| |
| |
| |
Boekbespreking.
Komedianten trokken voorbij, door Joh. Fabricius. MCMXXXI 's Gravenhage N.V.H.P. Leopold's Uitg. Mij.
‘Dit boek, dat het eerste van een trilogie is, waarvan de volgende deelen getiteld zullen zijn: “De Lokkende Verten” en “De Dans om de Galg”, speelt in het Italië van den Rococo-tijd, Casanova's galanten tijd, en heeft als décor het kleine bisschops-stadje Todi, in de Umbrische bergen. Een troep reizende tooneelspelers, leden van de beroemde “commedia dell'arte”, het tooneel der gilden, houdt op doorreis van Napels naar Venetië, waar ze tijdens het carnaval willen zijn, kwartier in Todi en geeft er een voorstelling. Den volgenden morgen reizen ze in de vroege schemering verder. Als ze weg zijn, blijkt, dat deze luchthartige vogels in de herberg van den gierigen waard Vacca een pasgeboren meisje hebben achtergelaten, dat door hem op het stadhuis wordt aangegeven en van dit oogenblik af aan de liefdadigheid der gemeente is overgeleverd.
Het boek verhaalt van de soms zeer pijnlijke en droeve jeugd van deze kleine Marietta, die, gevoelig en vol fantasie, onder de botheid der menschen in haar omgeving en onder de sleur van den Todischen al-dag lijdt. Zij vlucht voor de zondige begeerten van haar pleegvader in een nabij klooster, komt later bij den bisschop in huis, als hulp voor zijn oude meid-huishoudster. De bisschop, een ruim denkend en zeer wereldsch geestelijke, zooals wij ze uit den Rococo-tijd kennen, voelt zich hier in de weinig animeerende sfeer van deze provincie-stad, ver van Rome en Venetië, weer op een andere wijze even ongelukkig als Marietta, en tusschen hen beiden groeit onwillekeurig een vertrouwelijkheid, die, wanneer Marietta tot jong meisje ontbloeit, tenslotte nog slechts moeilijk van liefde te onderscheiden valt. Om het ergste te voorkomen, besluit de bisschop - in de verwarring van een avond, welke hun beiden de waarheid onthuld heeft - haar uit te huwelijken. Hem komt daarbij de stille en oppassende kistenmakerszoon Antonio in den zin, die heimelijk Marietta liefheeft. Door met een gulle hand mee te werken, weet Monsignore dit huwelijk mogelijk te maken.
Het brengt Marietta echter geen geluk. Dit huwelijk, waarin zij uit apathie en blinde gehoorzaamheid aan 's bisschops wil heeft toegestemd, kan haar de liefde voor den Godgewijde, welke reeds te diep in haar hart wortelt, niet doen vergeten.
Zij voelt zich ook ontzettend vereenzaamd in de omgeving waarin zij thans opnieuw terechtgekomen is. Als de onvermijdelijke crisis nadert, vlucht Marietta naar den bisschop terug, die in dezen nacht niet meer de kracht heeft haar liefde af te wijzen. Hierna staat haar echter niet meer te doen dan Todi te verlaten.
In dit vertrek - in den wagen van Cesare, den vrachtrijder op Rome - ligt een onverwachte, geheimzinnige vreugde, die al haar leed overwint. Het bloed van haar voorouders spreekt. In een majeur-toon verklinkt het eerste deel van dezen roman-cyclus.
De beide volgende deelen hebben als hoofdpersoon Marietta's zoon Benedetto, die de vergelding is voor wat zijn moeder door het leven en door de menschen werd aangedaan’.
Tot zover citeer ik het prospectus van de uitgever, dat boven vele van zijn soortgenoten uitsteekt door een goede reportage zonder in beoordeling te vervallen.
De waarde van dit boek zit behalve in een knappe milieutekening en aannemelike psychologie vooral in de echte vertelkunst, de boeiende stofbehandeling.
De wijze waarop het kleinste détail belangwekkend is gemaakt, is het bewonderenswaardige
| |
| |
van deze kunst. Daarom hoeft dit boek ook geen andere pretentie te hebben dan als verhaal. Uit allerlei gewichtige problemen, uit al de vermoeide ernst van onze dagen voert het ons uit, omdat het er niets mee te maken heeft. Noem deze luchtigheid onverantwoordelik, goed, maar ze is bekoorlik. Er is bij het bespreken van een boek als dit geen vraag naar de betekenis, geen afwegen van goed en kwaad, er is slechts een verhaal. Dat het toch niet geheel buiten ons leven omgaat, komt door de vele levensechte trekjes in omstandigheden en karaktertekening.
v. H.
| |
Het wonder der liefde, door C. en M. Schatten-Antink. Mij. tot verspreiding van goede en goedkoope lectuur, Amsterdam.
