug, als menschelijke zonde drijft zij hem weer tot God uit. Maar het ergst omklemt den mensch de opgeslotenheid in eigen ‘ik’, vanwaaruit de ander, het ‘gij’ niet bereikbaar is. In ‘Agrarisch’ is een schijnbare verbondenheid van den landbouwer en zijn predikant: hun beider werk is zaaien en oogsten. Maar tusschen de materieele en de geestelijke sfeer is geen brug te slaan: Elk moeide zaai en oogst een bange week;
in een vereenzaamd naast elkander strijden
werd trouw het land bearbeid en - de preek.
‘Vincent van Gogh’ is voor de Bruin de belichaming van dit ‘zoeken’ naar | |
[pagina 102]
| |
een ‘gij’, een zoeken van den zijnszin, van den levenszin door den ‘ander’ heen en dit zoeken is de wanhopige poging, om uit zichzelf los te komen. Maar bij Van Gogh is het zoeken niet gebonden aan het weten van een vaste, geopenbaarde norm, zijn zoeken laat in zijn stukken: de wolken en de wegen ongericht
in het ontzaggelijk Oneindig stroomen -
Daarna de zelfvernieling: het ontkomen
aan deze zielekwelling - naar dàt Licht?
Nog duidelijker belijdt de Bruin, aan deze ingeslotenheid in zichzelf deel te hebben in ‘Vegetatie’. Een plant in het venster voelt hij zich, plots getroffen door het gebaar van een andere plant in de een of andere vensternis: de snelle groei van ranken naar elkaar. En dit gebaar van zoeken doet in hem de erkenning opflitsen: Ik ben een bloeisellooze wildernis.
Een dichterbelijdenis, die reeds aan de overzijde van de ik-grens is aangekomen aan de zijde van den norm: ik blijf wildernis, tenzij God mij tot bloei uitdrijft maar dan alleen in het zoeken van den ‘ander’, in het telkens zoeken van den naaste. De laatste consequenties der vereenzaming zijn in ‘Het Afscheid’ uitgezegd met een onbarmhartige scherpte, die ik nog nooit eerder heb aangetroffen. Hier is de innerlijke vereenzaming zoo volkomen, dat wat liefde was, in kilheid omslaat, kilheid die de heele omringende natuur doet verstarren tot een dood en onherkenbaar tooneeldécor, waarbinnen twee vereenzaamden zichzelf zien ‘spelen’ het doode spel van een afscheid, spel, omdat de ‘zin van het verbond reeds teloor’ was en het afscheid dus een frase. Maar gemeenschapsbesef is weer gewonnen in ‘Uur van vertrouwen’, een belijdenis van vriendschap en eveneens in ‘Thomas’, waar deze wanhopige twijfelaar nadat hij zijn Heer opnieuw had beleden en zijn ongeloof berouwd, zwijgend in den zich sluitenden kring wordt opgenomen, zooals dat in een gemeenschap der heiligen in Christus noodzakelijk moet zijn: Toen hij het Licht ontroerend had beleden,
verhieven ze zich, vroom van wil en wezen,
den Meester en hun broeder tegemoet.
Zoo zou vers na vers uit dezen bundel kunnen bewijzen, hoe de Bruin op de grenzen leeft, nu eens een oogenblik aan de overzijde, maar dan weer erachter teruggeworpen. Hoe al zijn poëzie is gerijpt uit deze spanning van het incommensurabele. Dit is alles in wezen nog door en door aesthetisch. Dat weet de Bruin zelf. Zijn verzen bekennen dat vrijuit. Hij weet en wil het ook erkennen, dat zijn levensvisie nog bepaald wordt door het accent van het verbijzonderde en op zichzelf gestelde ‘ik’. Hij weet ook, dat veel van zijn poëzie niets dan poëzie der radeloosheid is. En bij hem leeft de bewuste wil, zich vanuit zijn beschermd domein in de dagelijksche werkelijkheid te begeven. Het in dit nummer opgenomen ‘Emmausganger’ aanvaardt deze last en plicht welbewust: niet meer in het aesthetische te vluchten voor den nood van dezen tijd, maar in opvlammend geloof aan de opstanding, aan ‘nieuw leven uit den dood’ de harde werkelijkheid in te gaan: en ik - móet àanstonds naar de Stád vertrekken.
Dat is de belijdenis van een beslissende keus, waarvoor deze tijd ons allen stelt: de keus tusschen den ‘dichter-alleen’ en den gehéélen mensch, wiens levenstaak en levenslast méér en grooter en dieper is dan dichterlijke roeping alleen: namelijk het zijn van Gods door het geloof bezielde getuige. |
|