| |
| |
| |
Het steenen hart
door Wilma.
Slot.
Een jaar later ongeveer komt er op een goeden dag ook werkelijk een verzoek van Ward's schoonvader aan Mijnheer de Raadt om een plan te maken voor een landhuis midden in het dennenbosch. Ze willen het zoo mogelijk vóór den winter betrekken ter wille van zijn zoon, voor wien het liggen buiten een levensbehoefte wordt. Hij hoopt, dat de broer van zijn schoondochter als opzichter zal kunnen fungeeren en zijn gast zal willen zijn, zoo dikwijls en zoo lang als het voor den goeden gang van het werk noodig mocht zijn.
Nu is het er eindelijk: teekenaar en opzichter tegelijk! hij komt de anderen vooruit!
Op een van de laatste dagen in Mei wordt de tocht ondernomen naar het uitverkoren plekje, een wonder van een wijde zandige delling tusschen de heuvels, die met verbazend hooge dennen zijn begroeid en hier en daar afgekransd door weelderig akkermaalshout, dat nog in het eerste rosse schoon van onvolgroeide blaadjes als donker purper tegen het dennenblauw gloort.
Met elkander staan ze midden in het zandbad en kijken rond; de heuvels liggen er zoo wonderlijk weggestooten, de dennen staan, waar de eikenkrans gebroken is, met hun gedeeltelijk losgewoelde wortels zoo tastend in de ruimte, alsof een van de aardreuzen uit den oertijd uit een diepen slaap ontwaakt, de zandbergen, die hem rondom insloten met dennen en al van zich afgeslingerd had, om zich ruimte te scheppen voor zijn blinkend zonnebad. Hier zal dus het huis moeten verrijzen, zoo, alsof het uit de aarde was gegroeid, één met de omgeving, open naar de zon. Herman kan zijn oogen nauwelijks afhouden van Lo en Juultje. Ze staan arm in arm, geheel verschillend van elkander en toch zoo wonderlijk gelijk in hun volkomen een-zijn, dezelfde verwachting in hun oogen.
Ze hebben het plekje natuurlijk al dikwijls gezien, maar nu met mijnheer de Raadt in hun midden, die de omgeving strak-aandachtig in zich opneemt, nu krijgt het pas zijn eigenlijke beteekenis. Ze kijken naar mijnheer de Raadt en naar hem.
| |
| |
‘Wat zeg jij er toch van, Lo!’ barst Juultje opeens uit, ‘is 't niet een sprookje? Herman vind je 't niet heerlijk om hier te bouwen? We komen elken dag als 't mooi weer is, en we zullen nu meteen een ligplekje opzoeken, waar we 't volle gezicht op 't bouwen kunnen hebben, wat zegt u, mijnheer de Raadt, dan kunnen we het huis zien groeien, en Herman kan ons alles uitleggen, zoodat we gaan begrijpen, is 't niet, Lo? Want je moet een huis toch eerst begrijpen, eer je er in kunt gaan wonen.’
Herman moet lachen, ondanks zichzelf. Een huis begrijpen! Het klinkt wel wat zonderling. Maar natuurlijk wil hij zijn best doen hen uit te leggen, hoe een huis in elkaar zit. Het zal Lo wat afleiding geven. - En zoo wordt het plan gemaakt en goedgekeurd; het werk wordt gegund aan een aannemer uit de plaats en als de keet gezet is, wordt er tegelijk voor een ligtent gezorgd, waarin Lo den lieven langen dag kan verkeeren en alles van den bouw meemaken.
Wardje's nieuwe familie neemt Herman op in haar kring, en het is hem wonderlijk te moede, nu hij weer voor 't eerst, na jaren het volle gezinsleven meemaakt.
Het is nog heel iets anders dan thuis, waar vader nu alleen woont met Juf, die hem verzorgt. Vader is oud en zwak geworden. Zijn oogen staren nog altijd even donker in de verte, alsof hij trachtte moeder te ontdekken: en hij weet niet, dat dit strakke denken aan moeder, zulk een eigenaardige uitdrukking aan zijn gezicht heeft gegeven, alsof moeder zelf achter de vensters stond en naar buiten keek.
