| |
| |
| |
Gedichten van Willem de Mérode.
Het sein.
Niemand hoeft meer in 't donker gaan,
Wijl overal Uw lichten staan.
Een hart, door U ontstoken, zal
Naar Uw bevel zeer helder vlammen,
In stegen, aan het eind van dammen,
En voor paleizen in verval.
Wanneer de schaduwen de banken
Verhullen en wat sluipt en slaapt;
Als dood zich uit het vooze en kranke
Leven zijn buit tezamen raapt;
In bars en kerken en op feesten
Rampzaalgen en beschaafde beesten
Als helper en als gast belaagt;
Dan vlamt het roode sein: onveilig!
Ook voor wie zorgeloos en ijlig
En lachend ten verderve jaagt.
Niemand hoeft meer in 't donker dolen,
Als wij maar zeker en gerust
Doen wat de Heer ons heeft bevolen.
Maar vele lampen zijn gebluscht.
| |
| |
| |
De bekeering.
Hij zoekt U (en 't is Uw bestieren)
Die onverschillig U verliet,
Over Uw voetspoor traden vele dieren.
Hij vraagt Uw gids, maar die verraadt U niet.
Dan komt een nacht, dat Uwe rozen
Geuren tot aan zijn legersteê.
En weerloos overmand, geeft de godlooze
Zich snikkend over aan Uw wel en wee.
Bij 't grauwen van den morgen schallen
De hanen zijn verwonnen nood;
Hij is aan Gods gerecht vervallen
En vrijgesproken van den dood.
Nu gaat het leven nieuw gebeuren.
Gij ziet hem aan uit elk gelaat.
En alle dingen zijn geheime deuren,
Waarachter Gij op hem te wachten staat.
Misschien (geduld en trouw moet blijken)
Plant Gij hem als een populier.
Voor and'ren staat hij in de zon te prijken.
Uw armen gaan zich met zijn hout verrijken,
Maar uit zijn blaadren wil Uw Wind niet wijken,
Zelfs in de stilte zucht Hij: Ik ben hier!
| |
| |
| |
De eschdoorn.
Hij heeft zijn plaats genomen
Waar alle winden hem doorstroomen
En alle zonlicht hem bezwaart.
Zoo, in dit grimmig streelen,
Houdt hij met wortelen en stelen
Rustig aan aarde en hemel vast.
In 't voorjaar, met snel blozen,
Kweekt hij zijn knoppen op tot rozen,
Stil dringend en ontroerend blind.
Hij met de kracht van heel zijn wezen
Hen in de zon; en zij zijn groot.
En is 't seizoen genoten,
Zwelt hij van krachtgewin,
Dan als piraten en piloten
Zeilt zaad en loof den hemel in.
Elk meent zijn deel te rooven
En vindt 't beschikte lot.
En met een stil geweld naar boven
En vast gegrond groeit hij naar God.
| |
| |
| |
De plas.
Van de rivieren afgesneden,
Eenzelvig, maar onaangetast,
Handhaaft de plas zich in 't gemeden
Moeras, waar 't riet haar eng omwast.
Er trekken stalen helderheden
En zware schaduwen door haar.
Wat in den hemel wordt geleden,
Geschiedt hier even grootsch en waar.
Uit ondergrondsche bronnen stegen
De versche waatren in haar kom.
Haar damp woei langs de maan als regen
En trok ruischend de sterren om.
Wanneer zij komt omhoog gehuiverd,
Gods stille schepslen, dier en bloem,
Weten het wel, dat Hij haar zuivert,
En liefheeft; en dat is haar roem.
| |
| |
| |
De profeet en zijn opvolger.
Wij moeten worden als de boomen,
Die luistren in den diepen Grond.
Dan zal een ruischen door ons stroomen,
En alle blaadren worden mond.
De nederigen en de vrouwen
Gelooven 't open woord gezwind;
Zij overreden het mistrouwen
Der mannen; en een eenzaam kind
Glipt 's avonds heimlijk in ons loover,
En heeft zijn nest zoo diep gebouwd,
En geeft zich zoo gewillig over,
Alsof hij één werd met ons hout.
| |
| |
| |
De dom.
Terwijl ze aan 't fundament nog wroetten,
Keken, met oogen van de mortel blind,
De bouwers op in zonneschijn en wind,
Of zij den torentop reeds groetten.
Hij werd hun als een zoon, veel ranker
En edeler dan 't voorgeslacht; o vrees
En vadertrots die sterven doet; hij rees
Al ongeduldiger en slanker.
Hij sterkte zich met mannenbloed
En werd volwassen door jong leven,
Dat in hem bloeien wou te Gode.
Toen ging er door de stad een beven,
Want als een onweêr borst zijn groet
Uit over levenden en dooden.
| |
| |
| |
Familiedag.
Van heinde en verre komt de sippe saâm,
Een dag per jaar, om met elkander te eten,
En op te rakelen wat moet vergeten:
Der vaadren veeten en hun eigen faam.
Zij smullen lang van 't hartig nagerecht
En lasteren met argloos om zich schouwen.
Bij veel betuigingen van vol vertrouwen
Wordt ieder op zijn beurt verklaard voor slecht.
In de gemeene geur van eau de cologne,
Achter den zwaren rook van baaitabak,
Tast men naar 't oude zeer en 't nieuwe zwak,
En onvoorziens voelt men zichzelf geschonden.
Dan schrikt misschien uit heur gezelligheid
Van geestlijk keuren bij geestrijke dranken,
Een vrouw, en zegt kordaat: we moesten danken!
En zoekt al naar een kwartje voor de meid.
|
|