Opwaartsche Wegen. Jaargang 9
(1931-1932)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 429]
| |
Christelike poëzieGa naar voetnoot1)Sinds Stille Opvaart is er op het ‘onbeschermd domein’ van onze Christelike poëzie weinig gebeurd. En de bloemlezing van de heer Risseeuw kan behalve door enig verschil in de opzet niet zo veel ander aspekt vertonen dan bovengenoemde bloemlezing bood. Risseeuw, die zich niet als van Dijk en de Groot ten doel stelde een bloemlezing paralel aan de ontwikkeling onzer poëzie binnen Opwaartsche Wegen, was vrijer in zijn bewegingen, kon daardoor een enkele minder belangrijke auteur passeren en anderen, die in Stille Opvaart node gemist werden, opnemen, beweegt zich ook binnen een ruimer tijdvak. Men kan natuurlik wel over enkele onderdelen bij de samenstelling anders oordelen dan hij: zo hecht ik, ondanks het feit, dat ze nog niet bundelden, veel meer gewicht aan het werk van H. de Bruin en Muus Jacobse, van wie niets werd opgenomen, dan aan het werk van Jo Spierenburg, maar de bloemlezing als geheel is evenwichtiger dan Stille Opvaart. De overzichtelikheid wordt echter gehinderd door de plaatsing der auteurs in alfabetiese volgorde: Jacqueline v.d. Waals en Wapenaar als hekkesluiters achter Kamphuis, Martin Leopold, van Oosten. Nog op een enkele kleinigheid moet ik wijzen: het betekent niet veel, maar het is toch hinderlik: de heer Risseeuw gebruikt het woord debuteren (heeft Bloem hem op een dwaalspoor gebracht?) in de zin van publiceren, zodat hij een zelfde schrijver 3, 4 maal laat debuteren. Ik zeg dit niet als vitterij, maar opdat bij een herdruk, die dit boek verdient en zeker ook wel verwerven zal, een dergelik verkeerd woordgebruik worde vermeden. Ik geloof, dat het ook goed zal zijn, de aantekeningen achterin dan weg te laten. Doordat zo weinige auteurs aan het verzoek van Risseeuw voldeden, geloof ik dat het weinige, dat uit deze briefwisseling werkelik belangrijk is, wel in de biografieën kon worden ondergebracht. De bloemlezing ziet er verder goed uit; ook innerlik: meer dan in zijn boek over het proza is de heer Risseeuw met selectie te werk gegaan en veel werk missen we met een zucht van dankbaarheid. En wat is opgenomen (voor een groot deel eigen keuze der dichters) is zeer representatief. | |
[pagina 430]
| |
Dat het toch niet enkel opgeruimdheid was, waarmee we deze bloemlezing doorbladerden en lazen, is niet de schuld van Risseeuw. Het is omdat het beeld van de poëzie der jongeren nog altijd weinig opwekkelik is. Omdat er rondom dit probleem nog allerlei misverstand is, ben ik blij, dat ik nogmaals een aanleiding heb in de bespreking van deze bloemlezing om te trachten enige verduideliking te brengen. Ietswaart en Muus Jacobse, hoe ook verschillend, plaatsen zich beiden (afl. 9 en 10 van deze jaargang) enigszins tegenover de redaktie van Opwaartsche Wegen en de grote massa van het Christelik publiek. Beiden menen, dat wij, en het publiek met ons, wacht op ‘een eigen kunst’, met dichters die al de anderen voorgaan naar en in het Koninkrijk Gods, met een eigen muziek, met een welomschreven, eigentijdse theologie, voor wie de tijd en het eigen ik niet meer gekompliceerd is, die op dichterlike wijze weten te voldoen aan onze behoefte aan stichting. Dit is door zovelen uit onze woorden gedistilleerd (nooit kregen we zoveel stichtelike rijmen ter plaatsing gezonden, die we niet namen!), dat, nu het zo duidelik ook in Opwaartsche Wegen gestaan heeft, door Muus Jacobse zelfs het recht van deze ‘vraag’ werd erkend, het tijd wordt ons wat duideliker uit te drukken. We zijn nog steeds met onze kenschetsing van de aard van datgene, wat we Christelike kunst noemen, niet verder dan Wap Smit, toen hij die als kunst van Christenen definieerde, waarmee we de pluriformiteit naar stof en gestalte belijden. Maar voor ons sluit het woord Christen afkeer van alle pose in. Wij vragen in de eerste plaats eerlikheid en werkelikheidszin. Daarom hielden we veel meer van v. Oosten met al zijn strijd en zijn verbittering, dan van de gemakkelikheid waarmee anderen soms God als een rhetories versiersel hanteerden. Christen zijn is ook niet een schone droom, maar het is een levende werkelikheid. En alle vroom bepeinzen is onwerkelik, als het 't ons in onze verhouding