Opwaartsche Wegen. Jaargang 10
(1932-1933)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Vlaamsche kroniek
| |
[pagina 17]
| |
‘Tusschen Wolken en Aarde’. Deze gedichtenreeks werd door Herreman thans eerst gepubliceerd in zijn lijvige bundel ‘De roos van Jericho’Ga naar voetnoot*). De levenshouding van Reimond Herreman is, evenals de levenshouding zijner drie confraters en hun voorbeeld van de Woestijne, pessimistisch te heeten. Doch in tegenstelling met van de Woestijne, die zijn wrange melancholie onmiddellijk en naakt uitsprak in gedichten van onovertroffen hooge schoonheid, en in overeenstemming met zijn mede-Fonteiniers, verbergt Herreman zijn zwaarmoedigheid, en hij slaagt daarin al te volkomen, onder een beminnelijke, soms speelsche ironie, de ironie eener soort Hafische levensaanvaarding. Bijna zou hij zich tot een Hafisvolgeling bekennen willen: Wij zijn de kleinen, Hafis,
om zonde en deugd begaan:
een glazeken tot laafnis
en dan maar verder gaan.
Gij liet het leven draven,
gezeten in de kroeg;
uw dorst was niet te laven,
genoeg was nooit genoeg.
Ach, wij, wij zijn naar 't leven,
wij zijn naar God op zoek,
en gooien wat ze ons geven,
wij dwazen, in den hoek.
Maar zoo waart gij doorstrengeld
van zwijmelend aroom,
dat iedre wind nog bengelt
zat van uw aardschen droom.
Dit is ongetwijfeld geen sterke poëzie. Herreman's poëzie is dit trouwens nergens. Het geciteerd gedicht kan men vrijwel beschouwen als een specimen voor de geheele bundel. Hetgeen de dichter te zeer mist, is, behalve zijn telcort aan vermogen om zijn rhytme aan te drijven tot een magische stroom en stuwkracht: menschelijke ernst. Het vers van Herreman wordt menigmaal uitsluitend gedragen door de te weinig bittere ironie van zijn maker. Die ironie is uiterst licht (en clownesk), in zulk een mate zelfs, dat zij van het leven vervreemd schijnt. Ironie dus bedreven om de ironie-zelf. Spot, niet geboren uit levenspijn. Louter spel. Steriel. Hetzelfde schijnt mij, bijtijden, het geval met Richard Minne, die als dichter | |
[pagina 18]
| |
verreweg de meerdere is van zijn vriend Herreman (zie Minne's ‘In den zoeten inval’). Doch Minne kent momenten, dat zijn ironie direct ontspringt aan zijn smart: te leven, en dan bereikt hij poëzie, welke tot het beste behoort te worden gerekend ons door de dichters van na de oorlog geschonken. Enkel waar een zacht glanzende weemoed doorbreekt bij Herreman keert het leven weer in waarachtigheid, geestelijk tastbaar, terug: Soms gaat de dag toe als het slot
op een verloren leven;
soms klaren nachten of zich God
nu eindelijk zal geven.
Maar keert op duisternis de dag
ook weer met lieve zorgen,
of wordt der lichte nachten lach
verstard tegen den morgen:
wij komen, God, en wie U zocht
zal, als wie niet zocht, vinden;
ontbonden steeds in 't groot gewrocht,
zich steeds tot leven binden.