Maar haar blik is zoo droevig, dat Herman tenminste, haar nooit meer anders voor zich kan halen dan als een bleeke, moede vrouw met een zachte stem, die hoe langer hoe bleeker en stiller wordt, tot er eindelijk niets meer over is, dan een roerlooze gedaante op een bed met een gezicht, zoo geel en zoo strak als een masker.
De moeder in dit gezin is nog jong en blozend, en Juultje is als een gave appelbloesem. Gelijk met Ward heeft ze haar acte gehaald; aan haar dankt Ward de kennismaking met Victor.
De dokter achtte het wenschelijk, dat ze, met het oog op haar verbondenheid aan Lo een plaats als onderwijzeres zou zoeken, maar Juultje was er niet toe te bewegen, en de moeder begreep, dat het forceeren van een scheiding, voor Juultje gevaarlijker zou zijn dan het verzorgen van Lo, dat heeft ze hem den eersten avond al toevertrouwd. Het is wonderlijk zoo snel als hij in de intimiteit wordt opgenomen.
En nu dit bouwfeest voor Lo en Juultje, een feest dat den heelen zomer zal duren, en waar ze hem eigenlijk dank voor weten, al heeft hij er part noch deel aan, voor 't eerst is er iets buiten hem zelf, dat glans legt over zijn dagen.
Elken dag brengt Juultje Lo in de auto naar het bosch en elken dag zien ze wat nieuws gebeuren; het terrein is afgebakend, het graafwerk begonnen, de vrachten
| |
| |
steenen worden aangesleept en de kalkbakken gevuld;.... daar rijst, eer ze het weten de eerste steenlaag al boven de fondamenten. Herman heeft prachtige steenen uitgezocht met veel kleuren en veel ruwheden in het baksel, om aan den bouw iets te ontnemen van de hardheid van het nieuwe; de steigers worden gezet en met den groei van het werk, groeit ook de vriendschap tusschen Lo en Juultje en den jongen opzichter.
Op een avond, als Herman nog laat is achtergebleven om in de keet aan de teekeningen te werken, zegt Juultje: ‘Het gaat te hard, moeder, u moet hem toch eens zeggen dat het zoo niet hoeft. Morgen en overmorgen moet hij weer naar de stad, dan is het natuurlijk weer hard-werken. Hij is maar bang, dat de timmerlui niet voort kunnen, maar ik vind, dat het prachtig vlot.’
‘Ik weet niet,’ meent Lo.... ‘ik vind hem soms zoo stakkerig,.... ik weet zelf niet waarom.... hij is verschrikkelijk eenzaam, geloof ik. Waarom knijpt hij zijn lippen altijd zoo vast op elkaar, er komt haast nooit een lach op zijn gezicht!’
‘Stakkerig, neen, zoo vind ik hem niet,’ verklaart Juultje, ‘ik vind dat er iets tragisch is in dat verschrikkelijk harde werken; als ik een ander zoo zie ploeteren, vind ik het doodgewoon, maar bij hem....’
Mevrouw Dekker schudt het hoofd.
‘Stakkerig, tragisch,’ denkt ze, ‘dat van Lo is stakkerig en tragisch tegelijk.’ - - De dagen zijn schoon. Elken dag kunnen ze volop genieten van het feest. De deuren en de vensters met hun rood-gemeniede kanten zijn opgezet; een groote vracht riet ligt gestapeld te wachten tot het dak over het huis zal zijn getrokken.
Op een Zaterdag, als het werkvolk al naar huis is gegaan, kunnen ze maar niet besluiten ook te vertrekken. De dennen geuren zoo wonderbaar in de zon en de avond belooft zoo schoon te zullen worden.
Juultje gaat naar huis om voor hen drieën het avondbrood te halen. Als Herman klaar is met teekenen, kunnen ze gezamenlijk picnicken.
Lo heeft een van zijn stille dagen; dan weet Juultje al wat er hapert. Hij is dan zoo vermoeid, dat zelfs voorlezen hem hindert. Als ze terug komt gaat ze stil bij hem zitten handwerken.
‘Wat duurt het lang, eer dat Herman komt,’ zegt hij eindelijk met een verdrietigen rimpel in zijn voorhoofd, het wordt nu toch tijd voor de boterham. Trek heb ik wel niet, maar 't geeft weer wat afleiding.’
