| |
| |
| |
Boekbespreking.
De betooverde pelgrim, door N.S. Leskow. A.W. Sijthoff's Uitg: Mij., Leiden.
‘De betooverde pelgrim’ is een roman die boeit in de diepste betekenis van dit woord; die ons vasthoudt, niet enkel tijdens het lezen ervan, maar ook nog lang daarna.
Het is ongetwijfeld de betoverde pelgrim zelf die onze aandacht gevangen houdt, want hij is in dubbele mate de hoofdpersoon uit dit boek; niet alleen zijn het zijn lotgevallen die er in beschreven worden, maar ze worden er ook in verhaald door hemzelf, in de vorm dus van een autobiografiese vertelling.
Wie is deze betoverde pelgrim? Als zoon van een lijfeigene moest hij reeds jong dienst doen als voorrijder; als de graaf, zijn heer, uitreed, moest hij zitten op een van de voorste paarden die de koets trokken. Hij was toen elf jaar oud en baldadig, en deze baldadigheid is de oorzaak van een ongeval; een oude man, door hem met de zweep geraakt, valt van schrik van een kar met hooi, komt onder de wielen van de wagen, wordt overreden. Van nu af staat het leven van deze Rus onder een ban; hij zal zwerven en meermalen zal hij op weg zijn naar het verderf, maar nooit zal hij geheel tenonder gaan, totdat zijn werkelike ondergang komt en dàn zal hij zich herinneren dat hij een kind was, door zijn moeder aan God beloofd, en hij zal zijn lot vervullen door in een klooster te gaan en monnik te worden.
Merkwaardig zijn de avonturen die de hoofdpersoon uit deze roman nu beleeft. ‘Ik heb gelegenheid gehad om boven op paarden te zitten en er onder te liggen, ik ben in gevangenschap geweest en heb oorlog gevoerd, ik heb zelf menschen geslagen en ben door anderen verminkt’, zo omschrijft hij zelf. En als dan zijn toehoorders op nadere verklaring aandringen, vertelt hij zijn levensgeschiedenis, met een eenvoud en een openhartigheid die ontroeren.
Hoe komt het nu toch dat deze Rus met z'n simpel verhaal ons zo boeit?
Is het alleen door de wijze waarop hij zijn verhaal vertelt? Is het om het vele vreemde en wonderbaarlike dat hij verhaalt?
De oorzaak ligt, geloof ik, dieper. De oorzaak ligt niet in het verhaal zelf, maar in het levenslot dat er in beschreven wordt.
De betoverde pelgrim is een figuur die verwant is aan onze wandelende Jood. Hij heeft eenmaal een zonde begaan en nu moet hij boeten. Hij is de mens die onder een oordeel ligt; hij kan niet ontkomen aan dit oordeel, zelfs door de dood niet; zijn ban blijft onverbroken. Voor altijd? Neen, niet voor altijd! Eenmaal komt ook voor hem de verlossing, de bevrijding. Maar het tijdstip van deze bevrijding ligt niet in eigen hand; dat te bepalen, komt een hogere macht toe.
Welk een algemeen-menselike betekenis heeft zulk een figuur! Want, eerlik gezegd, is niet ieder mensenleven een leven van ‘schuld en boete’? Werken de wetten der vergelding niet in ieder mens, dieper, meer verborgen vaak, dan hij zelf vermoedt?
Hier ligt de grondoorzaak van onze belangstelling in een figuur als de betoverde pelgrim Ondanks alle verschillen: zijn lot is in zekere zin ook het onze.
Ondanks alle verschillen! Want wij zijn Westerlingen, en de betoverde pelgrim die Leskow. beschrijft, is een Rus!
