Opwaartsche Wegen. Jaargang 9
(1931-1932)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 418]
| |
Een belangrik onderdeel van het manco vraagstuk
| |
[pagina 419]
| |
ze geheel of gedeeltelik weg te nemen of kunnen we niets anders doen dan ze aanvaarden? Aan een volledige beantwoording van deze vragen zij we, geloof ik, op dit ogenblik nog lang niet toe. Toch kan het zijn nut hebben om ook nu reeds, voor zover ons dit dan mogelik is, de oorzaken van het hiergenoemde manco op te speuren en aan een nadere beschouwing te onderwerpen.
Er zijn in de laatste jaren, meer in het biezonder in ons eigen blad, wel een paar pogingen gedaan om dit tekort aan productiviteit, dit manco aan Christelike litteratuur, te verklaren. Deze pogingen staan echter verscholen in artikels over de een of andere speciale schrijver, en we doen daarom goed ze eens wat meer naar voren te halen, wat van dichterbij te bezien. De eerste poging om dit tekort te verklaren, die we hier bespreken zullen, is van Heeroma, in zijn artikel over de gewijde liederen van J.P. Heije. Heeroma onderscheidt twee soorten poëzie, die van het verlangen en die van de herinnering. In het Christelike getransponeerd, wordt dit: gedichten over Christus als Verlosser en gedichten over Christus als de Goede Herder. Vooral de verzen over Christus als Verlosser zijn schaars. Waarom? Omdat deze verzen het niet stellen kunnen zonder een verstandelik element. ‘Om de verdienste van Kristus te kunnen beseffen is een zekere mate van wijsgerige redenering nodig. Dat de wereld ellendig en de ziel verdorven is, leeft in elk menselik hart, en de verzen die daarvan getuigen behoren tot de meest ontroerende en treffende. En het bewustzijn van nieuwe levensmogelikheid veroorzaakt een diepe en levende blijdschap. De verzen van hemels verlangen zijn de onmiddellike neerslag van gevoelsemotie. Maar dat nu juist door Kristus' dood deze nieuwe levensmogelikheid geschapen is, dit ziet niet ieder direkt in. Daarvoor moet men ‘bekeerd’ zijn, in welk verband bekering niets anders betekent dan het plotseling begrijpen van de zin van het oude dogma. Dit is echter een wijsgerig inzicht. De lof van Kristus' verdienste is een zuiver metafysiese lof, die doordat zij niet direkt uit het hart welt, maar eerst door verstandelike formulering bewust wordt, iets geforceerds en eentonigs krijgt op den duur. Het is geen gevoelswaarheid die wordt uitgezegd, maar een verstandswaarheid. Is er daarom misschien zo weinig positief kristelike poëzie?’ En verder: ‘Kristelike poëzie is of een poëtiese onbestaanbaarheid of we moeten er genoegen mee nemen dat de dichter het oermenselik dromen en verlangen uitzingt en de dogmatiese omlijsting aan ons overlaat.’ Deze verklaring is zowel koen als verrassend; ze brengt ons bovendien midden in een van de moeilikste problemen van het Christelik geloof. Bevat de bekering, | |
[pagina 420]
| |
de aanvaarding van Christus als onze middelaar voor God, inderdaad steeds een verstandelik element? Ik geloof van wel, al was het alleen maar dat de mens met het verstand begreep dat deze dingen in wezen boven-verstandelik zijn. Of Heeroma het echter alleen zo bedoelt? Neen, hij veronderstelt een meer direkte verstandelike inslag, het aanvaarden van een wijsgerig geformuleerd dogma.Ga naar voetnoot1) Nu geef ik onmiddellik toe dat er Christenen zijn, aan wier geloof dit meer direkte verstandelike element inderdaad inherent is, en wie zou de echtheid van zulk een geloof in twijfel durven trekken? Er zijn echter ook Christenen, aan wier geloof dit meer direkte verstandelike element ten enen male ontbreekt, en wie zou het wagen hun dit als ongeloof aan te rekenen? Bovendien: zelfs zij die deze verstandelike inslag inderdaad bezitten, ook zij aanvaarden, zal het goed zijn, het wijsgerig geformuleerde dogma niet koelbloedig, maar met een diepe, zeer diepe ontroering. Het wil me voorkomen dat zij, die de zoendood aanvaarden als iets absoluut bovenverstandeliks, wel zo geslagen kunnen zijn door het grote, het geweldig grote daarvan, dat zij de hand op hun mond leggen en, als hoogste lof, zwijgen, maar niet dat zij door een verstandelik element in hun dichten belemmerd zouden worden. En de anderen, de wel verstandelik-geaarde Christenen? Van Ham heeft indertijd, in zijn studie over Verweij, reeds uiteengezet dat een wijsgerige inslag als zodanig geen verhindering behoeft te zijn voor het scheppen van goede poëzie, indien deze wijsgerigheid maar voldoende geëmotioneerd is. Er komt geen bekering, ook geen verstandelik-geaarde bekering tot stand, zonder dat deze doortrild staat van een zeer, zeer diepe emotie; zou deze emotie dan niet sterk genoeg zijn om het wijsgerige element om te scheppen tot poëzie? Neen, de verklaring die Heeroma beproefde, moge al een ogenblik verrassen door haar koenheid, bij nadere beschouwing houdt ze toch geen steek. We moeten dus naar een andere uitleg omzien.
