Opwaartsche Wegen. Jaargang 10
(1932-1933)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
Menno ter Braak en zijn eerste romanGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 55]
| |
samen daarvan de eerste redacteuren. Hier begon dus de literaire werkzaamheid van Menno ter Braak. Het was maar een heel bescheiden blaadje, dat nooit veel meer dan een kwijnend bestaan heeft geleid en het nooit verder heeft kunnen brengen dan zijn eersten jaargang. Maar toen ik onlangs dien eenen pooveren jaargang nog eens doorlas, viel het me op, hoe Ter Braak eigenlijk toen al in wezen geheel dezelfde was als nu. In zijn eenvoudige bijdragen herkennen we stijl, woordkeus, de liefde voor paradoxen, de voorkeur voor theoretiseeren - die kenmerkend zijn voor den schrijver van ‘Het carnaval der burgers’ en ‘Hampton Court’. Ter Braak is gegroeid, maar niet veranderd. En daarom is het de moeite waard deze beschouwingen te beginnen met even stil te staan bij dit vroegste werk uit den tijd, toen hij geen kind meer was en toch geen volkomen man. Zijn eerste daad was het vinden van een gepasten naam voor het ‘orgaan van de Tielsche gymnasiastenclub’. Die naam moest natuurlijk klassiek zijn, maar tevens karakteristiek voor den inhoud, die niet al te belangrijk zou kunnen wezen. Half-ironisch, half in ernst gaf Ter Braak de oplossing: ‘Nugae’. Dit Latijnsche woord was in onzen zin aan Horatius ontleend en beteekende daar: ‘letterkundige kleinigheden’, maar het kan ook de beteekenis hebben van: beuzelingen, grapjes, onzin. De naam was een vondst, en als zoodanig de voorlooper van andere karakteristieke namen: ‘Afscheid van domineesland’, ‘Het Carnaval der burgers’. Zijn eigenlijke bijdragen zijn niet talrijk, maar wijzen op belezenheid en een zelfstandig oordeel. Zoo schreef hij over ‘De wijzangen van Tagore’, over ‘Multatuli en het opgroeiend geslacht’: de titels verraden in welke richting zijn belangstelling zich toen bewoog. Maar het meest merkwaardige stuk vormen toch wel de ‘Gesprekken met de maan’, verschenen in het nummer van Juli 1920; Ter Braak was toen 19 jaar. Ik kan niet beter doen dan U dit even in zijn geheel voorlezen. | |
Gesprekken met de maan.Het fantastische, het mysterische, is geschied.... | |
[pagina 56]
| |
waarheid spreken, worden er zelfs tranen geschreid. Misschien is het waar. Hoe het ook zij, toen ik 's nachts van mijn balcon contempleerde over het Wezen der dingen en tot een dusdanigen graad van mystieken waanzin was gekomen, dat ik er over dacht, m'n bed op te zoeken.... toen, rees m'n vriend de maan en omspon mij met z'n stralenweefsel, dichter en dichter tot ik mij weerloos liet omvatten.... | |
[pagina 57]
| |
Het slot verraadt nog even den jongen, die wat sentimenteel staat tegenover de uiterste vraagstukken van het leven en zich verschuilt achter traditioneele uitspraken, die voor hem geen veroverd bezit zijn. ‘Geloof heb je noodig, sterk, levend geloof’.... (waarbij de 4 puntjes aan het einde essentiëel zijn!) is geen overtuiging, maar een cliché. Het valt dan ook uit den toon van het geheel. Verder vindt ge hier echter reeds vrijwel den heelen Ter Braak. Allereerst is er zijn verzet tegen de traditioneele voorstellingen, waaraan hij zich niet, zooals de groote massa der menschen, wenscht over te geven. Hij doorziet de betrekkelijkheid daarvan en verslaat ze door een stouten paradox. Maar daaruit spreekt tevens de hooghartigheid, die als het ware spelend in twijfel stelt en op zij schuift, wat voor zeer velen ontwijfelbaar vaststaat. Hij is niet een van de zeer velen, maar durft zich stellen naast, boven hen. Tenslotte valt hier de cynisch-gekleurde ironie reeds op, wanneer hij spot met de sentimentaliteit der maannachten, met zijn eigen ‘contempleeren over het Wezen der dingen’, die leidt ‘tot een dusdanigen graad van mystieken waanzin’ (en dan het onverwachte!) ‘dat ik er over dacht, m'n bed, op te zoeken’. Hieronder valt ook de eenigszins flauwe en onoorspronkelijke maar in het verband toch wel degelijk verrassende opmerking van de maan: ‘Je had heel goed kunnen weten (dat ik geen vrouw ben), want als ik een vrouw was geweest, zou ik niet zoo prachtig geregeld op- en ondergaan.... dan zou ik met alle planeten coquetteeren’. Het spreekt vanzelf, dat in 1920 niemand de moeite nam dit eenvoudige stukje zoozeer te ontleden: op zichelf is het die moeite inderdaad ook niet waard. Maar achteraf, gewapend met de kennis van Ter Braaks latere werken, herkennen we duidelijk ook hierin de verschillende elementen, die onze aandacht zullen vragen. Hier echter nog in hun allereenvoudigsten vorm, in kiem. In zoover is de eerste en eenige jaargang van ‘Nugae’ voor de kennis van Ter Braaks ontwikkeling dan ook wel degelijk van beteekenis. In 1921 deed Ter Braak eindexamen en ging in Amsterdam geschiedenis en letteren studeeren. Persoonlijk had ik door mijn overgang naar het gymnasium in Nijmegen reeds een jaar eerder het contact met hem verloren; op een enkele vluchtige ontmoeting in de Koninklijke Bibliotheek na, ben ik na mijn Tielschen tijd ook niet meer met hem in aanraking geweest. Den auteur Ter Braak heb ik dus niet persoonlijk gekend, maar mijn omgang met den gymnasiast Ter Braak heeft mijn belangstelling levendig gehouden voor zijn verdere ontwikkeling en stelt mij misschien in staat hem iets beter te begrijpen, dan wanneer hij voor mij slechts een naam zou zijn geweest. De keuze van de Amsterdamsche universiteit voor zijn verdere studie is voor Ter Braak zonder twijfel van de grootste beteekenis geweest. Niet zoozeer om de Universiteit zelf, als wel om den kring, waarin hij zich al aanstonds een plaats wist te veroveren. In Amsterdam werd het tijdschrift van de jonge, na-oorlogsche | |