Wij West-Europeanen, dragers van een eeuwen-oude kultuur, trachten het schuldgevoel
| |
| |
dat in ons is, te bedwingen, te beheersen, en voor een deel gelukt ons dit meestal ook wonderwel. Een Rus echter zal dit zelfde schuldgevoel meer vrijlaten in zijn werking; hij zal het meer zien als een innerlike drang waaraan hij gehoorzamen moet, waartegen hij zich niet verzetten mag. Op ons maakt dit vaak de indruk van een al te gemakkelike levensaanvaarding en, in het Christelike getransponeerd, van bijgeloof. Maar wie zal hier oordelen? Laten we op ons zelf zien: wij proberen zo vaak om onze zaakjes eerst zelf alléén op te knappen - met een fraai woord heet dat dan dat we de menselike persoonlikheid tot haar recht willen laten komen! - en lukt dat niet, dan, dan pas worden we vroom en geven ons leven en onze plannen in Gods handen. Neen, dàn kunnen we van de pelgrim uit Leskow's beek, al is hij dan ook ‘betoverd’, nog wel wat leren!
Er zou over deze roman nog wel heel wat meer te zeggen zijn, maar een boekbespreking mag niet al te uitvoerig worden en daarom laten we 't hierbij. Alléén nog dit: We zijn èn Zatskoy, die het boek op een voortreffelijke wijze vertaalde, èn prof. van Wijk, die er een keurige inleiding bij schreef, dankbaar voor hun poging Leskow, deze talentvolle Russiese schrijver van voor de revolutie, ook in Nederland bekend te maken.
J.H.
| |
De honderd-duizend, door C. de Dood. A.J.G. Strengholt, Amsterdam.
Een inleiding bij een letterkundig werk - ze kan een enkele keer wel eens haar verdienste hebben, maar meestal staat ze toch een juiste verwerking van de inhoud meer in de weg dan dat ze die bevordert.
Geheel ongewenst is zulk een inleiding echter, wanneer ze geschreven wordt, niet door de ene of andere letterkundige, die het werk van een verwante geest wil aanprijzen, maar door - de uitgever.
Een uitgever maakt voor de meeste van zijn boeken een prospectus. In dat prospectus staat vermeld welk terrein de betreffende uitgave bestrijkt, op welke wijze het aangegeven onderwerp er in behandeld wordt, enz. enz.
Meestal is zulk een prospectus een tikje te geestdriftig gesteld. Maar dat hindert niet. Ieder weet immers wel wat het doel van een prospectus is: de uitgever wil zijn waar aanprijzen en dan zou het wel dwaas zijn als hij die waar ook niet zo gunstig mogelik uitstalde.
Maar wat in een prospectus kan, wat desnoods op de omslag van het boek kan, kan daarom nog niet in de voorrede vóór in een letterkundig werk. Voor zulk een voorrede - als hij er al in moet - gelden andere wetten; hij moet aan hogere eisen voldoen; hij moet een ware en een waardige inleiding zijn op het werk dat volgt.
De uitgever Strengholt heeft bij de roman van De Dood een inleiding geschreven. Deze inleiding is echter geen werkelike inleiding, maar een prospectus. Er staat een prijzend citaat van A.M. de Jong in, over het werk van de schrijver wiens verdiensten moeten worden uitgemeten; de slotzin behelst een gelukwens - aan eigen adres: ‘dat het ons een groot genoegen is het Nederlandsche publiek met een nieuw werk van C. de Dood bekend te maken’. Dat zijn prospectus-manieren.
Maar ook als prospectus opgevat, is deze inleiding nog beneden peil. Ze staat vol oppervlakkige tegenstrijdigheden. Een paar voorbeelden.
De Dood heeft ‘altijd een eigen geluid laten hooren’. Maar tot voor kort is ‘miskenning, ja algeheele ontkenning van talent zijn deel geweest’. Al het werk uit zijn eerste periode heeft hij vernietigd; zijn toneelwerk kon hij nergens opgevoerd krijgen; eerst in de allerlaatste tijd is hij novellen en romans gaan schrijven. En toch ‘altijd een eigen geluid laten hooren’? Per radio, misschien?