De twede die trachtte een verklaring te vinden voor het feit dat er aan Christelike zijde minder litteratuur geproduceerd wordt dan aan niet-Christelike kant, is Kamphuis, in z'n artikeltje over Gerard Wijdeveld. De opmerkingen die Kamphuis over het manco-vraagstuk maakt, beslaan met elkaar ongeveer een gehele bladzij; vandaar dat ik er de voorkeur aan geef, ze niet allemaal tegelijk te bespreken, maar ze liever één voor één aan een nadere beschouwing onderwerp. | |
[pagina 421]
| |
In de eerste plaats merkt Kamphuis, in navolging van Binnendijk, op dat ‘een geloovig dichter minder behoefte heeft om een poëtische verbeelding te creëeren dan een ongeloovig dichter, daar zijn dagelijksch bestaan reeds een groote mate van dichterlijkheid bezit in de traditioneele vormen van zijn godsdienst.’ Ik geloof dat deze opmerking inderdaad volkomen juist is. En dat niet alleen zo in het algemeen dat de Christen in zijn geloof een machtig wapen bezit tegen de vervlakking die het menselik leven in de tegenwoordige tijd zozeer bedreigt, maar ook in een meer biezondere zin. Ieder mens is op zijn beurt scheppend werkzaam. Slechts de uitverkorenen, de gezegenden, vermogen onafhankelik-scheppend werkzaam te zijn, de anderen, de niet-uitverkorenen, zijn slechts afhankelik-scheppend. Zij lezen een boek en leven het verhaal in dit boek na; zij verbeelden zich de personen die erin beschreven worden, ze verbeelden zich ook de gebeurtenissen die er in plaats vinden. Hun fantasie is gebonden aan het gegeven, maar binnen het raam van dit gegeven is ze toch actief. Ditzelfde geschiedt nu ook bij de godsdienstoefeningen. Een gelovige die werkelik met hart en ziel meeleeft met z'n godsdienst, bedient de mis met de priester mee, preekt de preek van de predikant na. Zijn fantasie is gebonden aan de vormen en de woorden van de eredienst, maar toch is deze fantasie, binnen het raam van haar beperking, actief werkzaam. Voelen we niet dat Christenen zo, in hun godsdienst, een bron hebben van fantasie-bevrediging, welke aan niet-Christenen ontbreekt? Kamphuis werkt de opmerking die hij van Binnendijk overnam, nog verder uit. Aan deze fantasiebevrediging, zo zegt bij, ‘is het m.i. ook toe te schrijven, dat bepaalde uitdrukkingen: de tale Kanaäns, en een opsomming van motieven, ontleend aan de Bijbel en aan Christelijke geloofservaringen, in maat en rijm gezet, voor velen als “poëzie” in de behoefte voorziet.’ Fantasiebevrediging, ja die geeft zulke rijmelarij in de meeste gevallen nog wel. Maar ook niet meer dan dat. In onze tijd wordt er zeer veel waarde gehecht aan de bevrediging van de menselike fantasie, en dat is op zichzelf ook heel begrijpelik. Het heeft zo lang geduurd voordat deze fantasie als afzonderlike grootheid in het menselike zieleleven werd ontdekt; nu ze eindelik als zodanig in ons denkleven heeft postgevat, is het wel verstaanbaar dat we haar als nieuw element wat meer aandacht schenken dan haar misschien volgens haar eigen betekenis wel toekomt. Ook bij de kunstbeschouwing staat deze factor van de fantasie en hare bevrediging tegenwoordig wel zeer op de voorgrond. En nog eens, dat is niet verkeerd; we ontdekken er waarden door en belangen, die we voorheen geheel of ten dele verwaarloosden. Maar juist wanneer we de wenselikheid, dat de menselike fantasie bevredigd worde, inschakelen in onze kunstbeschouwing en kunstwaardering, merken | |
[pagina 422]
| |