Onlangs is nog eens met nadruk beweerd dat we bij het werk van de Schartens geen onderscheid mogen maken tussen wat Margot Antink schreef en wat Carel Scharten. Hun oeuvre zou een absolute eenheid zijn, en iedere poging om die eenheid tot een tweeheid te herleiden, zou onvoorwaardelik tot oppervlakkigheid voeren.
Ik weet dat nog zo niet. Natuurlik wil ik niets afdoen aan de betekenis van deze samenwerking die we, als enig in onze litteratuur, wel zeer op prijs mogen stellen. Ik wil dus nog wel aannemen dat deze samenwerking vruchtdragend heeft gewerkt op beider talent. Maar of die samenwerking nu zo nauw, zo eng is, dat er van het ontleden van het werk dat daar de vrucht van is, zij het dan in zeer beperkte mate en op zeer omzichtige wijze, geen sprake meer mag zijn?
Jarenlang heb ik met Engelse studenten naast het werk van andere moderne schrijvers en schrijfsters ook dat van de Schartens gelezen en telkens weer trof het me dat daar hele zinnen, soms hele passages in waren die zich heel gemakkelik in het sobere Engels lieten overzetten, maar dan opeens kwam er strubbeling, een ‘fraai’ woord, een ‘fraaie’ zin, waar de nuchtere vreemde taal haast geen equivalent voor had. Door deze herhaalde ervaring ben ik de stijl van de Schartens wel zéér scherp gaan scheiden in een meer natuurlik en een meer precieus element - als een hand, rijk met kostbare stenen versierd -, en zou deze scheiding nu ook niet gedeeltelik door te voeren zijn over de inhoud van hun werk?
Ook daar vinden we immers altijd de twee elementen die, nu weer eens meer, dan weer minder harmonies, mekaar aanvullen, verzachten aan de ene kant, verstevigen aan de andere: die van het natuurlike en het meer bewuste, meer be-filosofeerde leven.
En als ik deze twee bestanddelen dan min of meer gescheiden tegenkom, dan kies ik altijd voor het eerste, voor de natuurlike kant, omdat die andere zijde van hun werk, die van de levensfilosofie, van de levensbewustwording, me te gematigd, te bleekjes is.
Daarin ligt voor mij dan ook de bekoring van ‘Het wonder der liefde’. Dit is lang niet het meest harmoniese boek dat de Schartens schreven; het natuurlike overweegt hier wel zeer tegenover het geestelike.
Maar toch, welk een prachtkerel wordt ons in dit verhaal getekend; Paolin, de stroper, die opgesloten wordt, als een wild dier in een kooi, omdat hij geschoten heeft op de minnaar van zijn vrouw. Hoe zuiver brandt dan ineens, in het duister van de gevangenis, de gouden vlam van zijn liefde voor die medegevangene, voor Rosa, die hij slechts twee maal eerder in zijn leven heeft gezien. Welk een kracht geeft hem die liefde; zij is het die hem staande houdt, die hem - in de afzondering - bewaart voor het leven.
Na drie lange, moordende jaren vinden ze elkaar, mogen ze elkaar toebehoren. En daarmee - is het ineens of het boek, dat tot hiertoe met zulk een geestdrift geschreven was, inzinkt. Na een paar jaar van geluk sterft Rosa; Paolin is wanhopig, maar neemt tenslotte zijn wettige vrouw weer in genade aan, niet ter wille van haar zelf, maar om hun beider kind.
Nu wil ik niet ontkennen dat er in de geschiedenis, ook na de definitieve ontmoeting tussen Paolin en Rosa, voldoende stof zit voor een bevredigend slot. Integendeel, ik twijfel er niet aan of de religieuse bezinning die er bij Paolin komt tijdens de ziekte van zijn vrouw, zijn verzoening met het verleden na haar dood, zouden ook hier harmonies aan de wondere liefde die deze twee mensen voor elkander voelden, kunnen worden aangepast. Maar dan zouden deze
| |
| |
toch heviger, feller beleefd en beschreven moeten zijn dan nu het geval is geweest. Tegenover de sterke, de machtige genegenheid, waarvan ons in de eerste helft van dit boek wordt verhaald, doen ze nu maar al te vlak aan, als een te mat slot na zulk een prachtige inzet.