[pagina 58]
| |
dichters uitgegeven: ‘Het Getij’. Verschillende van de medewerkers woonden daar en hielden contact met elkaar. Tegelijk met Ter Braak kwamen andere jonge literatoren als student aan: Scholte, Binnendijk; hun leeftijdgenoot Jan Campert woonde er toen nog. Al heel spoedig werd de kring der jonge Amsterdammers officieel en institueerde zich als een letterlievende broederschap onder den naam ‘De distelvinck’. Hun vergaderingen en genoegelijke samenkomsten in het American-Hotel verwierven al heel gauw een wekere vermaardheid. In 1923 werd, in de plaats van ‘Het Getij’, een nieuw tijdschrift opgericht: ‘De Vrije Bladen’, dat nog altijd bestaat en nog steeds het tijdschrift is van de jongere, niet-confessioneele literatoren in Nederland. Het is onvermijdelijk de geest van deze ‘Vrije Bladengroep’ eenigszins nader te typeeren, omdat daaruit zal blijken, hoe volkomen Ter Braak daarbij paste en hoe juist in dezen kring de bij hem in kiem reeds aanwezige hooghartigheid, ironie en traditie-haat zich tot het uiterste moesten ontwikkelen. Deze typeering kan ik niet beter geven dan met de woorden uit een elders gehouden voordracht over de groepeeringen in onze moderne poëzie: ‘De dichters, die hiertoe behooren, zijn het sterkst onder den invloed geweest van den oorlog en zijn literaire gevolgen in het buitenland. Het eerst en het zuiverst is hun streven gekarakteriseerd door Dirk Coster in een lateren druk van zijn bekende bloemlezing ‘Nieuwe Geluiden’. Voor de jaren van ‘Het Getij’ en den allereersten tijd van de ‘Vrije Bladen’ geldt deze karakteristiek zoo volkomen, dat ik niet beter kan doen dan een gedeelte van dit al haast klassiek geworden fragment voorlezen: ‘(Dit streven) was een bewust gewilde proefneming, of niet de virtuose schittering van het oogenblik het gevoel-van-te-leven zou kunnen verhoogen, zij was dus een symptoom van dezen drang tot verharding en tot weerbaar-worden, die een der vormen is, waarin het verlangen naar volledige communie met den levensgloed zich thans verhult. - Het dilettantische spel was lang voor den oorlog bekend. Maar er leefde een andere drang achter en er zijn twee wijzen om het leven te spelen. Men kan in dit spel het leven ontwijken en van een dieper leven afstand doen, dit was de modus van voor 1914. - Men kan het ook in bewustelooze wildheid opdrijven, om misschien eindelijk in deze wildheid den elementairen smaak van het leven te smaken, dit is het trachten van 1918’.... ‘(Deze mentaliteit) is a-moreel en a-humaan. Strijd of vrede, doel of richting is haar onverschillig. Zij tracht alleen het leven als oergloed en blindheid te ondergaan.’ En in zijn inleiding voor de in 1930 verschenen bloemlezing ‘Prisma’ drukt een der redacteuren van de ‘Vrije Bladen’, Ter Braaks tijdgenoot Dick Binnendijk, zich als volgt uit: ‘Tot de, onmiddellijk aan haar voorafgaande, poëzie, verhoudt zich de z.g.n. moderne als: kracht en vurige spanning tot innigheid en verheven vlucht’.... ‘Hun dichtkunst kenmerkt zich - als gemeenschappelijk | |
[pagina 59]
| |
verschijnsel - door een oer-intensiteit van gevoel en visie, en een daarmee correspondeerende rhytmische gelatenheid.’ Men ziet het: leven, levenskracht, levensdrift, tot de uiterste intensiteit. Bij de minder grooten brengt deze intensiteit het niet verder dan een vaak krampachtige geforceerdheid, maar bij de voornaamsten, vooral bij Marsman, wordt het een veroveringstocht door het heelal. ‘De meest verborgen, de meest wildfantastische of geheimzinnigste gebieden van wereld en ziel’ (Binnendijk) worden de objecten dezer poëzie; nacht, vrouw, sterren, droom, bloed, tijd, ruimte, vormen haar slagwoorden. Vele van deze verzen kunnen onmogelijk logisch verstaan worden: alleen met het gevoel kan men hun wezen benaderen, hoewel het te zeer experimenteele ook daarvoor wel eens een belemmering is. - Al gauw echter wordt de spanning minder. Omstreeks 1923 is de stormloop beëindigd en het gaat er dan om, orde te scheppen in het veroverd gebied. De verschijning van ‘De Vrije Bladen’ in plaats van ‘Het Getij’ is daarvan als het ware het uiterlijke teeken. Steeds meer gaat daarmee het karakteristieke van de eerste na-oorlogsjaren verloren, totdat ten slotte een individualisme over blijft, dat nog slechts kenmerkend is door eenige overblijfsels uit de eerste jaren. In de eerste plaats behooren daartoe de trots van de veroveraars; hun drang naar het nieuwe, naar het ongekende, niet-traditioneele, bizarre; hun nieuwe poëtische jargon, waarin sterren en bloed en nacht nog altijd de hoofdmomenten zijn. Maar ook hun opvatting van wat het wezen der poëzie is, hangt ten nauwste samen met de ‘verhoogde levensdrift’ van 1918-1923: poëzie is een scheppende, creatieve kracht.