Ik denk verder hier nog aan, o.a. de strofen van ‘Onrust’ en ‘Bezoek’. De bundel van Reimond Herreman bevat plus minus een honderdtal gedichten. De criticus Herreman had uit dit honderdtal een keuze van ongeveer vijf en dertig verzen kunnen doen en dan zou hij de Vlaamsche litteratuur ontegenzeggelijk verrijkt hebben met een bundel goede verzen. Zooals het boek thans voor me ligt, stelt het mij teleur. De door du Perron uit Maurice Roelants' dichterlijk oeuvre onder de titel ‘Het Verzaken’Ga naar voetnoot*) bijeengebrachte keur onderscheidt zich, ondanks Roelants' geringere oorspronkelijkheid, van ‘De roos van Jericho’ in de allereerste plaats door het hooger poëtisch gehalte (intusschen niet tot Minne reikend). Voorts beschikt hij over meer macht tot vormgeving (de vorm is bij Herreman bepaald zwak), een dieper spiritueele inhoud, een grootere muzikaliteit en lijdt hij niet aan Herreman's gemakzucht ten opzichte van het rijm. Hier domineert de ironie niet langer (en ‘schaadt de poëzye’, o Edgard du Perron!), maar zij gaat bijna geheel schuil onder de weemoedstoon, de toon, kenmerkend voor gansch ‘Het Verzaken’. Roelants' vers ontstaat nagenoeg altijd uit een innige levensweemoed. Wanneer hij een enkele maal meedoen wil met Herreman en Minne, mislukt zijn vers volslagen. Tracht Reimond Herreman door soberheid van zegging zijn vers strak te houden, | |
[pagina 19]
| |
de minder moderne Roelants is nog een verliefde op het mooie woord. Gelukkig echter toont hij zich niet onbeheerscht verliefd. En zoo verkreeg zijn gedicht veelal een zekere gaafheid. Wij betrappen Maurice Roelants op hetzelfde euvel als waarvan wij de dichter van, ‘Jericho’ beschuldigden. Ook ‘Het Verzaken’ bevat werk over een flink aantal jaren. In de aan du Perron gerichte brief, die bij wijze van inleiding aan de verzen voorafgaat, deelt Roelants mede, dat hij de cycli ‘Eros’ en ‘De kom der loutering’ schreef respectievelijk op zijn zestiende en twintigste jaar. Wij weten nu wel dat wij ‘Het Verzaken’ moeten opvatten als een bundel ‘verzamelde’ poëzie, doch, met het publiceeren van de slechte Eros-gedichten heeft du Perron noch Roelants, noch de Vlaamsche letterkunde een dienst bewezen. Eveneens geldt dit bezwaar voor ‘De kom der loutering’. Wel achten wij deze, van de Woestijniaansche, gedichten stukken beter, maar was één uitgave ervan in boekformaat, gelijk zij geschiedde in 1918, niet genoeg? Kortom: Roelants had alleen de uitstekende cyclus ‘Hier en daar’ moeten publiceeren met weglating daaruit van het sonnet ‘Haha die liefde’ en het voor Herreman en Leroux bestemde ‘Eigenhandig testament’, die ternauwernood tijdschrift-publicatie verdienen. Maurice Roelants is in ‘Hier en daar’ de moede teruggekeerde van vele zwerftochten naar de heilige stilte der Leiestreek. Alle begeerten zijn gedoofd, alle wanen geleden, meent hij. Wat rest nog dan het gaan en keeren der seizoenen ga te slaan en een zachte pijn te voelen aan 't hart?.... Doch zweeg in hem de weerklank van menige lokroep, Gods lokroep blijft, onstilbaar. Hij, die dacht Hem overwonnen te hebben, van Hem niets te hebben overgehouden als de herinnering, moet aldoor, verontrust ontdekken, Gods ondoorkenbare aanwezigheid. En hij wendt zich tot de vrouw, die hem met God en mensch verbindt en vraagt haar hem opnieuw te leeren bidden en gelooven. Immer is daar: de vergankelijkheid der dingen, de vergankelijkheid, die hij niet te dragen vermag en die, spijts de stilte, het Verlangen in wake houdt en pijnt. Tenslotte puurt hij uit het vreemde leven één wijsheid, de wijsheid van het Verzaken, dat de ziel weliswaar eenzaam zijn doet, maar bevrijdend eenzaam: Gij roert niet meer, nu eerst begint het leven,
de ziel heeft zich van mensch en aarde ontdaan
en zich geheel de ruimte en God gegeven:
lang is in u het licht van traan op traan.
Gij kunt aan dezen stond uw heimwee meten
wanneer gij vreemde onder de menschen zijt.