J.H.
| |
Wij willen niet, door Henriëtte Roland Holst-van der Schalk. W.J. & J. Brusse's Uitg. Mij., Rotterdam 1931.
De Moeder, door Henriëtte Roland Holst-van der Schalk. W.L. & J. Brusse's Uitg. Mij., 1932, Rotterdam.
Wanneer wij deze beide spelen, in het bijzonder ‘De Moeder’, vergelijken met ‘Kinderen van dezen Tijd’ treft ons het vele, dat zij met elkander gemeen hebben. Hun lectuur is niet vrij van een zekere eentonigheid, die op den duur beklemmend werkt, omdat in alle drie de werken een uitzicht ontbreekt.
Men speurt een verlangen, dat nu eens rusteloos ronddoolt door de moderne tijdsproblemen en dan weer zich in eenig sociaal idealisme verstrikt, om tot zichzelve terug te keeren zonder de zekerheid gevonden te hebben, waartoe het zich op weg begeven had.
Beter is ongetwijfeld deze eerlijkheid dan een zekerheid, die niet in het eigen leven ontvangen werd, te adopteeren als de eigene.
Doch in haar lyrische poëzie heeft Henriëtte Roland Holst deze dingen reeds zooveel klemmender en bewogener gezegd. Heeft zij niet toch in deze spelen op een verkeerde wijze haar persoonlijkheid aan de gemeenschap ten offer gebracht?
Inmiddels zijn in ‘De Stem’ een tweetal lyrische gedichten (uit later tijd dan ‘Vernieuwingen’) van haar hand verschenen, die er op wijzen, dat innerlijk de dichteres gestadig voortgeschreden is op den weg harer ontwikkeling. In elk geval getuigen deze verzen van een levenshouding, die veeleer in het verlengde van ‘Verworvenheden’ en ‘Vernieuwingen’ ligt dan in het krampachtig volgehouden sociaal-idealisme, waarmede ‘De Moeder’ besluit.
R.H.
| |
Helden der Reformatie door Emanuel Stickelberger. Uit het Duitsch vertaald door H. Weiland. D.A. Daamen's Uitgevers-Maatschappij N.V. Den Haag (z.j.).
Luther te Worms, Calvijn en Servet, Maria Stuart en John Knox, de Bloedbruiloft, de Ruijter en de Hongaarse predikanten, enz. Op middelmatige wijze worden al deze bekende verhalen nog eens naverteld.
v. H.
| |
Licht aan de kim. Spreekkoor voor de vrede door Leo van Breen. 2e druk, IIe en IIIe duizendtal. Uitgave: P.J.W. Jongeneel, Gouda (z.j.) v. H.
De vrouw in de schaduw, door Fannie Hurst. Geautoriseerde bewerking van Jeanne van Schaik-Willing 1931, Den Haag. N.V. Leopold's U.M.
Dit is het knappe, maar vermoeiende verhaal van een vrouw, die na een leven ‘in de schaduw’ van een gehuwd man aan wie ze meer liefde gaf dan ze van hem ontving, in armoede en ellende sterft, als hij haar bij zijn dood onverzorgd blijkt te hebben achtergelaten. Bewonderenswaardig knap zijn Walter en Rie in hun liefde en in hun kibbelarijen, hij in zijn beperktheid en egoïsme, zij in haar dagelikse zelfverlochening getekend. Maar deze tot in het geringste détail uitgewerkte verhouding, waarvan het triest einde door allerlei kleine voorvallen in het verhaal al vroeg wordt aangekondigd is zo troosteloos en van een droefgeestige eentonigheid, dat ik het boek graag toen het halfuit was, had weggelegd om het nooit meer ter hand te nemen.
v. H.
| |
| |
| |
Geschiedenis van de Nederlandse taal, in hoofdtrekken geschetst door Dr. C.G.N. de Vooys. Bij J.B. Wolters' Uitgevers-Maatschappij N.V. Groningen, Den Haag, Batavia 1931.
