zamelbegrip is. Na zich gelaafd te hebben aan theologie en politiek, moest de literator weer terugkeren tot het gebied, waar zijn eigenlike roeping lag. Hij moest natuurlik wel, voor zover zijn maatschappelike plichten dat meebrachten, zijn bescheiden deel blijven bijdragen aan andere kulturele uitingen (tegelijk tot zijn eigen verfrissing), maar als hij werkelik literator was, kon hij alleen in de literatuur de laatste vormen en de laatste inhouden vinden. Vervaging van vormen kan nooit geestelike winst opleveren. De mens heeft zich, alleen al uit hoofde van zijn geestelike beperktheid, zijn tijdelike en ruimtelike gebondenheid, te onderwerpen aan een zinvolle zelftucht. Alleen in deze ommuring kan zijn geest tot volle rijpheid komen. Dit is geen individualisme, maar een leven in de altijd door gevoelde spanning tussen individu en gemeenschap. Geen verloren gaan in God is het doel van ons aards bestaan, maar ons beperkt, sterfelik leven te leven in gemeenschap met God. Men kan nationalist zijn, omdat men te beperkt is om het internationalisme te begrijpen, men kan ook van het internationalisme terugkeren tot (hoger) nationalisme, omdat men weet beperkt te zijn, gebonden door afstamming en grond.
Ik zeg dit alles als een oratio pro domo. Ik heb mij de laatste tijd als arm literator op veel dingen moeten bezinnen. Er wordt bijwijlen zoveel zelfbezinning van ons gevraagd, dat wij gevaar lopen van louter bezinning aan het malen te slaan. Een dichter, die al te veel nadenkt over zijn maatschappelike positie en zijn verhouding tot het publiek, houdt tenslotte op met dichten. En een Kristelike literatuur, die zich al te veel bezint, komt er toe haar eigen bestaansrecht te ontkennen en zich bijv. maar te laten inlijven bij de theologie. Zeker, de Kristelike literatuur heeft zich te konfronteren met andere kultuuruitingen, zoals de nieuwere theologie. Maar men houdt daarbij wel eens zijn hart vast en herinnert zich weemoedig uit het oude Halewijnslied: ‘Die derwaert gaen en keeren niet’. Theologische bezinning kan voor een literator zeer verfrissend werken. Maar de theologie spreekt voor hem het laatste woord niet. Hij moet van de wijdheid der ‘kultuur’ terugkeren tot de beperktheid der literatuur, want daar is hij toe geroepen, daarvoor is zijn geest aangelegd. De theologie is als vormgeving even beperkt als de literatuur. Maar het bestaansrecht van de theologie is onbetwistbaar, zolang er theologen of anderen zijn, die de theologie voor hun ziel en zaligheid nodig hebben. Evenmin valt er aan het bestaansrecht van de literatuur te twijfelen, zolang er dichters of anderen zijn, aan wie de laatste waarheden worden geopenbaard in de vormen van de literatuur, concreet: in het gedicht, en niet in de vormen van de theologie, concreet: in het dogma. De literatuur is evengoed als de theologie ‘unmittelbar zu Gott’. God is niet alleen een God van theologen, maar ook van literatoren. Voor een aantal mensen, laat ik weer concreet zijn: voor mij, is de laatste waarheid een gedicht en is het dogma op zijn best de stimulans, de prikkel tot zelfbezinning, waardoor het gedicht in mij wordt opgeroepen, op zijn ongunstigst een
eerbiedwekkend, maar zwijgend geheim. Een dichter kan pas met de volle diepte van zijn