we zo heel duidelik, dat deze behoefte opzichzelf niet alles is, maar dat er achter de noodzaak dat de fantasie bevredigd wordt, nog een twede noodzaak staat, en wel deze, dat ze op de juiste wijze bevredigd dient te worden. Sommige aesthetici als Rank en Sachs, leerlingen van Freud, zeggen dat de schone vorm bij een kunstwerk er alleen is om de schroom, die wij allen voelen wanneer we onze fantasie de vrijheid willen geven, te overwinnen, om innerlike weerstanden te verbreken dus. Maar daarmee wordt het element van de schoonheid, dat toch het eigenlike, het waardevolle van een kunstwerk uitmaakt, gedegradeerd tot wat schone schijn, tot wat glans, tot een lokmiddel. De schoonheid is meer dan een lokmiddel; ze oefent ook tucht uit; tucht, niet zozeer in de vorm van censuur, maar in de geest van omvorming, van ordening. De schoonheid is de kracht, het vermogen, waardoor de chaos van de fantasie omgeschapen wordt tot de kosmos der verbeelding. Hierin ligt de waarde van poëzie boven rijmelarij. Poëzie veredelt, rijmelarij vergrooft.
Kamphuis keert dan verder de zaak om. Anderzijds, zo zegt hij, ‘is het juist voor Christelijke dichters buitengewoon moeilijk om met zulk een overvloed van in zichzelf dichterlijke, en door ieder als zoodanig oogenblikkelijk begrepen vormen, toch een eigen vormgeving, een eigen creatief vermogen te openbaren, zoodat de teederheden en de verrukkingen van den geloovige, de heerlijkheid der wonderen en de liefde van Christus ook voor niet-geloovigen voelbaar en overtuigend wordt door de kracht van zijn kunstenaarschap’. Ja, met deze opmerking zitten we opeens midden in het probleem van de rethoriek. Indertijd hebben enkele van de beste krachten uit de Beweging-groep over dit onderwerp van gedachte gewisseld; we moeten echter een zin lezen als deze van Kamphuis, om te begrijpen hoe belangrik deze gedachtenwisseling was, en nog worden kan voor een juist begrip en een juiste waardering van Christelike litteratuur. Kamphuis stelt zijn eis zo hoog mogelik. Hij vraagt niet dat de Christelike dichters de oude woorden, uitdrukkingen, vormen, zo zullen gebruiken dat ze alleen voor geloofsgenoten weer gaan leven, maar ook dat ze deze zo zullen aanwenden, dat ze ook tot niet-gelovigen op hun volle waarde zullen spreken. Gorter gebruikte in zijn socialistiese poëzie ook socialistiese termen, als proletariaat en kapitalisme. Scharten maakte hem daar een verwijt van; volgens hem stoorden deze termen de poëtiese ontroering. Ik neem terstond aan dat deze uitdrukkingen Schartens poëtiese ontroering inderdaad verbraken. Maar deden ze dat nu ook bij Gorter zelf? Voor Schatten hadden woorden als proletariaat en kapitalisme een prozaïese klank; voor Gorter zelf hadden ze, ik zou haast zeggen, godsdienstige kracht. Het is zeer goed mogelik, zelfs | |
[pagina 423]
| |
waarschijnlik, dat hij ze daarom absoluut niet storend vond, maar juist zeer ter plaatse passend. Henriëtte Roland Holst gebruikte in haar verzen dezelfde uitdrukkingen als Gorter, maar Scharten dacht er niet aan om daar bezwaar tegen te maken. Zoals deze woorden bij haar gebruikt waren, ontroerden ze hem ook. Volgestroomd waren ze, boordevol, van een donkere bewogenheid; wie zou hier niet mede ontroerd zijn? Wat Henriëtte Roland Holst deed met socialistiese vormen, dat stelt Kamphuis nu aan de Christelike dichters ten eis. Maar neen, de eis die Kamphuis stelt, is nog zwaarder dan die welke Henriëtte Roland Holst volbracht! De vormen waarmee het socialisme leeft, zij hebben nog slechts een traditie achter zich van een goede eeuw; het Christelik geloof grijpt met zijn overgeleverd bezit op een veel vroeger tijd terug. Toch is het goed dat Kamphuis zijn eis zó stelt! Wij Christenen mogen nooit anders tevreden wezen dan met het hoogste ideaal. Het móét kunnen! Ondertussen stemt het ontzaggelike van de eis ons tot mildheid - misschien ook tot verootmoediging.