Tot een van mijn aangenaamste herinneringen aan de kolleges van Prof. de Vooys behoren de uren, waarin hij de geschiedenis van de Nederlandse taal behandelde. In enigszins gekonsentreerde vorm zijn deze kolleges nu uitgekomen bij de firma Wolters. Behalve als welkom leerboek voor studenten en voor hen die werken voor de akte middelbaar Nederlands, is het ook een stimulerend werk voor ieder, die zich met de bestudering van onze taal bezighoudt, daar het op tal van plaatsen wijst op de leemten, die er nog in ons taalonderzoek bestaan. Overigens is het een ontwikkelend boek voor elke belangstellende leek, dat zijn taak naast dat van Verdam met ere vervullen zal.
v. H.
| |
Ibsen in Nederland, Critische en Bibliografische gegevens door B.A. Meuleman. Den Haag, W.P. van Stockum.
Eigenlijk vind ik dit geschrift wat tweeslachtig. Critisch en Bibliografisch is een heel gevaarlijke combinatie geloof ik. Men bedoelt òf een overzicht te geven van het literair-critische materiaal en treft dan een soort keuze, òf geeft bibliografisch materiaal en dit laatste zij dan volledig. Intusschen, nu ik Meulemans werk hier voor mij heb begrijp ik goed het bekorende van de methode, die door den samensteller is gevolgd. Je hebt het idee, dat je wat méér bijdraagt dan alleen namen en data. Maar tegelijk bekruipt me de vrees: wat is er nu weggelaten en waaròm? Samensteller zegt, dat zijn geschrift zich ‘beperkt tot de mededeeling der meest markante uitingen en oordeelvellingen over (Ibsen) en zijn werken in den loop der jaren hier te lande gepubliceerd....’ Daar is 't al: wat is ‘markant’ en wanneer wordt een mededeeling dat?
Het zuiver bibliografisch gedeelte (36-51) heeft m.i. meer waarde. Al moet mij de opmerking uit de pen, dat ik het niet verdedigbaar vind, ook hier de chronologische volgorde zóó toe te passen. Hoeveel duidelijker en overzichtelijker zou het materiaal geworden zijn, indien bijeen gezet waren alle critieken en essays over het zelfde boek of hetzelfde spel. Nu staat in III (40-51) alles dooreen en wie wat zoeken wil over ‘Spoken’ b.v. is genoodzaakt alle bladzijden na te visschen.
De rubriek ‘Varia’ lijkt me nog al anecdotisch en dat er met weinig moeite een 100 bldz. zou gevuld kunnen worden met gegevens over Ibsen - en dit; Ibsen - en dat, etc. pleit tegen deze literaire moppentrommel.
P.H.M.
| |
De spelling van de Vries en te Winkel, door C.J.J. Westerman. Met eene inleiding van Dr. P.H. van Moerkerken en een beschouwing over school, spelling en taal van A. Jager. J.B. Wolters, Groningen, Den Haag, Batavia. 1931.
Dit boekje is een erkenning en tegemoetkoming aan de spellingvereenvoudigers uit een hoek, vanwaar steun zeer gewenst is: de grote pers, de literatoren en de school.
De school is eigenlik reeds gewonnen. In de onderwijskringen, vroeger het hechtste bolwerk ter konservering van een bepaald systeem, heeft men in de dagelikse praktijk van het omslachtige spelonderwijs ingezien, met hoeveel onnodige moeilikheden dit onderwijs is belast. En wanneer de minister op school tussen de oude en de vereenvoudigde spelling vrije mededinging liet, zou de strijd voor de vereenvoudigde spoedig met een snelle keuze voor de vereenvoudigde beslist zijn. In de grote pers (op enkele uitzonderingen na) en in de literatorenwereld stuit men echter nog op veel onkunde en onwil. Zelfs in dit boekje, waarin de samensteller meedeelt jarenlang met belangstelling de spellingkwestie te hebben gevolgd, is er nog zo'n verwarring, dat het grootste deel van het betoog gewijd wordt aan het met klem verdedigen van de rechten der literatoren en andere kunstzinnigen op het gebruik van die uitgangen, die om welluidendheidseisen niet
| |
| |
kunnen gemist worden. En dat, terwijl binnen de kring der vereenvoudigers en in verschillende van hun officiele geschriften niet anders wordt betoogd, reeds al die jaren lang. Daar is echter - en hier schuilt waarschijnlik de oorzaak van de onvoldoende bekendheid - nooit in het biezonder de nadruk opgelegd, omdat deze opvatting nooit basis van taalonderwijs op de lagere school kan zijn. Daarvoor is deze regel te veel buiten het bereik van het kinderlik bevattingsvermogen en te individueel van toetsing.