Elke omgang is uw eenzaamheid vergeten,
uw eenzaamheid de zielsnood die bevrijdt.
| |
[pagina 20]
| |
Critiek.Gedurende de korte periode, dat, na schijnbaar een radicale omwenteling te hebben bewerkstelligd, het expressionisme (plus uitloopers) hoogtij vierde binnen het domein der Vlaamsche letteren, was daar slechts één jongere in Vlaanderen, die, bezield met een genadelooze liefde voor de litteratuur van zijn land, de kop koel en klaar hield en de moed bezat, zonder daarom een uitgesproken agressieve houding aan te nemen tegenover zijn vijanden, de verbitterde en verblinde ultra-modernen, ineen reeks heldere en diep indringende betoogen, waarvan ik noem de essays ‘Eeuwige Lyriek’, ‘Rhytme en Beeld’, ‘De kunst als spiegel der ziel’, opnieuw en nadrukkelijk te verdedigen als niet uit te schakelen waarden (en voorwaarden) der absolute lyrische schoonheid: inhoud en vorm. Die man was Urbain van de Voorde. Voor wat inhoud en vorm betreft was zijn pleidooi voornamelijk gericht tegen het nihilisme van Dada (Brunclair e.c.), voor hetgeen de vorm alleen belangt, stelde hij zich schrap tegen Wies Moens en diens roekelooze discipelen. Het eenig resultaat, dat hij oogstte was, dat het krijgsgehuil over zijn hoofd nog verhevigde. Voorloopig gold voor hem het parool: afwachten; afwachten tot het getij der ontreddering uit zichzelf verliep. En dit gebeurde spoediger als het zich liet aanzien. Moens b.v. zweeg plotseling als dichter en lyrisch-profetisch woordvoerder. Brunclair bromde nog wat na. Van Ostayen stierf. Toch zou van de Voorde nog lang een eenzame blijven. Het is eerst sedert de laatste jaren, dat zijn superieur critisch gezag erkend wordt door de nog ten deele in de grillige slingergewassen van het Moensiaansch expressionisme verstrikte jongste jongeren. Wel had hij de Fonteinmannen als broeders naast zich gehad, maar hun mentaliteit was in aanleg luttel strijdvaardig gebleken, hun eensgezindheid met van de Voorde uitte zich hoofdzakelijk door middel van hun creatieve arbeid. Toen het ultra-modernisme aan het stuiptrekken ging ving van de Voorde, thans met meer succes, zijn (critische) zuiverende taak aan in de letterkundige rubrieken van de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Een groot aantal zijner critieken, met, naar ik meen enkele elders verschenene, verzamelde hij, eind vorig jaar, in een bundel: ‘Modern, al te modern’, een ‘Critiek der Vlaamsche poëzie’.Ga naar voetnoot*) Uit deze bladzijden constateeren wij, dat Vlaanderen in Urbain van de Voorde een criticus bezit, die wij dat Vlaanderen gerust benijden mogen. Hij is niet extreem eenzijdig. Hij is enkel: eerlijk. Ik wil natuurlijk allerminst beweren, dat Urbain van de Voorde puur-objectieve critiek voeren zou! Zoodanige critiek behoort, gelukkig, tot de onmogelijkheden. Hij heeft echter juist die noodzakelijke mate van objectiviteit, welke vereischt wordt, wil de beoordeelaar binnen de perken der redelijkheid blijven. Zoo kon ‘Modern, | |
[pagina 21]
| |
al te modern’ worden een zeldzaam waardevol document omtrent de Vlaamsche litterair-geestelijke cultuur in haar ontwikkeling over het achter ons liggend decennium. De auteur opent zijn boek met een beginselverklaring (bij wijze van voorwoord), waarin hij een onderzoek instelt naar het, ongrijpbaar, wezen der poëzie. Nadat hij geconcludeerd heeft, en wij met hem, dat, afgezien van het feit dat ook het wezen der muziek nimmer te bepalen bleek, poëzie onmogelijk muziek zijn kan, omdat, al liggen aan beide kunsten (muziek en poëzie) maat en rhytme ten basis, het oneindig aantal nuances waarover de muziek beschikt speciaal gelegen is in de klank, terwijl de poëzie op haar beurt weer over een oneindig aantal andere nuances beschikt, gelegen in de beteekenis der woorden - dat zij evenmin wezen kan vormkracht zonder meer, besluit hij, dat zij is: ‘iets oneindig subtielers, iets dat onmiddellijk verband