| |
| |
| |
[Gedichten van Jan Roselaar]
Populieren
door Jan Roselaar.
Zoo stille droomers rijzen langs de vaarten
en staan, van wind doortrild, een avondzang te zingen;
hun ranke torens gaan als mijmeringen
den hemel toe door d' ingedamde klaarten;
de zilvren zang der tritslende geblaarten
gaat bevend om de dierbaarheid der dingen;
de avondvreugde omdauwt met zachte'erinneringen,
als sluiers dun, de sluimrende gevaarten.
- - - - - - - - - - - - - - - - -
De wijde waereld ligt van vroegen nacht ommanteld;
- - - - - - - - - - - - - - - - -
Laat af van weten...., we willen enkel droomen....
we willen biddend staan in 't kleed van boetelingen,
want over U en mij zal gouden weemoed zingen;
den mond in zwijgen zal Gods jubel in ons komen!
| |
| |
| |
Drink je kop bouiljon
door Jan Roselaar.
Kom, drink nu eerst je kop boeljon,
het verre venster is traag open-
gegaan, de schaduwen zijn gekropen
naar d' overmuur al en het balkon;
ja, neem nu eerst je kop boeljon,
de kinderen spelen bij de linde
een spel, waarbij er een de blinde
beedlaar nabootst van 't staatsjon,
- och, 't is vandaag hetzelfde spel wel
van gistren, spel van broze
zinnen, dat in 'et trouwelooze
leven uitdijt tot een smartduel....
och, 't is vandaag hetzelfde spel
van stromplen, langsgaan, en dan vragen....,
achter ons raam vloeit weer het trage
denken ineen, bekend en somber spel, -
op 't veld hangt nog wat bleeke zon....,
je kussen zakt,.... wat we beminden
glijdt langs ons als een vreemde blinde....
kom, drink nu eerst je kop boeljon....
1931.
| |
| |
| |
Fragment uit ‘mijmerberg’
door Jan Roselaar.
Spelend langs d'oever van een beek,
werpend kiezel in den stroom,
buigend ons lachende over den zoom
heen, gingen wij, we droegen een toef
bloemen aan ons hart, we zwegen droef,
toen een bloem viel en kolkende afdreef,
we hadden nog zoo weinig leed
gekend, we waren immers kindren nog,
we zagen haar na, in het blanke zog
langs de steenen spoelde ze, heel alleen,
en haar was niet, zooals er geween
in ons hart was, ze was lachend en
open, zooals ik een bloem slechts lachend ken -
- Wat waren dan wij, wij stonden
en keken haar na en nog vonden we
ons vreugde niet terug, niet geheel
althans. Dan hurkten we onder een abeel.
We zagen elkaar aan; wat zouden
we meer wenschen, het zoemen
der bijen dreef om ons als een lied, en bloemen
droegen we elk een arm vol, paarse
en roode en witte, donker loover
van beuk en platanenweelde hing over
onze schouders en toch, stille lelies, dronken
van goud, die we droegen, keken ons aan
en bogen hun kelken, als waren ze begaan
| |
| |
We zagen elkaar aan; wat zouden
we meer wenschen, dan het gouden
feest hier van bloemen en woud en weide
en de lichte sfeer van 't ontwakende blijde
voorjaar, zooals het tusschen de boomen
trad, gentianen in ruige en breede zoomen
vloerend, mossen tapijtend om stam en stam,
breede paden bebloemend, als kwam
een jonge bruid straks geloopen
uit een licht land. Slopen
nu in deze wereld van zon en
bloesem dan de saters nog, die bronnen
vergiftigden in dit woud, die tergend
om stammen stonden, zich verbergend?
naar daar, waar de horizon open ligt,
gingen daar nog in de schemering nornen,
die booze teekens kierven in luisterende ahornen?
We zagen elkaar aan, we wisten het niet.
Het leven had ons samengebracht,
twee blonde kinderen; we dwaalden
hellingen over en langs bergen, we daalden
langs gescheiden pad, dat samenliep
van ergens naar den warmen dag,
dien we ons herinnerden, er was loom
lawijt in de lucht van vogelen geweest, aroom
van reseda en andere bloemen hing
over de takken, bleeke bloeseming
van jasmijnen, als een bruidskleed
over de schouders van een bruid, gleed
over onze schouders, we waren
het gescheiden pad gedaald, elk zijn reis
en nu waren we samen, onder het gepeis
van deze boomen, en de eene wist
niet van den ander af, gene wist
van d' ander niet, waarom hij ging
dat pad tot hier, tot deze gaffeling
van wegen, en toch we daar stonden
niet verwonderd, of afgronden
| |
| |
van geheimenis ons benauwden
lagen toekomst en verleden aan ons voeten,
we lachten slechts, stille getuigen moeten
er zijn geweest in Gods wereld, die
ons zagen, hoe onze hoofden
we samennegen, hoe we geloofden
in niets dan dit eene, dat goede, ëen willen
van God zelf, dezen stillen
samenhang van hoofd bij hoofd
laster voelden we het ruige
geknars van machines achter 't gordijn
van wijngaardranken. Zou er zijn
anders dan lust en minne, anders dan koozen,
dan kussen op wangen rood als rozen,
zouden andere dingen zijn dan hier deze
blijdschap, achter dit verrezen
er anders dan horizonten van gloed
en blijden dag en avonden sterk als bloed?