Voor De Dood betekent litteratuur ‘strijd tegen sociale misstanden, strijd tegen maatschappelijke vooroordeelen en strijd tegen alle dwaasheid van conventie en mode’. De Dood is dus nogal een sociaal-voelend mens, zou men zo zeggen. Maar neen. ‘Hierom (men lette op het kostelike van de gevolgtrekking!) hoort C. de Dood zich nogal eens noemen, de individualist bij uitnemendheid onder de Nederlandsche letterkunstenaars’.
| |
| |
Nu begrijpen we er niets meer van. Dus: De Dood's ideaal is niet enkel ‘letterkunstenaar (!)’, maar ook sociaal hervormer te zijn, en toch, neen, daarom juist, is hij een individualist bij uitnemendheid!
We geven 't op, lezen verder. En dan komt het citaat van de Jong. ‘De Dood, met zijn ongemeen sterk, diep en socialisties gericht maatschappelik gevoel, is nochtans (ik cursiveer!) een scherp omlijnd individualist, zodra hij, als in zijn werk, persoonlik moet optreden’.
Nu begrijpen we 't. De opmerking die de uitgever Strengholt maakte, is op het citaat van De Jong geïnspireerd. Maar zó slecht heeft hij dit citaat gelezen dat hij - juist het omgekeerde beweert van wat De Jong neerschreef!
De inleiding die Strengholt vóór in dit boek van De Dood schreef, bevat nog veel meer biezonderheden over deze merkwaardige ‘letterkunstenaar’. Maar met wat er in deze voorrede opgesomd wordt, zijn de verdiensten van de heer De Dood toch nog geenszins uitgeput. Het is dus niet meer dan billik dat we daarom deze inleiding nog wat gaan aanvullen.
C. de Dood is namelik, behalve een oorspronkelik talent, en een sociaal strijder, en een uitgesproken individualist, ook nog een moedig man. Hij staat letterlik voor niets. Hij heeft geen eerbied voor het gezag: ‘d'r worden in de wereld veels te weinig dingen kapot geslagen,’ is het enige werkelik-geestelike wat de geest die hem tot schrijven aanzet, hem influistert, en het verhaal zelf laat geen twijfel over op welke wijze de schrijver dit ‘geestelik’ woord wil zien toegepast. De Dood heeft verder ook geen eerbied voor het leven; hij beschrijft dit met een cruheid die misschien eerlikheid en zakelikheid moet heten, maar die méér is dan dat; die ook bruutheid en onbarmhartigheid verraadt. De Dood heeft tenslotte ook geen eerbied voor de godsdienst; noch voor de godsdienstige overtuiging van anderen noch voor God Zelf heeft hij enig ontzag.
Zó moedig is C. de Dood. Toch maakt hij, ondanks al zijn bravoure, een zielige indruk; dat, waar hij tegen strijdt, is in zijn onverwoestbaarheid zó groot, dat zijn aanval wel een zéér klein-menselik karakter verkrijgt. Met al zijn verbeten verzet gelijkt hij slechts op het insect dat in een koppige poging om naar buiten te komen, zo lang tegen de ruit opbotst tot het zijn vleugels kneust en dan hulpeloos op de vensterbank neerstort.
J.H.
| |
De maagd en de zigeuner, door D.H. Lawrence. Vertaald door John Kooy. N.V. Servire, Den Haag 1931.
D.H. Lawrence, wiens overlijden ons nog slechts kort geleden werd gemeld, was een schrijver zoals er alléén in Engeland kan opstaan. De Engelsen zijn een bij uitstek conventioneel volk; de code der ‘good manners’ is vrijwel oppermachtig onder hen.
Dit is het gevolg van hun innerlike gereserveerdheid. In ‘The Virgin and the Gipsy’ beschrijft Lawrence een jong meisje dat ‘van binnen uit inwendig op slot’ is. Zó zijn er heel veel Engelsen; ze houden hun innerlikste leven stevig vergrendeld.