‘Zal ik hem gaan roepen?’
‘Och nee....’ en even later: ‘Hij werkt te hard, het is een zware post, teekenaar en opzichter tegelijk, als je nog zoo jong bent,.... twee en twintig.... zoo oud ben ik ook....’
Het komt er zoo smartelijk uit, dat Juultje geen woord durft zeggen, enkel maar zijn bleeke hand neemt, die lusteloos over de stoelleuning hangt.
| |
| |
‘Tja....’ zucht hij even later.
‘Maar jongen,’ troost Juultje, ‘het komt er toch niet in de eerste plaats op aan, wat iemand doet! Iemands onmisbaarheid hangt alleen af van wat hij is. Jij bent voor ons onmisbaar en voor mij.... Lo, als jij er niet meer was zou ik ook doodgaan.’
Hij geeft geen antwoord, ligt met saamgeklemde lippen en dichtgeknepen oogen, waaruit zich toch tranen naar buiten wringen. Ze laat voorzichtig zijn hand glippen en staat op.
‘Ik ga Herman roepen.’
Als ze na een oogenblik dralen in de keet, met Herman terugkeert, ligt Lo met zijn oogen wijd open en lacht hen tegemoet.
‘Wel ja, ik zou het eten ook maar vergeten, als ik jou was!’
Dan genieten ze met elkander hun avondbrood en kijken naar de schuinsche stralen van de zon over de dennenstammen, die op hun grillige, ros-roode armen de donkere kronen dragen.
‘Weet je, waaraan ik opeens moet denken,’ zegt Juultje, ‘aan den dennenheuvel in Hauff's sprookje van “het steenen hart”; ken je dat Herman?’
Er vaart een lichte schok door hem heen.
Dan haalt hij onverschillig de schouders op.
‘Hoe zou ik dat kennen? Ik heb nooit om sprookjes gegeven, het past meer bij een vrouw dan bij een man en bovendien,’ voegt hij er lachend aan toe, ‘ik geloof ook, dat het sprookje wat uit den tijd raakt, ik kan me ten minste niet voorstellen, dat je in dezen zakelijken tijd aan kinderen nog sprookjes van Moeder de Gans zou kunnen vertellen. Ze zouden je uitlachen!’
Juultjes oogen krijgen plotseling een harden, staaldonkeren gloed, ze geeft geen antwoord. ‘Ik wist niet, dat je zoo boos kon kijken,’ lacht hij, ‘wat mij betreft mag ieder, die wil, het sprookje behouden; zooals jij daar nu zit ben je zelf een sprookjeswezen.’
Ze schudt spijtig het hoofd. ‘Daarmee bedoel jij dan zoo ongeveer, dat ik niet met mijn twee voeten op den grond sta.’
‘Neen, ik bedoel het als kompliment.’
‘Het is zoo alles behalve een kompliment’.... als je Lo naast je hebt met zijn leed, denkt ze bitter.
Hij ziet, dat hij haar nu werkelijk boos heeft gemaakt en tracht te vergoelijken: ‘Nu ja, ik geloof ook wel, dat er verschil is tusschen menschen en menschen, maar het sprookje is toch in ieder geval een verkleede waarheid. Ieder heeft natuurlijk het recht de waarheid te zeggen in den vorm, die hem het beste dunkt, maar onze tijd wil van die verkleedpartijen niet meer zooveel weten, je kunt de waarheid ook naakt zeggen, en is dat tenslotte niet eerlijker en ook doeltreffender?’
‘Dacht je dat de menschen ze dan eerder zouden herkennen?’ vraagt Lo
| |
| |
peinzend, ‘ik meen van niet.... en dan, is het niet eigenlijk zoo, dat de vorm, waarin je iets zegt, bepaald wordt, door allerlei dingen uit de omgeving, waarin je opgroeit.
Een mensch uit de stad of van de open Hollandsche weiden is zakelijk in zijn manier van zeggen, omdat hij uit de onmiddellijke waarneming leeft en de dingen al vorm aannemen, zonder dat ze daarom hun dieper wezen geopenbaard hebben.