houdt met het WOORD zelf, dat het materiaal is der poëzie - iets van dien aard dat het voldoende kan zijn een enkel woord in een poëtisch vers door een ander (een synoniem zelfs, zoodat aan de redelijke beteekenis niet getornd wordt), te vervangen, opdat alle poëzie dadelijk verdwijne. Als men dus, tastend naar het wezen der poëzie, spreekt van alchemie van het woord, van den orphischen toover, van een mystisch fluidum, als men met een woord de poëzie wil omschrijven als een soort zwarte kunst, een kabbalistisch hermetisme, dan is men, naar mijn meening en niettegenstaande de vaagheid van al deze termen, de waarheid op het spoor. Want al deze op geheimzinnigheid wijzende uitdrukkingen zijn feitelijk de erkenning van de rationeele onbepaalbaarheid der poëzie. Zij is altijd mysterie’. Men zou uit het bovenstaande de gevolgtrekking kunnen maken, dat van de Voorde in laatste instantie geenerlei waarde hecht aan de redelijke verstaanbaarheid van een gedicht. Integendeel echter. Het gedicht moet redelijk verstaanbaar zijn, zegt hij, ‘opdat het poëtisch zou geheimzinnig worden. Daarom zijn onverstaanbare gedichten of gedichten zonder onderwerp niet poëtisch’. En dan poneert hij: ‘Waar niets duidelijk is kan er ook niets geheimzinnigs voorhanden zijn’. De eigenlijke ‘Critiek der Vlaamsche poëzie’ wordt gevormd door een veertigtal naar chronologische volgorde gerangschikte poëzie-recensies. Uit de zooeven medegedeelde uitkomsten distilleert hij nu met verbijsterende intelligentie zijn scherpe, doch rake normen. Het werk dat deze normen aangelegd wordt verdraagt zulks nauwelijks (behoudens een enkele uitzondering). De toestand, waarin de contemporaine Vlaamsche poëzie verkeert blijkt dan ook, zonder hopeloos te zijn, zeer zorgwekkend. Onophoudelijk vernemen wij de klacht, dat er geen jongeren zijn in Vlaanderen, waarmede van de Voorde doelt op de onoorspronkelijkheid der na Moens, Mussche, Gijsen, etc. aan het woord gekomenen. Zij allen schijnen te laboreeren aan een creatieve (en geestelijke) malaise. Wel zingen zij, doch als radelooze epigonen. Zelden breekt het persoonlijk accent door. Dat van de Voorde's critiek louterend werken zal, en wellicht reeds gewerkt heeft | |
[pagina 22]
| |
toen zij recensiegewijs verscheen, niemand die het betwijfelen zal. Vooral omdat zij zoo tegelijk mild en meedoogenloos oprecht is. Het werd tijd, dat aan b.v. de fascinatie Wies Moens de preciese plaats toegewezen werd, welke haar toekomt. Het spreekt vanzelf, dat deze plaats de meegesleepten ontnuchteren zal. Van de Voorde bestrijdt Moens gedeeltelijk met diens eigen wapenen. Het verbaast hem, dat een ultra-modernist als Moens, die de traditie verloochende, weigerde de invloeden van het verleden, en voorgangers, te erkennen, in zijn scheppend werk zich zoozeer blootgeeft, dat het gemakkelijk valt daarin onmiskenbare influencies aan de duiden, met name van de Noor Sigbjörn Obstfelder, Vildrac en Else Lasker Schüler. Verder verwijt hij Moens' poëzie zoo goed als geen inhoud te bezitten en de leegte te dekken door een abondantie van dikwijls absurde metaforen. Wel aanvaardt hij Moens' kunstenaarschap, doch teekent dit als jong. Wanneer hij de vorm van Moens' poëzie niet zoo geweldadig aanvalt gelijk sommigen wel verwachten zouden, dan is dit, wijl hij eenvoudig niets op ze tegen heeft, zoolang zij niet ontaardt in, n.h.w. van Karel van den Oever, gesneden stroo. (Moens tracteerde op bijna stroo). Doch het gevaar voor een dergelijke ontaarding acht hij groot. Slechts bijzondere talenten kunnen met succes de vrijvorm, als inderdaad vorm, de dus aan tucht onderworpene, hanteeren. Bij een zwak talent leidt zij, onherroepelijk, tot vormeloos heid. Het expressionisme bracht Vlaanderen slechts twee waarachtige winsten. De eerste winst is, dat er in de Vlaamsche letterkunde ruimte-gevoel ontwaakte, zij verlost werd van de cultus der casselkoeien -, het