tegenover de dagelikse dingen niet aantast. Ik vel geen oordeel over de velen, die in de vanzelfsprekendheid van een rustig aanvaard geloof zonder veel diepte een leven van trouw vervullen van hun dagelikse plichten en van dagelikse kleine tekortkomingen leven, ook aan deze eenvoudigen is het koninkrijk Gods; maar van een dichter vraagt men karakter, want ‘als alles gezegd is, wat er over een kunstenaar en zijn werk te zeggen is,’ dan komt altijd nog het voornaamste: de kunstenaar als mens, dat wil hier zeggen: als Christen. Dat is geen vraag naar stichtelikheid, dat is eigenlik niets anders dan wat in een andere hoek van het literair terrein van ons vaderland dezer dagen voerde tot het uitgeven van een nieuw tijdschrift, daar men er ook genoeg van heeft als voornaamste richtingwijzer nog ‘de sprong in het duister’ te noemen. Het is van vóór 1925, dat wij tot ons zochten te trekken al wat zich als Christelik dichter aandiende en nog altijd treden we ieder die zich zo noemt, met de meeste bereidwilligheid tot verstaan en waarderen tegen. In die houding staan we trouwens ook tot degenen die voor deze naam bang zijn, omdat ze weten zo licht te veel te zeggen. Maar het is niet mogelik gebleken kritiekloos te staan tegenover al wat | |
[pagina 431]
| |
zich om ons groepeerde. Het is nu al enige jaren geleden, dat de eerste symptomen van onze aversie tegen wat ons soms geestelike lichtzinnigheid en oppervlakkigheid leek, openbaar werd. En als voor een verdere gezondwording iets nodig is, dan is het dit, dat we hier duidelik zijn. Geerten Gossaert heeft onlangs geschreven, dat litteratuur veelal een degeneratieverschijnsel is en dat een volk des te gezonder is, naarmate het minder kunstgevoeligen telt. En dat het daarom beter is de kunstenaars en de kunstgevoeligen een beetje van de grote massa weg te houden, dat het in alle geval in strijd met de volksgezondheid is er al te veel bewonderende belangstelling voor te tonen. Hij komt daarmee enigszins naast zijn kunstbroeder Anema te staan, die omslachtig en wetenschappelikernstig voor de moderne kunst betoogde, wat Gossaert ietwat speels, als een boutade over het grootste deel van alle kunst zegt. Het is onmogelik deze meningen hier te gaan bespreken. Maar ontkennende de beweringen in hun algemeenheid, wil ik graag erkennen, dat onze strijd zich vooral richt tegen wat we als geestelike dekadentie menen te moeten brandmerken: ziekelike zelfhandhaving, aestheticisme. Als we protesteren tegen wat ons niet aanstaat in het werk der jongeren, dan is dat niet een vraag om andere onderwerpen te kiezen, een andere toon aan te slaan, maar komen we met de misschien wat onredelik klinkende eis anders te zijn, zoals in het algemeen het nieuwe geluid, dat Christus in Zijn samenvatting van de wet gaf, ook betekende, dat het accent verlegd werd van het doen naar het zijn, van de moraal naar de ethiek, van de gehoorzaamheid naar de liefde. Telkens omvat het tweede ook het eerste, maar het is meer. Wie ons goed begrijpt, verstaat waarom we het begrijpend meedragen van het leed van ‘Gods gevangene’ en andere stuurlozen niet afwezen, waarom we niet meedoen aan het geroep om ‘meer Christelikheid’ in de romans van Mevr. Kuyper-van Oordt. Daarom geloof ik ook, dat het niet goed is, als we met Muus Jacobse de tegenstelling gaan vergroten door te spreken van een vraag die niet beantwoord wordt en een aanbod waar geen vraag naar is. Met elk waarachtig eerlik vers zijn we blij en de jongeren hebben in Opwaartsche Wegen altijd een bevoorrechte positie gehad. En al trachten wij door onze kritiek en onze selectie leiding te geven, bij alle kritiek (laat ik me toch dekken voor de volgende konsekwentie: van Ham noemt ons een troep dekadenten!) is er zoveel in onze jongeren, waardoor ze telkens naast ons komen te staan, dat verwijdering, vervreemding ongewenscht en onnodig is. Wie het stuk van Ietswaart en van Muus Jacobse leest, zal het gemeenschappelike in ons verlangen dat gemakkelik herkennen. Daarom is er voor Ietswaart en voor Muus Jacobse, en voor de vele anderen ook wel degelik een publiek, een Christelik publiek, dat soms misschien wel eens spoedig oordeelt, dat zelf zijn oordeel ook wel als eenzijdig erkent, maar toch altijd nog meer liefheeft dan veroordeelt. VAN HAM. |
|