* * *
In dezen kring ontplooide Ter Braak zichzelf en maakte den overgang mee van de eerste hartstochtelijkheid tot de rustiger werkzaamheid van later. Langzaam, maar zeker treedt hij steeds meer op den voorgrond. Niet als dichter: om in deze omgeving dichter te zijn was hij te weinig gevoelsmensch en te veel de theoreticus. Maar als essayist liet hij voortdurend van zich hooren. In 1925 schreef hij zijn bekend geworden studie over den veel te weinig gekenden dichter Adwaita, pseudoniem van dr. J.A. dèr Mouw. Prachtig geeft hij daarin de tegenstelling tusschen den streng-logischen denker Dèr Mouw en den mystischen dichter Adwaita; tusschen den betoogenden wijsgeer en den zijn mystische verrukkingen belijdenden profeet. Maar tevens laat hij zien, hoe de laatste een aanvulling en zelfs een tragische aanvulling is van den eerste. De diepste waarheden kon de wijsgeer logisch niet benaderen en verwerven - die kon alleen de dichter als een kind ervaren. En zoo werd Adwaita geboren uit de mislukking van Dèr Mouw. Dit mooie essay, herdrukt in den bundel ‘Afscheid van domineesland’ en thans dus gemakkelijk voor ieder toegankelijk, is de vervulling van de beloften, die spraken uit de bijdragen over Tagore en Multatuli in ‘Nugae’, slechts 5 jaar vroeger! | |
[pagina 60]
| |
Ter Braak beperkte zich echter niet tot de literatuur. Ook aan de film wijdde hij zijn volle aandacht, streed, schreef en ijverde voor de kunstfilm tegenover de amusementsfilm; voor binnen- en buitenlandsche avant-gardisten onder de cineasten, voor een beter begrip van deze dingen bij het groote publiek. Als redacteur van de Filmliga trad hij op den voorgrond; in 1928 vatte hij zijn werkzaamheid op dit gebied samen in een boekje ‘Cinema militans’. In hetzelfde jaar beëindigde hij tevens zijn academische studies door de promoveeren op een historisch proefschrift: ‘Kaiser Otto III: Ideal und Praxis im fruehen Mittelalter’. Intusschen verschenen tamelijk regelmatig allerlei essayistische bijdragen in De Stem, De Vrije Bladen, De Groene Amsterdammer, Den Gulden Winckel. Iets van de koortsachtige activiteit der eerste na-oorlogsjaren was in den kring der jonge Amsterdammers behouden gebleven en dreef ook hem aan tot voortdurend werken. In de vele meer of minder belangrijke polemieken, die in De Vrije Bladen of elders door de jongeren werden uitgegeven, was hij vaak de geduchte aanvaller, origineel, vlijmscherp, onbarmhartig. Tenslotte veroverde hij zich in 1930 definitief zijn plaats onder de belangrijkste jonge literatoren door zijn boek ‘Het carnaval der burgers’, dat plotseling alle aandacht op hem vestigde. Ter Braak blijft daarmee volkomen op het hem eigen gebied. Zijn boek is eigenlijk niets anders dan een zeer uitvoerig, soms zelfs wat al te lang gerekt essay. De zorgvuldige stileering, de rijke en veelvuldige beeldspraak, de kunstzinnige opzet en uitwerking van het geheel zijn even zoovele elementen van het moderne essay, het essay als kunstvorm. Daarom kon het gebeuren, dat dit boek, - hoewel het de toonzetting is van een levensbeschouwing en daarom niet tot de literatuur-in-engeren-zin behoort - toch als literatuur werd beschouwd en vooral in literaire kringen opgang maakte. Anthonie Donker aarzelde niet het onder de vijf of zes belangrijkste boeken van 1930 te rangschikken. Niet op wetenschappelijke wijze dus, maar in den vorm van het essay, formuleert Ter Braak hier de levensbeschouwing, die de vrucht is geweest van zijn leven en denken. Dat die levensbeschouwing niet volkomen oorspronkelijk en zelfstandig werk is, spreekt vanzelf, en het schijnt, dat vooral de lectuur van Carry van Bruggen voor hem van beteekenis is geweest. Er is hem wel eens verweten, dat hij in zijn ‘Carnaval’ haar naam en werk (Prometheus, Hedendaagsch fetichisme) nergens noemt en dus ten onrechte den schijn aanneemt, of hij geheel zelfstandig dit werk had tot stand gebracht. Naar mijn meening is dit verwijt niet heelemaal juist. De aard van het essay brengt nu eenmaal mee, dat de nadruk valt op de hoofdzaak, op datgene, wat men aan zijn lezers uiteen wil zetten - en op de wijze (het essay is immers een kunstvorm!), waarop men zijn gedachten daarbij formuleert. Naar volledigheid wordt daarbij niet gestreefd; het blijft beknopt, overzichtelijk. En nu komt het volkomen met den aard van Ter Braak overeen, dat hij juist de wordingsgeschiedenis van zijn levensbeschouwing als onbelangrijk | |
[pagina 61]
| |