tweede profijt: Marnix Gijsen. Urbain van de Voorde kwalificeert Gijsens kunst in een van intense bewondering getuigend stuk als: gotisch. Gijsen behoort tot de kleine groep onder de expressionisten, die ‘gevoelden dat het niet noodig was zijn toevlucht tot primitieve menschenrassen en beschavingen te nemen om de materialen voor een nieuwen bouw der geestelijke wereld te vinden, maar dat het oer-eigen cultureel patrimonium van het oude Europa een voldoende reserve aan geestelijke en zedelijke waarden opleverde om de ontwrichte menschheid weer op het goede spoor te brengen. Deze dichters ‘grepen naar dezelfde moreele krachten van geloof, askeze en stofontworsteling, waarmee inzonderheid de gothische mensch zijn levensharmonie had weten te bevestigen’. Als dus van de Voorde daarom het expressionisme qua (poëtische) richting verwerpt, dan geschiedt zulks op grond hiervan, dat z.i. dit ‘isme’ niet genoegzaam elementen voor duurzame vitaliteit bevat, mogelijkheden tot evolueering uitgesloten zijn. Van de Voorde's inzicht is, gelijk wij reeds zagen, volkomen gerechtvaardigd gebleken. Het expressionisme was in kern een wilde kreet om licht ontsprongen | |
[pagina 23]
| |
aan de zielsnood eener menschheid op de vooravond van de dreigende ondergang. Zijn ars poëtica moest falen. De totaalindruk welke wij, na van de Voorde aandachtig gevolgd te hebben op zijn minutieuse ontdekkingstocht door de huidige wildernis der Vlaamsche letteren, van ‘Modern, al te modern’ ontvangen, is; dat de toekomstige chroniqeur, waar deze de definitieve geschiedenis dier letteren over het tijdvak 1923-1930 vastleggen wil, allereerst ernstig rekening zal hebben te houden met de uitspraken in dit boek. | |
Romankunst.Wanneer wij scherp het onderscheid zouden willen vaststellen tusschen de romans van Gerard Walschap (de twee verschenen deelen zijner romantriptiek ‘Adelaide’), en de romans van Maurice Roelants, merken wij op, dat de eerste zich uitsluitend beweegt op het terrein der (litteraire) psycho-analyse, de tweede zuiver op het gebied der (litteraire) psychologie. Walschap verdiept zich in het geval der afwijking, hier erfelijke belastheid (pathologie), hij is de ‘psychiater’, die zich voor een probleem ziet gesteld, waarin hij experimenteel doordringen wil tot de uiterste diepte en hij gaat met niets ontziende hartstocht te werk. Roelants wendt zich alleen tot het leven der ziel, hij schrijft, meer dan hij ze beschrijft, zielen, hoe zij, instinctief schier en karakteristiek evolueeren naar een bepaald punt of doel. Bij Walschap: drift, zich dadelijk reeds naakt openbarend in de stijl; bij Roelants: kalmte, een merkwaardige beheerschtheid, die tevens zijn voornaamste stijlkenmerk is. Beiden modern; Walschap de modernste, doch Roelants daarom niet de minste der twee. Naar ik meen hebben wij met ‘Het leven dat wij droomden’Ga naar voetnoot*) Roelants' vierde roman voor ons. Hij zette zijn romanoeuvre in met het voortreffelijke ‘Komen en gaan’, bezorgde algemeene teleurstelling met ‘De Jazzspeler’ en ‘Twee helden’ en publiceerde thans bovengenoemd boek, waarmede hij zich op sublieme wijze heeft gerehabiliteerd. Zelfs heeft hij zijn, bekroond, debuut ver overtroffen. Met uitwendige zichtbaarheden heeft dit boek, evenals Walschap's triptiek, afgedaan, het toont ons alleen de temperamenten, waardoor zijn personagieën gedreven worden. Spiritueele gestalten. Menschen in hun innerlijk mensch-zijn. Het is de oude driehoeksverhouding: een meisje, nog een meisje en een man, geplaatst als het ware tegen enkel het mystieke stoffelooze, de Ruimte, het Goddelijke, zoo ge wilt, als achtergrond. Wij weten de dingen met de aarde verbonden, maar zien slechts hun aardschheid. | |
[pagina 24]
| |
Roelants droeg zijn werk op aan Reimond Herreman. Titel en grondgedachte vinden wij uitgedrukt in 's dichters verzen, die als motto voorafgaan: ‘Van het leven dat wij droomden.