Met de volgende opmerking die Kamphuis maakt, komen we dan bij de misschien wel voornaamste oorzaak voor het tekort aan productiviteit, zoals we dat helaas voor de Christelike letterkunde moesten vaststellen. Voor een Christelijk dichter, zo zegt hij, ‘zal er altijd een zware strijd zijn tusschen de overgave aan God en het tegelijk bewaren van eigen individualiteit, zonder welke persoonlijke creativiteit onmogelijk is. Volledige overgave immers aan z'n object: het zich overgeven in aanbidding aan de wonderen Gods zou voor hem zwijgen beteekenen. De hoogste en diepste geheimen blijven ongezegd. Des te grooter wonder en des te rijker genade is het voor den Christen, dat hij soms, juist door de overgave, zijn krachten voelt toenemen: door het zich verliezen in God schijnen inspiratie en vormkracht te stijgen.’ Dezelfde stroming in de psychologiese litteratuur beschouwing, die ik zo even reeds noemde, verkondigt dat ieder kunstwerk de uitdrukking is van verheerlikte individualteiit. De inhoud van het kunstwerk zou symbolisering zijn van de verdrongen instincten van de kunstenaar; de verafgoding van het eigen Ik, waaraan ieder scheppend mens onderhevig is, zou de benodigde vormkracht leveren. Nu bestaat er inderdaad zeer veel kunst die enkel uitdrukking is van het zichzelf verheerlikende individu. Maar of alle kunst dit is? De richting, die deze stelling verkondigt, heeft niet nagelaten voor haar beweringen talloze voorbeelden aan te halen. Zij putte daarbij vooral uit het werk van romanties-aangelegde schrijvers. Dat was ook begrijpelik. Deze romanties-geaarde schrijvers lieten zich het gemakkelikst kennen; hun werk was bovendien het persoonlikst. | |
[pagina 424]
| |
Maar zodoende kreeg deze bewijsvoering toch wel een enigszins eenzijdig karakter. Bovendien: was het eigenlik wel bewijsvoering? Het ging er niet om, zoveel mogelik voorbeelden aan te halen van kunst die inderdaad de uitdrukking was van verheerlikte individualiteit en niet meer dan dat; dat zulke kunst er was, er zelfs veel was, was immers a priori reeds toegegeven. Neen, het ging er om, vast te stellen dat er naast deze zuiver individualisties-georiënteerde poëzie geen andere meer bestond! En nu haal ik, in navolging van van der Leek, in zijn artikel over ‘Stille Opvaart’, maar één voorbeeld aan van die andere poëzie: de ode aan God uit de Lucifer: Wie is het die zo hoog gezeten,
Zo diep in 't grondeloze licht,
Van tijd noch eeuwigheid gemeten,
Noch gronden, zonder tegenwicht
Bij zich bestaat -
Van der Leek zegt van dit ene voorbeeld zo juist dat daarin ‘het Ik plotseling aan al zijn individueele grenzen ontdekt wordt.’ Bevat deze ode dan geen menselik element meer, geen eigen individualiteit? Jawel, maar deze is op het twede plan komen te staan. In een bespreking van enkele Vondeluitgaven heb ik het eens ongeveer zo gezegd: Vondel was zelf de Faëton die de zonnewagen besteeg. Zou hij ten hemel inrijden, of zou hij neerstorten, verzengd? Hij voer ten hemel in! Eén eigenschap was er die hem de poort ontsloot; het was zijn eigen nederigheid, zijn kleinmenselikheid. Dezelfde eigenschap die maakte dat hij steeds tegenover heren burgemeesteren stond met de hoed in de hand - hij, Neerlands grootste dichter! - verleende hem bij zijn leven reeds de toegang tot de kristallijnen hof, over welks transen Gods gouden heerlikheid heenlichtte. De individualiteit blijft, ook als hij van deze heerlikheid getuigt, want de nietige, on-machtige mens blijft. Maar tegenover deze nietige, on-machtige