Overigens mag er tegenover degenen, die zo bang zijn, dat met het invoeren van de vereenvoudigde spelling veel onmisbaar taalschoon zou worden geschrapt, op gewezen worden, dat men in verzen van Leopold, b.v. niet moet gaan omspellen in een buigingloze taal, evenmin als men de spelling van Middeleeuwers, 17e eeuwers niet dan bij hoge noodzaak moderniseren moet, aangezien men altijd daarbij gevaar loopt levende taal te verminken. Maar ten andere moge men ook bedenken, dat zij die nog volgens De Vries en te Winkel verbuigen vele n's schrijven, die ze zeker niet bedoelen te zeggen, en die, gelezen, het schoon van hun arbeid wel degelik aantasten. Want - deze welluidendheids-n, waarover van Moerkerken en Westermann schrijven, doet geen dienst als buigings-n, en kan in de nominatief evengoed als in een objektsnaamval gehoord worden.
Ondertussen, al zou er bij een gedetailleerde bespreking veel zijn in dit boekje, waarover te diskussieren valt, veel waar in ernst bezwaar moet tegen worden gemaakt, er is nog meer, dat dankbaar stemt. Laten de heren, in hun krant en in hun literaire arbeid nu nog hun ideën in praktijk brengen, na nog eens zorgvuldig overwogen te hebben, in hoeverre hun persoonlike afwijkingen gemotiveerd schijnen, en dan zal hun voorbeeld weer anderen er toe brengen over de kwestie na te denken. En zal de officiele erkenning van een eenvoudiger systeem dan dat van de Vries en te Winkel, niet alleen verlichting brengen in de arbeid van de onderwijzers en van onze kinderen, maar dan dringen mogelik ook gezonder denkbeelden door over de verhouding van taal en schrift.
v. H.
| |
3de Zending Evangelisatiebibliotheek 1931. J.N. Voorhoeve. Den Haag.
Behalve het bekende weekkalendertje van de E.B. en enige traktaatjes bestaat deze zending uit een verzenbundel van Mevr. van Veenendaal-Keulen Licht en Schaduw, een werkje De Heilstaat door N. Baas en een Gids voor de Levensreis. Vooral het laatste is voortreffelike Evangelisatie lektuur. De vele korte stukjes zijn levendig en helder geschreven. Wie met de Evangelisatiemethode van deze bibl. sympatiseert, vindt in dit boekje een van de beste uitgaven van Voorhoeve.
v. H.
| |
Stroomingen en gestalten, door Dr. K.H. de Raaf en J.J. Griss. Met medewerking van Dr. N.A. Donkersloot voor de literatuur na 1914.
Tweede, herziene en vermeerderde druk. Rotterdam, 1931, W.L. & J. Brusse's Uitgevers Maatschappij N.V.
Bij het verschijnen van de 2de druk van deze goedgeschreven geschiedenis onzer letteren, dat voor zijn bestemming als schoolboek misschien te uitvoerig is, maar overigens als beknopt handboek bij de bestudering der literatuurgeschiedenis zeer te waarderen, valt ditmaal voornamelik onze aandacht op de arbeid van Dr. Donkersloot. Van de oprichting van Het Getij en de figuren van Herman v.d. Bergh en M. Nijhoff komt hij over Dirk Coster en De Stem tot het expressionisme en vitalisme, met De Vrije Bladen. Afzonderlik wordt daarna gesproken over de Jonge Katholieken, jonge Protestanten en revolutionaire dichters. Bij het proza vindt hij pas in 1928 pogingen tot vernieuwing. Met enkele opmerkingen over de Vlaamse literatuur en de kritiek van onze tijd, en een lofrede op onze vruchtbare literaire jaren, eindigt hij. In de afdeling Gestalten heeft hij een niet gering getal personen gekarakter- en gekatalogiseerd.
Een enkel woord over wat Donkersloot over de jonge Protestanten zegt: hij vindt bij ons veel epigonisme en rhetoriek. Geerten Gossaert nog niet ontwassen aan de dreun en niet bij uitstek
| |
| |
Christelik dichter. Zuiver Christelike dichters de Mérode en vooral Jacq. v.d. Waals. Onder de jongeren is de enige die wat beloofde Dr. W.A.P. Smit, maar deze zwijgt. Wel gaf hij een uitnemend boek als proefschrift over Jakob Revius, gevolgd door een nieuwe tekstuitgave.