Dit heeft zowel goede als kwade gevolgen. Eén van de goede gevolgen is dat ze zó de indruk maken van ingetogenheid, van taaie zelfbeheersching. Eén van de kwade gevolgen is dat hun uiterlike gedrag voor een zeer groot deel beheerst wordt door wetten die weinig of geen verband houden met hun innerlik leven, door een uiterlike conventie.
Deze uiterlike conventie is vooral dàn funest, wanneer het gaat om zaken die de wortels van het leven raken, wanneer het b.v. gaat om de verhouding der geslachten. Wil deze verhouding zuiver zijn, dan moet ze in wezen gebaseerd zijn op een diep-persoonlik gevoel aan beide zijden; wordt ze kunstmatig, d.w.z. onder de invloed van een uiterlike conventie, in het leven geroepen, dan heeft ze daarmee haar zedelik karakter verloren, dan is ze onecht en daarmee onzedelik geworden.
D.H. Lawrence, die een romanticus is, richt zich in zijn boeken telkens en telkens weer tegen de conventie zoals die de daden van zijn landgenoten bepaalt, zoals ze ook zijn eigen
| |
| |
doen en laten beïnvloedt. Hij strijdt tegen deze conventie; hij bevecht haar met al het sarcasme dat in hem is. En het felst bekampt hij haar nog wel dáár, waar haar invloed het verderfelikst is, in de verhouding der geslachten.
Hij heeft de gereserveerdheid die vooral op dit gebied het Engelse volk kenmerkt, en die bij hen, vooral bij hen, zo spoedig in schijnheiligheid ontaardt, geprikkeld, getergd, gehoond. Het heeft hem zelf weinig meer dan verguizing gebracht; als een eenzame heeft hij geleefd, als een eenzame is hij ook gestorven. Maar in het hart van deze eenzame leefde toch altijd weer het heimwee, het verlangen naar het leven waar hij zich zelf zo moedwillig van afsneed; zijn fel sarcasme werd niet uit haat, maar uit liefde geboren.
In zijn laatste boek, dat in Nederlandse vertaling voor ons ligt, geeft D.H. Lawrence zich nog éénmaal zoals hij was. Het verhaal in dit boek is goedkoop. Er wordt een domineesgezin in beschreven; een van de dochters uit dit gezin voelt zich aangetrokken tot een zigeuner; deze zigeuner redt het meisje bij een overstroming, maar tot een werkelike betrekking tussen beide mensen komt het, in dit boek althans, niet.
Het verhaal is goedkoop, maar het krijgt betekenis door de meesterlike uitbeelding van de psychologie der beschreven personen, van de leden van de bekrompen domineesfamilie, en vooral van de ene dochter uit deze familie, een meisje met een vage aandrang naar vrijheid, maar aan de andere kant toch ook weer gesteld op haar gemak en haar prestige. De verhouding die er groeit, tussen dit meisje en de knappe zigeuner, kan onze goedkeuring niet hebben omdat wij, gebonden niet aan een conventie. maar aan een hogere levenswet, er de konsekwentie niet van aanvaarden mogen, maar dit verhindert ons toch niet om te erkennen dat deze verhouding, op zichzelf gezien, absoluut zuiver is, omdat ze, hoewel wortelend in een sterk sexueel getinte wederzijdse genegenheid, aan beide zijden toch de diepste persoonlikheid tot inzet heeft.