uit zijn verhandeling weg liet. Het ging immers om het volgroeide, niet om het wordende. Hij wil voor de lezers zijn opvattingen over het leven formuleeren, hooghartig houdt hij daarbij den langzamen groei daarvan, de invloeden, den twijfel, den strijd, voor zich. Men kan natuurlijk hierover met hem van meening verschillen, maar gegeven den essay-vorm van ‘Het Carnaval der burgers’ geloof ik, dat een verwijt hier toch te ver gaat. En wat is nu de levensbeschouwing, die in dit buitengewoon goed geschreven boek onder onze aandacht wordt gebracht? Op den omslag wordt zij als steun voor den lezer waarschijnlijk door Ter Braak zelf, kort als volgt samengevat: ‘een levensbeschouwing.... die haar uitgangspunt heeft in de termen “burger”, dichter en “carnaval”. Met deze termen worden niet de gewone begripsinhouden, maar resp. de these der verstarring, de antithese der verbeelding en de synthese van het leven bedoeld. Achtereenvolgens wordt deze beteekenisverruiming bedroefd in het gebied der kinderen, der minnaars, der geloovigen, der gemeenschapsmenschen en der kunstenaars, om aldus in het laatste hoofdstuk (“Carnavalsmoraal”) te kunnen geraken tot de erkenning, dat alle benaming wijst naar het naamlooze, dat alle onderscheiding slechts waarde heeft als het symbool van het onoplosbare, onbegrensde Eene.’ Ik ben er mij van bewust, dat deze samenvatting zonder meer nog niet bijzonder duidelijk is. Maar ze geeft ons in ieder geval de uitgangspunten, de twee woorden ‘burger’ en ‘dichter’. Om over het leven te kunnen spreken, is het namelijk noodzakelijk om eerst te onderscheiden de twee polen, waartusschen dat leven ligt. De namen, die wij aan die polen geven, zijn niet meer dan namen, symbolen, beelden. Er zijn er vele: ziel en stof, licht en donker, goed en kwaad. Maar Ter Braak wil als modern mensch zich vrij maken van deze tegenstellingen, waarin een traditie en dus al bij voorbaat een standpunt ligt opgesloten. ‘Noemen wij de levenspolen “burger” en “dichter”, dan ontleenen wij de stof der gelijkenis ditmaal aan een groepeering der moderne menschen’. De eene levenspool, die van den dichter, is daarbij dan de pool der persoonlijkheid, der fantasie, der onbegrensdheid, naamloosheid, oneindigheid. De pool van den ‘burger’ is die der onpersoonlijkheid, der verstarde normen, van het bezit, van het vastgelegde, de traditie, de conventie. De spanning tusschen deze twee polen, het eigenlijke leven, noemt hij het carnaval. Want tijdens het carnaval breekt in den traditioneelen mensch het andere naar buiten: het fantastische, bandelooze, niet aan normen onderworpene. Of zooals Ter Braak het zelf zegt: ‘Het carnaval is het bewijs, dat in iederen burger de fantast schuilt, die spot met de massieve muren, die hij zelf optrekt. Al is het in het voorbijgaan, als stuip, als gril: even richt zich de vitaliteit der burgers op het spel, het doellooze, het grenslooze’. Daarom is ook het leven een carnaval, omdat het zich beweegt tusschen de twee polen en de beide uitersten zich doen gelden. ‘Kort en goed: in het levende individu | |
[pagina 62]
| |
zijn burger en dichter één.... Wij zijn allen burger-dichters of dichter-burgers’. We hebben ‘de burgers te zien als de onvolkomen dichters, de dichters als de nooit uit conventies verloste burgers’. De dichter in ons is de levenwekkende, maar tevens de zichzelf vernietigende impuls. Hij is immers niet scheppend met een bepaald doel, maar doelloos en fantastisch zichzelf als scheppend openbarend. De dichter in den minnaar b.v. is scheppend werkzaam, tot de liefde zich openbaart in het kind. Maar tevens bedreigt hij het leven door zijn al te groote heftigheid: in de passie schuilt ondergang, verlamming der werkkracht, hartstochtsmoord, zelfmoord. Tegenover den dichter in den mensch is daarom de burger in hem werkzaam. Hij onderscheidt het levenwekkende van het vernietigende element in de liefde. Hij ordent, regelt, perkt in, gebiedt en verbiedt, bindt aan tradities en conventies om zichzelf tegen den demonischen kant van den dichter in, veilig te stellen. Deze demonische kant openbaart zich juist in het doellooze, vage, van de dichterlijke werkzaamheid. Daarom bant hij dit doellooze en vage uit door de zekerheid en den regel van het bezit. Tegenover de onbegrensdheid en onzekerheid van ‘liefde’ stelt hij den norm van ‘het huwelijk’: het algemeen-geldende tegenover het uitsluitendpersoonlijke. Maar uitbannen kan ten slotte de burger den dichter nooit: hij breekt telkens weer door! En we kunnen hem ook niet missen, omdat alleen hij scheppend, levenwekkend is: het leven is een carnaval! Zelfs de dichter in den gewonen zin van het woord heeft de beide levenspolen in zich. Hij is slechts ‘dichter’, zoolang hij fantast is en zijn fantasie doelloos en grensloos zwerven laat. Maar hij wordt ‘burger’, zoodra hij zichzelf wil gaan uitdrukken in woorden. Want daarmee gaat hij de fantasie ordenen, binden, vastleggen als bezit. En bovendien, wat zijn onze woorden anders dan de algemeen-geldende conventies voor bepaalde, algemeen begrippen, traditioneele