Maar dat, in weerwil welker winst of schade
zij in ons woning neemt door de genade,
en daar zal blijven tot in eeuwigheid.’
Wij meenen, dat Beversluis in deze beide laatste strophen de grenzen zijner momenteele religieuze ervaring, voorzoover hij bij machte was haar in dichtvorm tot uitdrukking te brengen, heeft bereikt. Het wankele dezer religieuze ervaring, het nog door en door gedrenkt zijn in een voos en vaag idealisme spreekt de laatstge - citeerde regel met een fatale onbarmhartigheid uit. Want juist de genade, wanneer zij ons bezocht heeft, belet ons beslag te leggen op het eeuwig wonen der liefde in ons hart. Genade is genade nu, morgen zal er wellicht niets anders in ons dan een doodelijke verworpenheid zijn. Alleen in het nu der genade is aller eeuwigheden eeuwigheid aanwezig en zoo wij voor onze toekomst haar aan ons verplichten willen, verraden wij haar slechts. Dan aanvaarden wij het niet langer, dat God tegenover ons steeds in Zijn liefde (en misschien ook in Zijn toorn!) genade voor recht laat gelden; maar pogen wij zelf als een recht, dat ons toekomt, beslag te leggen op deze genade.
Vreemd sluit hierop het vierentwintigste vers deze tweede sonnettenkrans af als een verre, ijle echo. Het is één der gaafste gedichten uit den bundel, al is hier de dichter weder teruggegleden in de oude onbewogen eenzaamheid, waaruit zijn diepst verlangen eens zijn wanhopigen òpvlucht nam.
De thans nog volgende verzen, behoudens ‘Vensterbloem’ en ‘Open Raam’, behooren tot het zwakste gedeelte van den bundel. De aesthetiek is hier Beversluis geheel de baas geworden. Hij bedwelmt zich aan zijn versvaardigheid, laat zich drijven op de woordmuziek, die hij met groote virtuositeit aan zijn instrument ontlokt. Overal speurt men de uit de diepte van zijn wezen geboren aanzetten wel is waar (zoo b.v. in ‘Moeder voor 't Raam’), doch zij raken verloren in ‘melodie’ zonder meer.
Zoo behoeven wij ons niet te verwonderen, dat de laatste regels van den bundel geen uitkomst meer brengen kunnen. Zij luiden:
Het uitzien en het wachten
naar de komst van Beatrijs.’
Weer teruggekeerd zijn we in de troebele romantische sfeer van ten halverwege gesublimeerde erotiek. En pijnlijk getroffen vragen wij ons af, waar is de waarheid in dit van virtuositeit vaak fonkelend dichterschap; waar ligt de laatste ankerplaats van dit blindelings omzwervend hart?