huishoud op een karreke - zij bezaten niet zoo erg vele -, hief Nelleken boven op 't onderbedde, zoodat zij zachte zat en weinig botste, en zette met haar uit, langs het kanaal, naar Lamminsvliet.
Nelleken zweeg maar; ze vatte eigenlijk niet wat met haar gebeurde.
In Lamminsvliet spiedde Wies naar den doomnee van 't plaatske en verkreeg van dien, schoon op z'n Hollandsch klappenden, heer, dat Nelleken in het ‘Rozenoord’ gerocht, een huis voor arme menschkes, die grijs van jaren waren.
En zoo beidde Nelleken dan in een proper kamerke, ingericht met heur eigen have, het einde van den oorlog.
Dat einde kwam, na eeuwen, docht het haar. Nu zou ook Wies weerkeeren!
Weken sleepten voorbij....
Wies bleef weg.
Ze sprak er met de andere menschkes over: Waar zou Wies toch ergens steken? 't Was zoo'n treffelijke jongen, die Wies van haar, 't kost algelijk niet lang meer duren nu....
De menschkes schudden hun hoofden. Zij gaven Nelleken geen antwoord, ze peinsden er het hunne van.... Maar ge kunt zoo'n Nelleken toch niet zeggen wàt ge peinst?....
Toen meneer-de-doomnee den wekelijkschen rondgang maakte door 't huis, klampte Nelleken Swet hem aan en vroeg hem: wat zijn gedacht was omtrent Wies?....
- Ja, vrouwke - zegde deze op z'n schoon Hollandsch, en z'n oogen zagen vol compassie op Nelleken neer, - ge moet op den hemelschen Vader vertrouwen hebben.... uw zoon kan komen, elken dag, elk uur.... God alleen weet het.... ge zult uwen Wies voorzeker eenmaal wederzien.... -
De laatste woorden had de doomnee op zulk een vreemden toon uitgesproken, net alsof hij in de kerk stond, dat Nelleken er van ontroerde.
Des nachts prevelde zij die woorden in bedde.... het was lijk of er een mysterie achter stak.... Zij wierd ongerust en toch brandde er iets weldadigs in heur hert.... Nelleken verstond niet wat dat was.
Een morgen kwam er konde van den doomnee, dat zij in de pastory moest komen.
Nelleken ging.
Zij zou van Wies hooren, meende zij.
En het was alzoo. Nelleken hoorde van Wies. Doomnee hield eenen grooten, bruinen brief in de hand, bont van rare stempels en in dien brief stond te lezen, dat Wies Swet, op den dag voor de wapenstilstand, aan 't front gevallen was voor 't vaderland.
Nelleken schreide niet. Het was heur almeteens of zij altoos wel geweten had, dat Wies nimmer zou weerkeeren uit de loopgrachten.
Had doomnee 't haar vroeger alree niet kond gedaan?....