symbolen? Dick Binnendijk heeft het eens zoo geformuleerd: ‘(Ter Braak) erkent als poëzie alleen het vage, dichterlijke, dat, zoodra het vorm aanneemt, verstart en in teekens verburgerlijkt’. Hiermee heb ik natuurlijk nog maar een zeer onvolledig overzicht van den inhoud gegeven: veel meer problemen worden aangeroerd, veel meer levensgebieden behandeld. Maar dit weinige is misschien juist voldoende om tot enkele conclusies te komen. Volgens Ter Braak dus ligt het leven gespannen tusschen de polen van de ongebreidelde, persoonlijke fantasie en van de verstarde, traditioneele onpersoonlijkheid. Hij formuleert deze tenslotte niet zoo bijzondere waarheid op een heel eigen, boeiende en meesleepende manier: zijn zin voor oorspronkelijkheid, versterkt door de jong-Amsterdamsche voorliefde voor het eenigszins bizarre, doet zich hier opnieuw gelden. Verder blijkt zijn voorkeur sterk uit te gaan naar de levenspool van den dichter. Den burger in ons en in zichzelf haat hij en minacht hij om zijn dommen eerbied voor doode vormen en tradities. Ook die afkeer van het traditioneele konden we in de ‘Gesprekken met de maan’ reeds | |
[pagina 63]
| |
opmerken. Hooghartig bespreekt en ontleedt hij dan al die tradities, waaraan hij iedere absolute waarde ontzegt. Ze zijn niets anders dan verdedigingsmiddelen, schansen tegen den demonischen kant van den dichter-in-ons. Hun waarde is daarom slechts zeer relatief: het zijn namen, too verwoorden, bezweringen van den demonischen dichter. Maar - ze zijn onmisbaar, omdat het leven nu eenmaal zelfhandhaving eischt en geen levend mensch als volstrekt ‘dichter’ zou kunnen bestaan. Zelfs de relativiteit der tradities en conventies is dus ten slotte relatief: het leven zou zonder deze niet kunnen bestaan, het leven is een carnaval! Voelt ge den glimlachenden trots van dit standpunt, dat zich hoog stelt boven de groote massa der onbewusten? De menschen hebben het leven niet doorzien, ze gelooven heilig in de absolute waarde van hun tradities, ze houden vast aan hun conventies als aan iets essentiëels. Ze spreken van God, liefde, moraal, gemeenschap, zonder de eigenlijke, relatieve beteekenis daarvan te beseffen. Maar de Carnavalsmoralist is de ingewijde. Hij ziet onder de maskers, achter de vermommingen. Hij beseft de relativiteit, zelfs van de relativiteit. Hij beschouwt daarom vanuit de hoogte het carnaval van dit leven, waaraan hij zelf ook wel deel moet nemen, maar dat hem niet bedriegt. Hij ziet zichzelf carnaval vieren, zooals hij het anderen ziet doen. Hij observeert zichzelven, hij is overbewust geworden, bang om zichzelf te zijn, omdat hem daarin misschien de dwaze conventie weer bedreigt. - Deze laatste conclusies zullen van de grootste beteekenis blijken bij onze beschouwing van ‘Hampton Court’. Het spreekt vanzelf, dat deze levensbeschouwing in zijn uitwerking alleen denkbaar is als de conclusie van een modern mensch, die zich los heeft gemaakt van alle openbaringsgeloof, dat immers het geloof is van het meest volstrekte Absolute. De Carnavalsmoralist is een overtuigd individualist, die vanuit zichzelf het leven zoekt te begrijpen en buiten zichzelf daartoe geen sleutels aanvaardt of erkent. De mensch is bij hem den mensch de maat van alle dingen. Zijn levensbeschouwing is verwant met de poëzie der eerste na-oorlogsjaren volgens de definitie van Dirk Coster: ‘a-moreel en a-humaan’. Men vergisse zich niet: a-moreel is iets volstrekt anders dan immoreel! Het immoreele is de negatie, het omgekeerde van het moreele; het a-moreele heeft ten slotte voor de moraal geen plaats: een taboe-woord, een bezweringsformule! Maar tegelijkertijd is deze levensbeschouwing toch ook weer leerzaam. Omdat het uitgangspunt, afgezien van de uitwerking, een van die al te eenvoudige waarheden is, die zóó vanzelf sprekend zijn, dat we er aan voorbij leven. Zóó vanzelf sprekend, dat het eigenlijk dwaasheid is er een uitvoerig boek aan te wijden. Maar ook zóó vergeten, dat we nu en dan eens wakker geschud moeten worden. Ons leven ligt immers tusschen de twee polen van leven en dood, goed en kwaad, hemel en hel. In hoeverre voelen we die spanning nog? Of zijn we misschien al zoo verstard, ‘verburgerlijkt’, dat we die spanning vergeten waren? Zijn onze | |
[pagina 64]
| |
tradities en conventies inderdaad niet meer dan een doode vorm? Of leeft er nog in het absolute, dat Ter Braak weigerde te erkennen? De beteekenis van het ‘Carnaval der burgers’ lijkt mij te liggen in dergelijke vragen; het schudt wakker, dwingt tot zelfonderzoek, tot nadenken over de allereerste grondwaarheden. Ter Braaks uitwerking is voor mij verder niet meer dan een interessante, boeiende uiteenzetting van een niet-geloovige. Voor geen enkel openbaringsgeloovige zal zij meer kunnen zijn.