Hier is het anders; hier mòet je 't wezen zoeken achter den sluier, eer je 't vorm kunt geven;.... ik ben er blij om, dat er nog ergens sprookjes worden geboren, en dàt er nog ergens sluiers zijn, die het geheim van het leven dekken.’
‘Vind jij het leven dan zoo'n geheim, Lo?’
De donkere oogen kijken Herman uitvorschend aan, eer 't antwoord komt.
‘Ja, zoo'n groot geheim als jij misschien voor jezelf ook nog bent;.... ik lig zooveel, en heb zooveel tijd om te denken,’ voegt hij er zacht aan toe, als hij ziet, dat zich een pijnlijke rimpel in Herman's voorhoofd groeft, die hem zulk een oude-mannetjes voorkomen geeft in de houding, waarin hij nu bij de ligtent op den grond zit met zijn knieën opgetrokken tot aan zijn kin, dat Lo spijt heeft van zijn laatste woorden.
Ze kijken een poosje zwijgend naar het vallen van den avond, die aan het, tusschen zijn steigers groeiende huis, plotseling een wonderlijk levend aanzien schenkt, zooals het nu te rusten schijnt tegen de al hooger opgloeiende stammen van de dennen op den heuvel.
‘Herman’, zegt Juultje opeens, ‘je ontsnapt me niet, nu kan je toch zoo duidelijk zien, dat dit bouwwerk ook een mysterie is’.
Hij moet lachen, ondanks het pijngevoel, dat hem blijft kwellen, dat verband zoekt met het sprookje van het steenen hart en plotseling, als door een bliksemstraal een herinnering openlegt, waar hij tenminste op 't oogenblik geen weg mee weet, omdat ze behoort bij den angst van zijn kinderbestaan, den angst van altijd de mindere te moeten zijn.
‘Een mysterie? neen Juultje, dat heb je toch mis, zoo kan je alles wel tot een mysterie maken. Dit huis is niet anders dan de harmonische samenvoeging van al de verschillende bouwmaterialen, die hier verwerkt zijn tot een geheel, er zijn steenen, er is specie en hout en dekstroo, ik heb alles zelf gekeurd, ik heb om zoo te zeggen in mijn gedachten meegemetseld en meegetimmerd, ik ken elke samenvoeging, ik weet, waar de spijkers zijn geslagen dat is de werkelijkheid en mijn vreugde is: het zien gereedkomen van het werk, precies zooals de architect het zich heeft verbeeld’.
Hij voelt, hoe Lo's oogen met bijna pijnlijke bewondering op hem rusten, en weet ook wat Juultje denkt, al is ze een sprookjeskind. Heeft ze vanmorgen in de keet niet over zijn schouders gekeken naar de teekeningen van de binnenbetimmering en gezegd dat ze in de verste verte niet begreep, hoe men een bouwwerk zoo tot in kleinigheden uit kon stippelen, dat alles klopte.
| |
| |
Het helpt niet! Juultje houdt vol: ‘Maar dit huis, dat jij dan zoo precies kent, zal ons toch moeten kunnen bergen, met al wat zich in ons leven beweegt; het zal een expansie moeten hebben van geweld, anders houd ik het er niet in uit! Het zal de sfeer moeten kunnen dragen, die wij om ons heen hebben, het zal er mee één moeten worden, zoodat we kunnen zeggen: dit is òns huis, niet omdat we 't betaald hebben, maar omdat het bij ons behoort’.
Nu moet hij toch werkelijk hardop lachen. ‘Kom in de stad Juultje, en bekijk de massabouw! De huizen hebben allemaal dezelfde gezichten, of dat kan je eigenlijk niet eens meer zeggen er is geen apart huis meer dat een gezicht heeft, de straat heeft een gezicht, en achter dat ééne gezicht moeten zich de meest verschillende menschen bergen, die nooit tot een groote familie kunnen worden.... of we moesten tot het communisme geraken, het Christelijk, vrijwillig communisme. Wat op dwang steunt kan den naam van communisme niet eens dragen.... als het zoo werd, ja, dan had het straatgezicht zin, en dan had jouw gevoel ook zin, want dan paste het in 't gevoel van 't geheel. Nu ben je eenvoudig een van de bevoorrechten, die toevallig een huis kunnen laten bouwen, dat bij hun persoonlijkheid past, en daar rekent Mijnheer de Raadt ook werkelijk mee; hij kijkt de menschen, voor wie hij bouwt eerst eens goed aan’.