Het is niet veel, waar we het mee doen moeten. Ik wil niet twisten over de vraag, of het niet meer had mogen zijn. Wel vraag ik me af, of het waar is, dat de Jong-Katholieken ‘voor de taak stonden zonder eenige traditie hun weg te zoeken’ terwijl de jonge Protestanten ‘een hardnekkige en fatale traditie te overwinnen hebben.’ Hadden de Katholieken geen Thijm en Schaepman, die dichtten in het 19e eeuwse jargon? En verhindert een 19de eeuwse traditie de jonge Protestanten het schrijven van een eigen vers? Ik geloof dat het kritiekloos bewonderen van Nijhoff, Marsman en de jong-katholieken onze jonge dichters meer kwaad gedaan heeft. De enige jongere, die teruggreep naar een Protestantse traditie in het religieus renaissancevers (waarvan tenslotte het domineesvers van de 19de eeuw toch ook een voortzetting was), wordt door Donker terecht gunstig van andere jongeren onderscheiden. Het zou mogelik zijn deze vlucht naar moderne rhetoriek te verklaren uit angst voor een oude rhetoriek en voor de stichtelike toon, in werkelikheid geloof ik, dat terwijl in de Protestantse wereld, in de theologie en in de kerk, een nieuwe geest ontwaakt, onze jonge dichters te weinig daardoor zijn geraakt, dan dat voor hun werk en persoon dit veel waarde heeft. Het kan echter onmogelik lang duren, dat onze jonge mensen buiten de nieuwe geestelike oriëntering in het protestantisme zouden blijven en niet iets van de bezielende kracht van de geestelike arbeid der laatste jaren zouden ondervinden. Dan zullen ze zich moeten losmaken uit de omwikkelingen der moderne fraaiïgheden, waarmee ze zich nu nog graag tooien, omdat ze dan niet meer bij hen zouden passen. Dan zal blijken, dat enkele van hen iets meer dan domineesrhetoriek overhouden. Dat er reeds aanwijzingen voor zijn, geloof ik ook.
Donkersloot is, wanneer hij over Protestantse dichtkunst denkt, bang voor de 19e eeuwse galm en voor het Calvinisme, dat hij met Puritanisme verwart en zich kulturfeindlich denkt. Als ik aan onze Protestantse dichtkunst denk, ben ik bang voor een te dicht volgen van de dichters der Vrije Bladen en De Gemeenschap, terwijl ik hun geestelike positie te weinig gevestigd zie op de bodem van eigen 20ste-eeuwse werkelikheid, godsdienst als een vaag spekulatief begrip, inplaats van als een levende kracht.
v. H.
| |
De bottende Bongerd, door Dr. A.W.C. Wittop Koning-Rengers Hora Siccama en Herman Poort. Deel I.
Dit leesboek is bedoeld als voorloper voor De bloeiende bongerd. Ieder die het oudere leesboek en Herman Poort kent, kan zich voorstellen, wat De bottende bongerd brengt: met smaak gekozen stukken, kleine inleidingen, nog nauw verwant aan tachtigers-aesthetiek. Al kan men de houding van de samenstellers tegenover de literatuur eenzijdig noemen, deze bloemlezing heeft op vele anderen voor - begrip voor wat bij jonge mensen gewild is. Zonder dat aan de smaak van de jongeren voor het goedkoop-komiese is toegegeven. Een boek, dat wel gaan zal.
v. H.
| |
Nederlandsche Letterkunde, door A.L.J. Wytzes. Derde herziene druk. Bij J.B. Wolters, Groningen, Den Haag, Batavia 1931.
Het boekje van Wytzes is bij de derde druk opnieuw vrij belangrijk gewijzigd, en is veel bruikbaarder geworden.
Vele kleine gebreken zijn weggewerkt; meer dan vroeger is er getracht naar samenvatting, naar enig perspektief. Het heeft nog wel iets van het bezwaar, dat de 1e en ook de 2de goeddeels onbruikbaar maakten: te omslachtig van redenering en te weinig karakter, maar er begint toch achting bij me te rijzen voor de auteur, die zich zo inspant om dit boekje steeds beter de taak te doen vervullen, die hij er aan had toegedacht.