* * *
Eerst na deze uitvoerige bespreking van ‘Het carnaval der burgers’ is het mogelijk, over te gaan tot Ter Braaks roman ‘Hampton Court’. Want zelden zal er een boek verschenen zijn, dat zoo weinig los is te maken van de persoonlijkheid en de opvattingen van zijn auteur; dat op zichzelf zoo weinig te begrijpen is. Wie het leest zonder iets van Ter Braak te weten, moet wel in een toenemende en wellicht geïrriteerde verbijstering bladzijde na bladzijde omslaan. Hier waagt zich dus Ter Braak buiten zijn eigenlijk terrein: hij wil nu meer geven dan enkel een essay, een uiteenzetting; hij wil een roman schrijven, d.w.z. niet meer theoretiseeren, maar fantaseeren en deze fantasie ordenen en bezielen tot een zelfstandig leven buiten hem. Tot nu toe had Ter Braak zich nog nooit geopenbaard als scheppend kunstenaar in dezen zin: het experiment is dus in hooge mate belangwekkend. Zal de meesterlijke, scherpe essayist werkelijk in staat blijken een roman te scheppen? Zal de theoreticus over leven en poëzie zelf, creatief, leven en poëzie kunnen voortbrengen? ‘Hampton Court’ heeft daarop een ontkennend antwoord gebracht; als roman is het in alle opzichten een teleurstelling geweest. In critiek op critiek wordt het boek, soms met heel felle woorden, verworpen. Er wordt gesproken van een ‘reputatie die aan scherven gevallen is’, van ‘een ellendig debuut’, een volkomen mislukking. In het eerste schuilt natuurlijk een overdrijving: Ter Braaks reputatie als essayist wordt door zijn mislukten roman niet aangetast, wel echter zijn hooghartige trots. In ‘Hampton Court’ openbaart zich nogmaals de wijsheid van het oude spreekwoord, dat een schoenmaker zich bij zijn leest moet houden. Ter Braaks leest was het essay; op het gebied der poëzie werd hij in een polemiek door Binnendijk tenslotte toch niet meer dan een buitenstaander genoemd; hetzelfde geldt dan ook voor het proza. De feiten hebben achteraf bewezen, dat Binnendijks oordeel in wezen juist was. De groote fout van ‘Hampton Court’ is dat het de pose aanneemt van een roman te zijn - terwijl het eigenlijk geen roman is. Het is - tenslotte weer niets anders dan een essay, in romanvorm ditmaal: het carnaval van den essayist, die zich verhult achter het masker van den romancier. Maar achter dit masker | |
[pagina 65]
| |
raden we al te gemakkelijk het eigenlijke gelaat: het bloed kruipt, waar het niet gaan kan en de essayist dringt zich in ‘Hampton Court’ telkens weer naar voren. We kunnen het ook anders zeggen: in dit boek wordt ons niet in de eerste plaats een brok leven gegeven, maar een betoog met demonstratie. In zoover zouden we mogen spreken van een tendensroman in de slechte, opzettelijke beteekenis van dit woord. Wanneer we dit eenmaal hebben vooropgesteld, kunnen we zonder bezwaar dit romantisch essay of dezen essayistischen roman (zooals men wil) nader bezien. Zooals alle werk van Menno ter Braak blijft ook dit, zelfs in zijn mislukking, deze moeite alleszins waard. Over de fouten, die alle terug te brengen zijn tot de eene grondfout, spreek ik dus verder niet meer dan voor mijn betoog volstrekt noodzakelijk is. Ter Braak is (dit moet ons uitgangspunt zijn en daarom nogmaals herhaald worden) essayist, theoreticus, scherp opmerker, fijn ontleder van het waargenomene. Maar zijn dichterlijke fantasie is te zwak en te vaag om hem romancier of poëet te doen zijn. Wanneer hij dan ook in ‘Hampton Court’ personen moet uitbeelden, is er voor hem maar één uitweg: de auto-biografie, de beschrijving van zichzelf. Als dichter andere personen in zichzelf tot eigen leven brengen kan hij niet; evenmin hun uiterlijke levensomstandigheden aannemelijk maken. Het gevolg is dan ook, dat er in ‘Hampton Court’ maar zeer weinig personen voorkomen, tenslotte slechts 2 mannen en 2 vrouwen. De overigen zijn niets anders dan wat vage schaduwen op den achtergrond. Maar ook de twee vrouwenfiguren, Eline en het scharreltje Maffie, dreigen ieder oogenblik weer zich in dien achtergrond op te lossen. We begrijpen van haar doen en laten eigenlijk niet veel; we komen nooit met haarzelf in aanraking, maar alleen met de gedachten over haar van den hoofdpersoon Andreas Laan. Deze laatste is in vele opzichten identiek te stellen met Menno ter Braak. Allerlei autobiografische bijzonderheden vallen ons op. Ter Braak is in Eibergen geboren: Andreas Laans geboortedorp ligt ergens diep in de provincie: we lezen telkens: in den Achterhoek. Evenals Ter Braak studeert Laan te Amsterdam, alleen niet in de letteren, maar in de rechten. Over deze studie, die immers buiten Ter Braaks persoonlijke ervaring ligt, wordt verder niet gesproken. In het voetspoor van Ter Braak ontwikkelt Andreas Laan zich in de richting van ‘Afscheid van domineesland’ en eindigt hij als een beginnend Carnavalsmoralist, al wordt deze naam ook nergens genoemd. Het eenige verschil is, dat Ter Braak zelf oneindig veel belangrijker is dan Andreas Laan, omdat Ter Braak een levend mensch is, terwijl Andreas ten slotte een marionet blijft - een afschaduwing van den levenden mensch, die alle bewegingen getrouw nabootst, maar toch geen eigen leven bezit. Andreas is een abstractie, geen conceptie. Deze Andreas Laan nu bevindt zich aan het begin van het boek in den boottrein, die vanuit Vlissingen de reizigers naar de binnenlanden van Nederland | |
[pagina 66]
| |