Is 't leven de weerglans niet.’
Sterker is het leven dan de droom. Roelants vangt droog noteerend aan. Dit duurt anderhalve bladzijde lang. Het is de even ontgoochelende aanloop. Dan, plots, trilt de spanning en rhytmeert evenwichtig snel het boek door. Maria Danneels, doktersdochter, en Irène Masure, dochter van een koffiehuishouder studeeren medicijnen aan de Gentsche Universiteit. Maria: trotsch eenzelvig, ernstig; Irène: dartel en zonder diepte. Aan elkander tegenovergestelde naturen, die zich tot elkaar voelen aangetrokken. Irène verloofd zich met Richard van Meenen. Richard staat bekend als een Don Juan, doch hij is dit niet. Eerder heeft hij iets van Maria's geestesgesteltenis. Irène deelt Maria haar geluk mede en deze ziet zich thans op het achterplan geschoven. Er rijst verzet in haar, meer wijl haar krachtige persoonlijkheid geen vernedering duldt, dan wel uit jaloezie. Zij ondergaat het feit als een uitdaging. En zij neemt die uitdaging aan. Van nu af aan is zij zich bewust van haar macht tot lotsbeslissing over Irène en Richard en zichzelf. Zij aarzelt, weigert te handelen, maar toch drijft iets, diep in haar, haar tot de on-sociale daad. Zij wordt sluw thans, bijkans jaloersch sluw. Zij wendt alle mogelijke pogingen aan, Richard's aandacht op haar te doen vallen. Zij hemelt haar vriendin in zijn bijzijn overdreven op, biedt hem een staaltje van haar schutterskunst en eenmaal laat zij de verloofden alleen samen op haar kamer achter, (een experiment dat naar haar tevredenheid afloopt). Zij veracht de dwaze Irène, doch verbergt haar verachting. Er komen vlagen van berouw. Zij biecht en bidt vanuit een katholiciteit, welke ook het eigendom der massa is. Zij brengt een bezoek aan de vader van Irene en hoort van hem, dat Irène en Richard ergens een lichtzinnige samenkomst gehad hebben. Maria schrikt. Heeft zij, Maria, niet getracht hen definitief bijeen te voeren? Zij hebben haar offer verguisd, haar diepste wezen aangerand! Zij haat hen, en zij haat de stad die hen herbergt. Zij vlucht naar huis, vol smart. Het was de droom van haar kinderjaren, dat zij eens haar vader terzijde staan zou in zijn dokterspraktijk. Heerlijk zou het wezen hem te kunnen vergezellen op zijn ambtstochten door de polder van haar dorp!.... Er is echter een breuk in het huwelijk van vader en moeder. Feller als ooit ervaart zij dit nu. De werkelijkheid verbrijzelt de droom. Onverwacht ontvangt zij een brief van Irène: de verloving is verbroken. Het | |
[pagina 25]
| |
maakt Maria waanzinnig gelukkig. Zij keert naar Gent terug en verovert Richard, heerschzuchtig, bruut. Roelants' roman is een verbazend knap werkstuk, bijna voor honderd procent gaaf (twee regels lang verschrijft hij zich ietwat mal: het zijn de laatste regel van blz. 115 en de eerste van blz. 116). Indien ik een grief heb tegen zijn boek, dan ontstaat deze uit overwegingen, welke volgens Roelants buiten de kunstbeoordeeling behooren te vallen. Roelants lanceert n.l. hier een levenspessimisme, waaraan ik niet ten volle geloof hechten kan. De droom sterft, zegt hij, en wat overblijft is het harde leven, waarvan men maar iets maken moet. Zeker, zou ik hem willen antwoorden, de droom sterft, althans een droom kan sterven - maar wordt niet haast altijd weer na de dood van een droom - hetzij vroeg, hetzij laat, een nieuwe droom geboren? En is daar ook niet, gij, Roelants, weet het toch, voor de van alles beroofde, uiteindelijk, het Andere: God? |
|