De formulering, veel verbeterd, is nog niet overal gelukkig. Een enkel voorbeeld ter illustratie.
| |
| |
De heer W. vertelt van Potgieter, dat hij een gezond realisme nastreeft. ‘Realisme, waarbij het leelijke beschreven werd, komt bij hem niet voor’ (toegelicht met zijn kritiek op Beets' De Leidsche Peueraar). Zo'n zinnetje gaat voor een leerling betekenen, dat altijd wanneer een realist iets minder smakeliks beschrijft, hij bezig is met ongezond realisme.
Zo lijkt het me, om een andere reden, niet gelukkig de karakteristiek van de Genestet te besluiten met de woorden van Huet: te nauwernood een Christen. Wat hij van Dirk Coster en De Stem zegt is onduidelik: waarom hier het woord humanisme, en Dostojewski niet genoemd. Is het niet wat te dwaas om het werk van Chr. essayisten en geleerden als Wille, v.d. Valk, Haantjes, van Ham, Tazelaar, v.d. Leek, Eringa, Q.A. de Ridder e.a. te brengen in een rubriek kunstproza? We moeten het hierbij laten, maar deze voorbeelden zijn nog met vele te vermeerderen. Mogen die bij de 4de druk verdwijnen.
v. H.
| |
De man die den moed had, door Mia Siemer. Het Nederlandsche Boekhuis, Tilburg.
De titel klinkt wat sensationeel, het verhaal zelf is dit niet. De moed welke in dit boek geprezen wordt, is die van de man die, door een toeval voor zijn hele verdere leven ongelukkig geworden, zijn liefde voor een aardig meisje zorgvuldig verborgen houdt, zich daar niet over uitspreekt omdat hij dit meisje nu niet meer aan zich zou willen binden.
Het gegeven is sympatiek; zo is ook de sfeer in dit boek. Jammer dat het niet beter geschreven is. De personen die in deze roman voorkomen, zijn weinig meer dan schablonen; ze missen juist dat wat hen tot mensen zou kunnen maken. Nog eens, dat is jammer; met meer talent beschreven, zou de hier behandelde stof zulk een aardige roman hebben kunnen opleveren.
J.H.
| |
Groninger Bijdragen voor Taal- en Letterkunde. Zeventiende-Eeuwsche Syntaxis (Eerste stuk), door Dr. G.S. Overdiep. Bij J.B. Wolters, Groningen, Den Haag, Batavia. 1931.
Wat Prof. Overdiep met dit boek begint, zal in de kleine kring van Nederlandse filologen, voor wie dit boek bestemd is, vol waardering worden ontvangen. De Middelnederl. Syntaxis van Stoett, ook al voldeed ze niet in alle opzichten, was reeds jarenlang een steun bij de studie van oudere taal. De methode van Overdiep, die het materiaal statisties ordent uit een duizendtal regels van een 12-tal 17e eeuwse uitgaven van zeer uiteenlopende aard, ze moge dan al geen volledigheid kunnen nastreven, ze zal toch zeker in veel opzichten instruktief zijn voor de wijze, waarop verschillende 17e eeuwers de taal hanteerden. Terecht konstateert Prof. Overdiep, dat na een reeks van dergelike konstateringen het grote voorbereidende werk zal zijn gedaan, dat nodig is voor het schrijven van de grammatika, waarnaar we eigenlik verlangen, die meer zal kunnen verklaren, en o.a. de motieven voor het verschillend taalgebruik bij de verschillende auteurs zal kunnen naspeuren, waarnaar we nu zo nu en dan wel eens tasten, en waarvoor ook wel enkele algemene tendenties zijn aan te geven, maar die toch ondanks enkele monografieën nog in de verste verte niet kunnen benaderd worden. Dankbaar voor het gebodene, verlangend naar de voortzetting.
v. H.
| |
Beknopte Geschiedenis van Het Kerkelijk Lied, door G.J.A. van Hulst. Zutphen, W.J. Thieme & Cie. 1931.
Een kort, zakelik overzicht van het ontstaan en de ontwikkeling van het kerkelik lied. De meeste belangstelling is gewijd aan het Protestantse kerklied; in een laatste hoofdstuk is terecht een behoorlike plaats ingeruimd aan de pogingen om enige verbetering te brengen in de kerkzang, zonder dat de schrijver echter van enig resultaat van deze pogingen kan gewagen. Over de literaire zijde van de kwestie, de erbarmelike poëzie van vele der berijmingen en liederen wordt in dit boekje zo goed als gezwegen; de musicologiese zijde had zijn voornaamste belangstelling.
v. H.
|
|