mens, die zich ter aarde geworpen heeft omdat hij de glans van Gods aangezicht niet verdragen kan, tegenover deze nietige, on-machtige mens staat, in volle schoonheid, een ander, een Gij, God. Deze Gij is er in alle Christelike kunst. Hij wordt misschien niet genoemd, maar Hij is er. Hij is er in de liederen van de lof, maar ook in de smeekbede om genade en ontferming. Hij is er in de zangen van verlossing en bevrijding, maar ook in de snik van het berouw. Hij is er in de jubel van de zekerheid, maar ook in de angstkreet van de twijfel. | |
[pagina 425]
| |
Ook in de twijfel? Ja, ook in de twijfel! Er is Christelike twijfel, even goed als niet-Christelike. Maar ook achter deze Christelike twijfel staat - God! De Christelike kunst, zegt Houwink, in zijn ‘Brieven over de Schoonheid’, zij ‘een vorm van de eeuwige dialoog tusschen het geschapene en zijn Schepper’; daarbij staat dan ‘een vergankelijk ik tegenover een onvergankelijk Gij en een vergankelijk gij tegenover een onvergankelijk Ik.’ In ieder Christelik kunstwerk is God als Persoon aanwezig en waar Hij aanwezig is, bezet Hij ook de eerste plaats. Het individu, het eigen ik, moet wijken, en dit gaat niet zonder strijd. Nu zijn er verschillende mogelikheden. Het kan zijn dat deze strijd hier op uitloopt, dat de kunstenaar kunstenaar- àf wordt, dat de dichter - zwijgt. Het kan ook zijn dat er, tengevolge van deze strijd, nieuwe bronnen van scheppingskracht worden aangeboord; ‘inspiratie en vormkracht stijgen’. Dit zijn slechts de twee uiterste kansen. Daartussen liggen nog weer vele, en vele andere mogelikheden. Het kan zijn dat de kunstenaar voor altijd zwijgt, of slechts voor een tijd. Het kan zijn dat de verhouding tussen vormkracht en inspiratie gunstiger wordt, of ongunstiger. Het kan zijn dat het karakter van zijn kunst zich wijzigt, dat het meer lyries wordt en minder epies, of meer epies en minder lyries. Ik noem slechts enkele schakeringen. Maar buiten de twee uiterste kansen, zoals ik die aangaf, staat nog één andere mogelikheid en die mag ik niet verzwijgen omdat ze zo ontzettend is: het kan ook voorkomen, dat een kunstenaar God uit zijn leven bant en uit zijn werk, omdat hij intuïtief voelt dat de overgave aan God hem zijn kunstenaarschap zou kosten! Dan wordt zijn kunst hem tot een verderf! Zullen we nu gaan generaliseren? Hoe zouden we dit kunnen, waar de verhouding tussen God en mens zo menigvuldig is en daarmee de uiterlike vorm waarin deze verhouding zich soms vat, zo verscheiden! We kunnen hier enkel toezien, eerbiedig toezien hoe God met Zijn meest gezegende schepselen doet, hoe deze reageren op Zijn inwerking. Zelfs dat is niet gemakkelik. Het gaat hierbij om de diepste werkingen in een mensenleven en die laten zich slechts met grote moeite peilen. Vandaar dan ook dat bij vele Christendichters juist over deze kant van hun werk verschil van mening bestaat. De voorbeelden liggen voor het grijpen. Ik denk aan Revius. Gaat de strijdvraag of het toelaatbaar is om dichter en predikant in Revius zo streng te scheiden als Smit dit deed - we herinneren ons allen nog het mooie beeld van de zilverpeppel, wiens bladen aan de ene kant hardgroen en aan de andere kant zachtgrijs zijn - niet voor een deel terug op een verschil in waardering voor het Christelik element in zijn poëzie? Ik denk aan Gysbert Japicx. Ikzelf schreef indertijd, dat hij in zijn psalmberijming | |
[pagina 426]
| |