We hadden elkaar vreemd aangekeken,
wij, die niets wisten dan het murmelen van beken,
dwaalden de paden af, wijnbergen
lagen overgolfd van bijenmuziek, ergens
lood een klok, we wachtten
nu een oogenblik aan een kruisweg,
waar monniken in een pij op bloote voeten
groeven de aarde om, - ze moeten
pijn hebben gevoeld, als ze het been
zett'en op den scherpen rand der spade, geen
zucht lieten ze echter, ze zwoegden
door, blijde werkers, ze vergenoegden
zich met een schaamle pij en een beet brood
en een dronk water blijkbaar, het leven bood
meer hard hen dan zachts, meer alsem
dan amber of dan wondenbalsem
voor hunne beenen -, we wachtten dan
een oogenblik aan een kruisweg, een man
kwam ons op zijde, hij stond stil en vroeg
| |
| |
of we op ons dalend pad genoeg
er aan dachten, dat de weg terug
zwaarder was, hij raadde ons
niet al te snel te dalen. ‘Maar het gegons
der machines trekt ons aan.’ zeide ik,
zijn gelaat scheen smart en vermoeid een snik
scheen uit zijn keel te wellen, hij
keek vluchtig om zich en vroeg te vergezellen
ons daarheen, daar waar de sombere
klaagzang der machines door het omber
der twijgen ruischte. ‘Volgt mij,’ sprak hij
‘volgt me, en verschrikt niet.’
Toen gingen we zwijgend den wijnberg af;
de armen hadden we geslagen
om elkaars schouders, we zagen
het licht van de zon dalen in een stroom
zilver van een rivier, en een boom,
die peinzend stond gebogen
over een cascade, zag ik met oogen
tranengevuld, het waren waterdrupplen
die bij het zot en spelend huppelen
der beek daar luchtig dwalend waren
gebleven in een boomtop, - nog zie ik de haren
van wijnranken klemmen langs een staak,
die tengere ranken zochten vermaak
op te klimmen naar het licht, licht, dat
zich al in nacht bijna verloren had.
Onze geleider ging voor ons, zwijgend ging hij verder
al dalend, wij volgden, hij scheen een herder,
wien de hond trouw volgt en de hamel
en daarachter zouden de schapen volgen, schamel
in hun door schrammende takken geplukt kleed.
De schapen waren er nu niet, wel schreed
ons weemoed met ons, weemoed, dat uit de kim
van ons leven opdook, niet zoo heel
plotseling, niet zoo heel onverwachts,
niet als wel booze geesten, die des nachts
den droom verontrusten, doch als een gevoelde
komer binnen ons hartewand, een die woelde
| |
| |
den akker van ons hart om en liet er achter
iets ongekends, iets vreemds, we wisten niet wat;
het was zaad, zoo uit een zaaiviool spat.
En de avond viel. Nog bleven
hooge windwolken in het noorden zweven
van gloed ompaarsd, ranke randen
met topazen weerschijn, heel oud
waren burchtruïnen nu, zwart
en mateloos overladen met de smart
der tijden schenen ze; donker hingen
pijnboomknoesten over de verbrokkelingen
van een laatste zonnestraal goot goud
uit een venster, boven een woud,
dat nu git was, stond de kontoer
van een ridderslot gestapeld, stoer
bogen rondeelen over, bruggen haaks
als een groot beneveld oog
als we naderden, staarde een rond venster
op ons neer, waar de slotgracht grensde
aan den weg had laat licht
een pad gevloerd over het water,
dat als van lood was, loodgrauw.
Daarlangs gingen we, droomende, een kauw
schoot uit een torengat en vloekte
hij een trans om, een uil
kraste in de lucht, dan was hij weer schuil.
Opeens de stilte van den berg sprong open
voor een vreemd lawijt, druppels dropen
op onze hoofden, het was een kleine vloed
als van tranen, zoo wel eens uit een geprangd gemoed
| |
| |
Het ruischte op de wingerds, de blaadren
schenen te zuigen aan de aadren
met een heel heet bloed, het was of het viel
te drenken van velen de matte, ingesluimerde ziel.
- - - - - - - - - - - - - - - -
De laatste lichten van den dag
zijn uitgegaan, de laatste merelslag
is ter aarde gestort, het laatste licht verweven
met den westerhorizon en het leven
tot slapen gereed; de bloemen zijn dicht.
ons hart juichte en weende
tegelijk, de wilde en vreemde
verlangens doordriftt'en ons,
onze monden zochten elkaar
in de duisternis, onze harten
klopten hoorbaar, onze armen
we legden onze hoofden op
des anders schouders, we zwegen,
we kreunden, we prangden onze
boezems opeen en stonden stil,....
we wisten geen maat en geen evenmaat,
geen macht meer in onszelven,
|
|