Nu zit Juultje gevangen. ‘Ben ik dan zoo'n egoïst?’ Ze voelt den zachten druk van Lo's hand en wordt rood. Dan lacht ze helder open. ‘Ik moet werkelijk bekennen, dat ik bij de vreugde over dit huis geen oogenblik aan de massa heb gedacht, die dit nooit kàn hebben.... jij bent een altruïst, Herman, en je hoeft me nooit meer iets wijs te maken, want dan ben je ook 'n idealist.... en dan staan we tòch allebei voor het wonder’.
Nu wordt Herman op zijn beurt rood.
‘Het is een ideaal, waar ik eerlijk gezegd niet aan geloof. Als het er op aan komt, vecht ieder voor zichzelf, ik evengoed’.
‘Dat meen je niet’.
't Is Lo's stem met dezelfde zachte bewondering, die even te voren ook uit zijn oogen sprak.
‘Kinderen, wat zijn jullie nog kinderen’, denkt Herman.
‘Kijk’, zegt Juultje plotseling.... ‘neen maar, die dennenheuvel aan den overkant kan toch werkelijk de dennenheuvel zijn van den Hollandschen Michiel uit ‘het steenen hart!’....
Weer vaart een lichte schok door Herman heen, maar hij wil toch weten, wat Juultje bedoelt, hij voelt zich nu sterk.
‘Wie is dat dan?’
‘Wel, de Hollandsche Michiel was de boschgeest uit het Schwarzwald, de geldschieter van de rijke houtvlotters, die hun dennen den Rijn af lieten zakken naar Rotterdam en daar grof geld verdienden. Als je de gunst van den Hollandschen
| |
| |
Michiel wou winnen, moest je hem je hart afstaan, je warme levende hart. Aan hem verkocht de arme kolenbranders Peter zijn hart en kreeg daarvoor in de plaats een steenen hart, dat geen scrupules kende en maakte, dat hij geen armen op zijn weg ontmoette; of als hij ze op zijn weg zag, stootte hij ze van zich af, zonder dat zijn hart hem pijn deed.
Maar sterker dan de Hollandsche Michiel was het kleine glasmannetje, de vriend van alle arme, harde werkers, die nog een levend hart in de borst voelen kloppen; en die wint het tenslotte van den Hollandschen Michiel’.
Als ze uitverteld is, komt er geen antwoord. Herman zit met zijn ellebogen op zijn knieën en kijkt naar den dennenheuvel.
‘Is dat nu een sprookje Herman, of is dat werkelijkheid,’ dringt Juultje.
Hij geeft nog niet dadelijk antwoord. Eindelijk zegt hij ontwijkend: ‘Ik begrijp niet, wat dit sprookje met het huis te maken heeft, een huis is geen mensch!’.... maar er is een weeke klank in zijn gewoonlijk wat scherpe stem.
Lo rilt. Juultje springt op. ‘Ik geloof, dat het hoog tijd is, dat we naar huis gaan, Lo, ga vast in de auto.... je werkt nu toch niet langer, Herman, jij ziet ook bleek’.
Hij gaat de keet sluiten, terwijl Juultje de ligtent opreddert. Dan loopt hij nog even 't werk rond om te zien of alles in orde is, en stapt achter in de wachtende auto naast Lo. Maar hij kan in het spiegeltje Juultje's gezicht zien. Ze is zoo mooi, want ze is zoo goed, en hij moet aldoor vechten nu tegen een gevoel van hulpeloosheid, de oude herinnering is naar boven gekomen en ligt open;.... hij kan haar niet meer wegduwen.... ‘En.... ik zal....’ begint het rhytmisch door hem heen te zingen.... onwillekeurig drukt hij zijn hand tegen zijn borst, zooals hij deed toen hij nog een kleine jongen was; zijn moeder ziet hem aan met haar zachte oogen.... ‘en, ik zal....’ zegt ze,.... dan trekt Juultje's gezicht in het spiegeltje hem tot de werkelijkheid. Haar oogen schitteren, bijna zooals die van Lo.