Nog eens: volgens ònze begrippen moet zulk een betrekking onvermijdelik eindigen in scheiding en onthouding, en in zoverre verschillen we dus hemelsbreed van Lawrence. Maar bij hem gaat de keus niet tussen vrijheid en gebondenheid, in de zin zoals wij die stelden; bij hem ligt de tegenstelling tussen een vrijheid die misschien wel indruist tegen het door de conventie gebodene, maar die innerlik echt en zuiver is, en een gebondenheid aan een levenshouding die het innerlike leven niet heiligt en loutert, omsmelt misschien, maar die het knot en beduimelt, het maakt tot iets dat bekrompen is en vies. En déze tegenstelling is er één als tussen de frisse buitenlucht en een muffe kameratmosfeer.
De vertaling van deze roman is miserabel. Verscheiden bladzijden zou ik kunnen vullen met zinnen en uitdrukkingen waarin het Engels niet juist werd weergegeven of waarvan het Nederlands zeer gebrekkig is. Ik moet volstaan met één voorbeeld en koos daartoe de volgende zin: ‘Langzaam ploegde de auto door het bleekgrijze slijk omhoog naar het dorpje Bolehill, dat rondom het oude kruis met zijn treden, dat bij de splitsing van den weg stond, aan de helling hing, langs de landhuisjes, waaruit een heerlijke geur van warme koekjes kwam en nog verder, steeds hooger onder de druipende boomen en langs onregelmatige bermen van varens’. Ik begrijp niet hoe een uitgever die zichzelf respecteert, met zulk een vertaling voor de dag durft te komen.
J.H.
| |
Beknopte kerkgeschiedenis, door Dr. H. Kaajan en G. Meima.
Feiten en verhalen, door J.G. Kramer en Jac. v.d. Klei. Tweede deeltje.
Repertorium voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, Deel I (1930).
Alle uitgaven van J.B. Wolters Groningen, Den Haag 1931.
Het repertorium, dat voor het eerst verschijnt, vraagt een enkel woord ter bespreking. Het is een jaaruitgave, terwijl eenmaal in de 5 jaar een register op de 5 delen zal verschijnen. Het bevat het bibliografies materiaal betreffende taalkundige en literaire publikaties, verdeeld over 75 rubrieken, geëxerpeerd uit meer dan 100 tijdschriften en seriewerken. Hier is de volledigheid wel zeer nabijgestreefd. Een jaartal op de rug zou het gebruik nog vergemakkeliken.
v. H.
| |
| |
| |
Klassiek Letterkundig Pantheon. Van den levene ons Heren. Bloemlezing met inleiding, door Dr. W.H. Beuken. W.J. Thieme, Zutfen 1931.
Dr. Beuken, die in 1929 het volledige gedicht op voortreffelike wijze uitgaf, was de aangewezen man om van dit werk ook een schooluitgave te bezorgen. Dit bekoorlike gedicht verdiende in de Pantheonserie ten volle een plaats.
v. H.
| |
Herinneringen aan Johan de Meester, door M.J. Brusse. W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij N.V. Rotterdam 1931.
Brusse verstaat de kunst mensen in hun dageliks doen en laten te tekenen als geen ander. Dat de figuur van de Meester, met wie hij zoveel jaren in dageliks verkeer was en die zijn vriendschap had, voortreffelik door hem beschreven wordt, hoeft dus geen verwondering te wekken.
v. H.
| |
Een kinderleven, door Eva Asscher. Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur. Amsterdam 1931.
Toen ik nog op de H.B.S. was, hadden we daar een tekenleeraar die ons herhaaldelik waarschuwde: ‘Denk om de glimlichtjes; die geven aan het voorwerp dat je tekent, een schijn van leven’.
Eva Asscher heeft, in zeer korte stukjes, enkele herinneringen aan haar jeugd opgeschreven. Ieder van deze stukjes is een glimlichtje.
Maar het is een glimlichtje op zichzelf, zonder verband met een voorwerp, waarop het zich kan aftekenen. De gebeurtenissen waarvan deze schrijfster verhaalt, zien we wel, maar we missen tezeer de achtergrond, het grote geheel, waarvan die voorvalletjes de illustratie zouden kunnen zijn.
J.H.
|
|