de voorsmaak genoot van de hemelse zaligheid waar zijn ziel zozeer naar smachtte; Folkertsma daarentegen meende in deze poëzie een strijd te mogen constateren tussen hemels verlangen en aardse gebondenheid. 't Is misschien slechts een verschil van accent, maar dan toch een belangrik verschil. Ik denk aan Guido Gezelle. Had Urbain van de Voorde gelijk, toen hij beweerde dat Gezelle zweeg, omdat hij in zijn poëzie een neiging erkende die hij niet anders dan zondig kon zien, en daarom niet eerder meer zingen kon voor hij deze zondige neiging tot goddelike aanhankelikheid had gesublimeerd? Of was zijn zwijgen het gevolg van zijn verwijdering uit Roeselare, van een meer algemeen-menselike worsteling dus tussen Gods bedoelingen en eigen wensen? Achter deze ene vraag rijst dan weer een andere op; in onze kringen werd hij door ten Kate aan de orde gesteld: heeft Gezelle deze worsteling werkelik doorstreden of heeft hij die ontweken? Ik denk aan Geerten Gossaert; waarom zweeg hij? Was het, omdat hij, zoals ik indertijd in mijn Gossaert-studieën aangaf, omdat hij zijn verlangen, dat de stuwkracht was van zijn machtige ritmen, vervuld zag en de toon van de hogere poëzie, die der heerlikheid, niet treffen kon? Of heeft van der Leek gelijk als hij, in zijn reeds eenmaal genoemd artikel over ‘Stille Opvaart’, zegt dat Gossaert zweeg, omdat hij niet beide kon: zijn eigen persoonlikheid redden en God alles laten zijn? Ik zou kunnen doorgaan, maar waartoe? Het is ook zo wel duidelik, welk een schoon arbeidsveld er hier voor ons open komt liggen! Het werk dat er op dit terrein te doen valt, vraagt veel kennis en inzicht; immers, zelfs de kleinste, schijnbaar onbelangrikste gegevens uit leven en werk krijgen nu, onder het licht van Gods bemoeienis met de mensenziel, soms een ongekende glans. Maar meer nog dan kennis en inzicht, is hier een tere schroom van node; slechts zó laat zich de dialoog tussen God en mens, die vaak fluisterend, soms zelfs bijna woordenloos gevoerd wordt, beluisteren. Een boek met artikelen over de vraag in hoeverre het Christelik geloven inspirerend of niet-inspirerend werkte op telkens weer een andere schrijver, hoe zou het ons inzicht in de verhouding tussen Christendom en kunst verdiepen! Misschien zou de voornaamste verdienste van zulk een boek nog wel deze zijn, dat het ons afhield van te veel metafysies geredeneer over dit vraagstuk, zonder daarbij voldoende acht te slaan op de wijze waarop het zich manifesteert in de persoon en het werk van de kunstenaars die we goddank nog bezitten. Een Engels geleerde, de bekende Edinburgse hoogleraar Grierson, heeft al enigszins in de aangeduide richting gewerkt, al was zijn arbeidsprogram naar twee zijden toe veel beperkter dan wij het hierboven uitstippelden. In zijn, een paar jaar geleden onder de titel ‘Cross currents in English Literature of the XVIIth Century’ in druk verschenen Messenger-lectures heeft hij zich tot taak gesteld te onderzoeken in hoeverre de Reformatie stimulerend of verhinderend heeft ingewerkt op de Engelse litteratuur van de zestiende en zeventiende eeuw. Hij komt tot de merkwaardige | |
[pagina 427]
| |
conclusie dat de Hervorming deze litteratuur over de gehele linie - dus niet alleen bij Milton, maar ook bij Shakespeare - in haar ontplooiïng belemmerd heeft. Over de juistheid van deze conclusie zullen we het nu niet hebben. Ik noem Griersons boek hier alleen als bewonderenwaardig voorbeeld van een literatuuronderzoek dat wij, die bij de daarbij aanhangige vraagstukken wel het naast geïnteresseerd zijn, niet mogen voorbij lopen.