Hij heeft nog nooit een meisje ontmoet, zooals Juultje, ze gaat boven Ward en zelfs boven Gertje uit, en hij weet op dat oogenblik, dat hij Juultje wil bezitten. Ze heeft nu alleen nog maar aandacht voor Lo, ze heeft al een aanzoek afgeslagen, maar hij zal het winnen van ieder ander, tenslotte ook bij Juultje. Ze is hem genegen, dat blijkt uit alles.
Dit mooie wezentje van hem, dan had hij de heele wereld! -
Als hij dien avond op zijn kamer alleen is, beweegt zich nog even de stem van zijn moeder.... ‘En.... ik zal....’ maar verder komt het niet.
Het kan geen zonde zijn, denkt hij, Juultje te willen bezitten. Als moeder haar zien kon, zou ze zelf zeggen, dat ze niemand liever tot schoondochter had, dan Juultje en vader was al verrukt over haar op 't eerste gezicht,.... voor zoover vader dan verrukt over iemand kàn zijn.
Het bezitten van Juultje wordt de nieuwe obsessie, die alle andere eerzuchtige gevoelens verdringt.
| |
| |
Nu gaat het hem meer dan ooit spijten, dat het werk bijna afgeloopen is. Hij gaat al telkens weer terug naar de stad, zijn tegenwoordigheid is niet meer zoo noodig, over een paar weken heeft de overdracht plaats; de dagen in dit gezin worden kostbaar.
Het zal niet lang meer duren of het driftige leven eischt hem op, en hij weet, dat hij weer zal gaan reiken naar hooger en verder, maar in dit alles is Juultje nu opgenomen, hij heeft 't gevoel, dat hij Juultje al bezit!....
De feestelijke overdracht heeft plaats met een diner, waarop ook Ward en Gertje zijn genoodigd.
Hij wordt in het middelpunt gezet, ze kijken allen naar hem; hij is hier iemand, hij staat hier vooraan, meer vooraan dan Mijnheer de Raadt, die het plan maakte, ze voelen hem als de eigenlijke bouwmeester. Na het diner gaan ze allen naar het nieuwe huis, Lo met zijn ouders in de auto, de anderen te voet. Ze bezichtigen alles, ze prijzen, ze zijn gelukkig.... maar over Herman komt plotseling een gevoel van eenzaamheid. Hij laat iets meer los dan het voltooide werk; tot nu toe leefde hij in de worsteling om altijd meer vooraan te komen, nu krijgt hij 't gevoel van verzinken.
Hij kijkt naar de plaats waar de keet stond, alles is weggeruimd, hij heeft nu niets meer te maken met dit werk en met deze menschen, als er niet iets geboren is dat dieper vasthaakt in het leven dan het simpele bouwen van een huis.
Wat hij deed lijkt hem nu alles van zoo klein belang.
Juultje was van ‘belang’!.... en hij had toch wel degelijk iets beteekend in het leven van haar en van Lo!
Tusschen al deze feestmenschen voelt hij zich opeens als een mensch die uit een diepen slaap ontwaakt, terwijl de wereld rondom allang wakker is.
Hij beweegt zich onder hen als een man in den mist, koud en alleen, maar die zich toch bewust is van het feit, dat achter en onder deze mist de wereld schoon moet zijn.
Hij ziet Juultje's oogen, de zon spiegelt er zich in. De wereld ontwaakt in blauw en goud. Het hindert niet, dat de bladeren vallen, de wereld is betooverend schoon! .... maar wat, als Juultje uit zijn leven week!....
‘Nu gaan we nog een wandeling door de bosschen maken’, hoort hij Juultje zeggen, ‘en dan naar huis! We gaan de gouden beukenlanen door, die het dennenbosch afzoomen, daar is het op z'n allermooist!’
Hij ziet het gezelschap wegtrekken, blijft zelf nog even achter om Lo's ligstoel uit te zetten en volgt dan met Juultje.