en Europa voert. Na een kort verblijf in Engeland gedurende zijn groote vacantie is hij van daar weggevlucht voor zichzelf. Want in de vreemde omgeving heeft hem ineens alle zekerheid verlaten: de tradities, conventies, normen van zijn jeugd, die even zoovele veiligheden waren, zijn plotseling geen veiligheden meer, omdat hij aan hen is gaan twijfelen. En met den twijfel zijn ze volkomen weggevallen; er blijft niets anders meer over dan een groote leegte en de angstaanjagende vraag naar den zin en het waarom van alle dingen. ‘Alleen was het hem plotseling geheel en al een raadsel geworden, waarom hij daar stond, op een binnenplaats van het slot Hampton Court, waarmee hij niets te maken had. Had hij eigenlijk wel met iets te maken van wat er om hem heen gebeurde? Waarom was hij op reis? Had dat eenig belang? En onderwijl stroomde alles maar leeg op de melodie van de fontein, hem achterlatend zonder hulp, die daar in een willekeurige wereld ruw was neergekwakt en niet meer denken kon over dat zotte waarom, dat zich zonder aflaten aan hem bleef opdringen.’ Volkomen onverwacht was dit over hem gekomen, zooals al bleek uit het fragment, dat ik u juist voorlas. Hij was op een touristenuitstapje naar het kasteel Hampton Court, hij had het slot bezichtigd en wilde juist aan het park beginnen, toen het hem ineens overrompelde - op een binnenplaats, bij een ruischende fontein. En die woorden zijn nu voor hem symbolen geworden: Hampton Court, de fontein: d.w.z. de leegte, de onzekerheid, het dreigende waarom, waarvoor hij op de vlucht is. Op alle mogelijke manieren probeert hij zijn gedachten van dat ééne weg te houden, maar onverbiddelijk wentelen ze weer terug naar hun constante uitgangspunt. Zoo vlucht Andreas Laan voor Hampton Court, voor zichzelf, naar de veiligheid van zijn geboortedorp. Daar is alles vertrouwd, gewoon, veilig gehuld in de verloren traditie en conventies; daar zal misschien verlossing zijn voor de leegte van het waarom van alle dingen, en voor den angst om die leegte, die een krankzinnige obsessie geworden is. Wat Andreas Laan hier beleeft, is een bewustzijnsvernieuwing, zoo hevig en zoo volkomen, dat zij daardoor onwaarschijnlijk wordt. Onmogelijk is zij echter niet; het principe daarvan maken wij immers allen in meer of minder hevige mate door. Als kind beginnen wij met onbewust onszelf te zijn, totdat wij eensklaps tot de ontstellende ontdekking komen, dat ik ‘ik’ is en dat wij daardoor onderscheiden zijn van anderen. Van onbewuste worden wij bewuste persoonlijkheid. Intusschen blijven wij nog steeds de dingen om ons heen maar aanvaarden, zooals ze zich aan ons voordoen, zooals we geleerd hebben ze een plaats in ons leven te geven als iets vanzelfsprekends. Totdat wij ook deze dingen eensklaps ontdekken en staan voor hun geheim. We hadden ze zoo netjes en ordelijk hun plaats gegeven in het leven, nu stellen ze zich daar ineens niet meer mee tevreden. We moeten de wereld opnieuw veroveren, maar nu als bewust bezit. Het onbewuste is van ons afgevallen. En het worden de groote vragen naar den zin | |
[pagina 67]
| |
van het leven, van de normen, van de tradities, naar het waarom van alle dingen: de strijd om het eigen standpunt. Deze ontwikkeling kan zeer geleidelijk verloopen, maar ze kan zich ook plotseling met een schok manifesteeren zooals bij Andreas Laan. Als illustratie kan ik niet beter doen dan iets van mijn persoonlijke ervaringen in dat opzicht vertellen. De eerste bewustzijnsvernieuwing van onbewust tot bewust levend kind heeft zich bij mij als een heftige schok, een plotselinge omzetting voorgedaan. Het oogenblik staat daardoor onuitwischbaar in mijn herinnering gegrift.'s Morgens werd ik wakker met de klare zekerheid, dat ik inderdaad ‘ik’ was en dat mijn leven werkelijkheid was. Nog hoor ik het koekoeksklokje tikken, dat boven mijn hoofdeind hing; ook het getik was anders, reëeler geworden. Ik besefte opeens, dat ik mezelf nu niet meer voor den gek kon houden zooals vroeger. Toen kon ik in onaangename omstandigheden me altijd redden door de gedachte, dat het alles maar een droom was, dat ik straks wakker zou worden en ontdekken, dat ik niet ‘ik’, maar ‘een ander’ was. Vaak genoeg heb ik in den eersten tijd die veilige vlucht nog zoeken te forceeren, maar altijd tevergeefs. Ik was nu eenmaal ‘ik’, onherroepelijk. - De tweede bewustzijnsvernieuwing is geleidelijker gegaan. Alleen mijn eerste vluchtige verwondering over het wezen der dingen buiten me is me bijgebleven. Bij het verstoppertje spelen was ik weggekropen achter een zelden gebruikt poortje. Het was er vreemd stil, alleen vlak bij ruischte een verwilderde struik in den wind. En even flitste het toen door me heen, dat met dat woord ‘struik’ alles nog niet gezegd was. Want wat was eigenlijk dat ding hier vlak bij me, dat we met dat woord aanduidden, maar dat ook buiten het woord een zelfstandig bestaan had? Straks zou ik weg zijn, maar het vreemde ding zou blijven en zijn bladeren bewegen: waarvoor? waarom? Wellicht hebt ook gij de herinnering aan enkele van die oogenblikken in uw leven. Ze zullen u Andreas Laan beter doen verstaan. Bij hem was de schok, misschien juist omdat hij betrekkelijk laat kwam, zoo hevig, dat hij er volkomen door uit zijn evenwicht geslagen werd. En hij was - als dubbelganger van Ter Braak! - hyper-intellectueel, zoodat hij deze dingen niet maar eenvoudig kon aanvaarden, zooals de mensch, wanneer hij nog kind is, tenslotte wel genoodzaakt is te doen. De student Laan gaat zichzelf ontleden, zijn gedachten controleeren, zijn associaties naspeuren: waardoor de obsessie steeds meer macht over hem krijgt. Buitengewoon scherp en nauwgezet teekent Ter Braak al deze elkaar vervolgende en verdringende gedachtenreeksen op: herinneringen aan den kindertijd, den gymnasiumtijd, brokken van vergeten liederen, ironische critiek, dwaze invallen, moeizaam gezoek naar den vergeten naam, die past bij een plotseling in de herinnering teruggevonden gezicht. Anthonie Donker drukt dit in het ‘Critisch Bulletin’ van November zoo uit: ‘De sensatie van het woelen der gedachten keert in dit boek telkens terug; de sensatie, dat de dingen in het pijnlijke, | |