De laatste opmerking van Kamphuis - eigenlik staat deze nog voor de zo even besprokene - brengt tenslotte het gehele manco vraagstuk op een hoger plan. ‘Het verwijt is misschien niet ten onrechte gemaakt’, zo zegt hij, ‘dat de oorzaak (voor het ontbreken van Christelike poëzie) o.a. hierin zou liggen, dat onze geloofskracht te gering is: wij zijn te slap en te verdraagzaam geworden om Geuzenliederen te kunnen schrijven en moeten veel innige, maar ook krachtige geloofsovertuiging herwinnen om de traditie van Revius en Dullaert te kunnen voortzetten.’ Wat kunnen we dat vaak horen: we moeten meer geloofskracht - en ik voeg er bij: meer geloofsgemeenschap - hebben, wil er een krachtige Christelike kunst kunnen ontstaan! Maar toch wordt het ook vaak anders gezegd: of er nog eens een krachtige Christelike kunst zal ontstaan, dat is een vraag waarover de beslissing niet aan ons staat, maar alléén aan God; wij hebben slechts af te wachten. Deze twee uitspraken hebben zo op het eerste gezicht iets tegenstrijdigs; toch zijn ze niet de uitingen van een verschillende mentaliteit. Soms komen ze tezamen voor in één reeks lezingen - ik denk hier aan de inleidingen over kunst en leven op de laatste Hardenbroekconferentie -, in één artikel zelfs. Is het dan zo dat voor een kleiner of groter deel de opbloei van een Christelike litteratuur van onze geloofskracht afhangt, maar dat we de rest dan verder aan God moeten overlaten? Maar is God dan van onze geloofskracht afhankelik? Is Hij niet sterker, zelfs dan ons ongeloof? Ik geloof dat het eerder zó is. We mogen wel zeggen, we moeten zelfs zeggen dat ons gebrek aan geloof mede schuld is aan het ontbreken van een krachtige Christelike litteratuur, maar daarom mogen we de zaak nog niet omkeren en zeggen: als wij maar méér geloof ontwikkelen, dan moet die litteratuur er ook komen; dat kan niet anders. We moeten wel ons tekort aan geloofskracht als zonde belijden, we moeten zelfs trachten méér geloofskracht te ontwikkelen, en tòch, op grond van die meerdere geloofskracht stellige verbetering te verwachten, ook voor onze Christelike litteratuur, dat mogen we niet; dat is Gods zaak. Is dit nu niet dualisties geredeneerd? Ongetwijfeld. Maar staan we hier ook niet voor het dualisme dat heel ons Christendom tot in zijn diepste kern doortrokken heeft? De mens niets, absoluut niets, en toch, de mens alles, want voorwerp van Gods liefde en ontferming! De mens een medearbeider aan Gods koninkrijk, en toch, dit koninkrijk komt op Zijn tijd, het ‘daalt’ zelfs ‘neder uit de hemel’! | |
[pagina 428]
| |
Ik weet dat er geweest zijn wier geloof, wier leven schipbreuk geleden heeft op de onbegrijpelikheid van dit dualisme - God zij hun zielen genadig. Maar anderen hebben deze onbegrijpelikheid als een wonder leren aanvaarden en zij hebben er troost en kracht uit geput voor heel hun verder bestaan. Ook voor ons aan wie in het biezonder de Christelike litteratuur en haar tekort ter harte gaat, bevat dit dualisme een troost, een geruststelling. Want we mogen ons zelf dan al verwijten dat ook wij, door gebrek aan geloofskracht en geloofsgemeenschap, mede schuld hebben aan de geringe productiviteit op Christelik-litterair gebied, aan de andere kant stáát dan toch ook de zekerheid dat niet wij, maar God alléén ook op dit terrein de wasdom geven kan. En daarmee ligt ook dit manco in laatste instantie niet voor onze rekening, maar is het geborgen bij God. |
|