[pagina 68]
| |
eindeloos indrukken verwerkende menschenhoofd ten slotte ondraaglijk worden, omdat ze de gedachten eindeloos vermenigvuldigen, de sensatie van het denken, dat eigenlijk geen denken is, maar een prikkeling, een òverprikkeling der hersens als een overgevoelige huid, het denken, dat als een dolgeworden kompas niet meer tot staan komt, het razende vliegwiel in ons hoofd, dat niet ophouden wil, de razende, rennende demon van het ongeremde denken’. Inderdaad - en Andreas Laan kan zich daardoor niet van den schok herstellen. Zijn leven valt uiteen in twee gedeelten: vóór Hampton Court en daarna: de leegte, de zinloosheid. Zelfs de provincie, het ouderlijk huis kan hem niet verlossen. Hij maakt er zich los van en gaat naar Amsterdam, waar hij zich ook los maakt van zijn verloofde Eline. Hij doet dit alles op een volmaakt hartelooze manier, als een automaat van zijn zichzelf waarnemend en ontledend denken. Hij is geen mensch met een hart, enkel maar intellect. Zijn intellect ziet geen kans meer het oude met het nieuwe te verbinden en daarom bestaat het oude voor hem ten slotte niet meer. ‘Liefde en vriendschap en zulk soort dingen’ - bepeinst hij zelf aan het einde van het boek - ‘monden bij mij dadelijk uit in onverschilligheid, wanneer ik er datgene uitgehaald heb, wat voor mijzelf noodig was’. Als zoo al het oude is afgebroken, wordt Andreas' leven verder bepaald door twee figuren: de beursman Otto van Haaften en het winkelmeisje en scharreltje Maffie. Van Haaften maakt aanvankelijk een geweldigen indruk op hem. Want van Haaften neemt de allures aan van iemand, die ver boven het leven staat en vanuit ‘een aparte loge’ ironisch-glimlachend neerziet op de verschillende soorten imbecielen, die er in de wereld zijn. Hooghartig en met een satanisch plezier vernietigt hij alle tradities en reputaties, volvoert hij den beeldenstorm van allen eerbied, die er nog in Andreas voor het oude mocht zijn overgebleven, o.a. den eerbied voor zijn ouders. Ter Braaks haat voor het traditioneele is in hem opgevoerd tot het uiterste, tot een barbaarsche geestelijke vernielzucht. ‘Vlerkachtig’, beseft Andreas Laan, maar het fascineert hem daarom niet minder, hij weet er niets tegen in te brengen. ‘Nooit’, overlegt hij, ‘nooit steunde een argument op een verafliggende, onverdedigbare wetenswaardigheid; gewoonlijk was het niet meer dan een felle sneer, een onbarmhartige houw, dikwijls een bijna beestachtig woord uit een totaal andere gedachtensfeer, dat het object plotseling neersleurde en onttakelde.’ Er staan hiervan voorbeelden in het boek, die ik in dezen kring niet durf aan te halen. Zoo voltrekt Van Haaften in Andreas Laan, wat Hampton Court begonnen was. Maar het merkwaardige is, dat Andreas toch alleen geestelijk, intellectueel door Van Haaften geboeid wordt. Zijn lichamelijke, sexueele leven met Maffie kan hij daarmee niet vereenigen. Hij schaamt er zich voor tegenover Van Haaften, die er natuurlijk ironisch en cynisch over zal glimlachen - niet om het feit -, maar om de wijze waarop hij zich aan deze sexueele bevrediging overgeeft. Andreas | |
[pagina 69]
| |
is zich namelijk bewust, dat hij in zijn verhouding met Maffie allerminst een Uebermensch is, maar een doodgewoon mensch, d.w.z. een imbeciel! Tenslotte geeft hij op de hem eigen manier Maffie op: de spanning was te sterk. En geestelijk gaat hij dan weer zoeken naar Eline; hij denkt en droomt over haar, tot hij er van overtuigd is, dat zij hem zal begrijpen juist in zijn nieuwe levensinzicht. Hij had immers niet eens geprobeerd haar iets uit te leggen. In haar hoopt hij de tegenstelling tusschen Van Haaften en Maffie te synthetiseeren. Maar dan komt het onverwachte en treffende slot. Op de kamer van Eline, verborgen achter de portières is hij de ongeweten getuige van een liefdesverklaring tusschen haar en Van Haaften. En deze laatste valt ineens van zijn voetstuk: ondanks al zijn allures van Uebermensch blijkt hij tegenover de vrouw ten slotte een doodgewone imbeciel, zooals iedereen. Hij was een poseur, anders niets. En ook Eline verliest in één oogenblik Andreas' belangstelling: ze geeft zich immers aan een poseur, een groot-doenden imbeciel! ‘(Andreas) sloeg de portières open, alsof hij een cabaretnummer ging aankondigen voor een onverschillige zaal.... Zonder een woord te zeggen, ging (hij) de deur uit, die hij zacht achter zich sloot.’ Weer is hij alleen, zooals na Hampton Court. Maar hij is toch iets verder gekomen: hij heeft het bedrog van Van Haaftens houding doorzien. Deze had willen loochenen, dat ook een Uebermensch tenslotte een mensch en dus een imbeciel is. Daarom had hij het gewoon-menschelijke in zich angstig verborgen moeten houden. Hij had sneerend de tradities en normen vernield en de relativiteit van alles gepredikt. Maar hij had over het hoofd gezien, dat ook de relativiteit relatief is. Hij had niet begrepen, dat het leven een carnaval is en inligt tusschen de twee polen Uebermensch en mensch: dichter en burger. Andreas Laan daarentegen is aan de carnavalsmoraal toegekomen en bepeinst dit op zijn eigen manier: ‘.... er is iets verschoven. Ik heb geen verlangen meer om gewoon te worden. De menschen zullen niets meer aan mij merken, zoo gewoon zal mijn ongewoonheid zijn. Allerlei dingen zal ik ondernemen.... Weer met een vrouw ergens een huis binnengaan en zeggen: “Zoo, woon je hier?”.... Met verzekeringsagenten spreken over de voordeelen van een polis.... Dit is de nacht van Hampton Court, immers nu zie ik het helder!’ En daarmee is Ter Braaks essay voltooid. Hij heeft nogmaals zijn levensbeschouwing geformuleerd. Niets meer, maar ook niets minder! |