‘Wat zal 't wonderlijk zijn, als je weg bent’, zegt ze, ‘je bent eigenlijk nooit een vreemde voor ons geweest; als broer van Ward was je het al niet, maar nu heb ik het gevoel dat je bij ons behoort, dat zeggen vader en moeder ook. Het
| |
| |
komt natuurlijk omdat je het huis met zooveel liefde hebt gebouwd’.... hij wil iets zeggen.... ze gaat, eer hij 't woord gevonden heeft, verder: ‘wat is dat toch merkwaardig! Mijnheer de Raadt maakte het plan, de werklui voerden het uit, en jij stond daartusschen’....
Hij zinkt!.... hij is niets.... daartusschen.... hij zinkt, hulpeloos! Wat komt er toch over hem als een moordende angst?.... Hij kan geen woord uitbrengen.... ‘zwijg toch! zou hij willen schreeuwen....’
‘Zeg’, vervolgt ze, ‘het moet jou toch ook wel spijten dit werk los te laten; want je hebt alles meegemaakt. Door jou hebben Lo en ik opeens begrepen hoe prachtig alles in elkander grijpt. Ik zal voortaan alle huizen met heel andere oogen aanzien. Lo en ik hebben tegen elkander gezegd, dat deze tijd met jou ons een heel stuk rijker heeft gemaakt. We zullen je missen!’
Nu trilt er toch iets in hem van blijde verwachting. De mist begint op te trekken, het leven opent zich, ze zullen hem missen, Juultje zal hem missen.... Juultje is eigenlijk al van hem; in zijn denken is ze al volkomen bezit,.... nu moet hij 't wagen, nu of nooit!
‘Ja,’ zegt hij eindelijk, ‘ik heb ook werkelijk niet kunnen vermoeden, dat het overdragen van een huis zoo moeilijk zou zijn; voor mij waren deze maanden ook wonderlijk, en ik heb ook 't gevoel, dat ik jou en Lo mijn leven lang gekend heb en nooit meer van jullie los zou kunnen komen,.... zie je, Juultje.... nooit meer van jou.... er is iets in me veranderd sedert ik jou ontmoette.... wil je.... Juultje!’
Ze staat ontsteld stil.... kijkt hem aan met groote, hulpelooze oogen.... Dan barst ze uit: ‘Maar.... waarom zeg je dat?.... nu kan het nooit meer zoo tusschen ons zijn als vroeger.... nu breekt er iets.... ik dacht dat je onze broer was. Je was veel meer onze broer dan Victor ooit geweest is.... en nu.... dat had je toch niet....’ daar hooren ze Gertje roepen. ‘Waar blijven jullie? Kom hier! Prachtig!’
Juultje kan de zucht van verlichting niet binnen houden.
‘Stil’.... zegt ze, ‘stil,.... laat niemand iets merken, het plezier van dezen dag mag door niets bedorven worden’....
Dan loopt ze snel in de richting vanwaar het roepen kwam; hij kan haar maar amper bijhouden.
Ja, denkt hij bitter.... daar heb je 't.... ik ben er goed voor geweest haar huis te bouwen, nu het af is, heeft zij alles gewonnen en ik heb alles verloren.... jawel.... ‘houd je goed’.... zegt ze....
Gertje's smalle, veerkrachtige figuurtje vertoont zich op den heuvel. ‘Kom hier!’ roept ze, ‘het is hier een dal met enkel Amerikaansche eikenstruiken, bloedrood!’ Juultje rent hem vooruit, hij kruipt met lamheid geslagen achter haar aan den heuvel op.
| |
| |
Gertje loopt hem tegemoet en neemt zijn arm zooals ze gewoonlijk doet.
Hij stoot haar ruw weg.
‘Is het dat?’.... denkt Gertje, ‘arme jongen, is het dat?’
Het vermoeden rees al bij haar op, toen ze Juultje zoo vooruit zag stormen. Dat was niets voor Juultje, die gewend is aan Lo's langzamen gang.
Ze zegt niets, maar blijft dicht naast hem, als ze op den heuvel staan.
Hij ziet het dal als door een bloedrooden nevel, hij is weer de man in de mist, en begrijpt niet, waarom het plotseling zòò met hem is geworden.
Even brak de zon door.... heeft hij dan vroeger altijd in schaduwen gewandeld, of geslapen?
Nu valt het gordijn.... maar hij wil niet zwak zijn, hij klemt zijn lippen op elkander en kijkt....
‘Herman’, roept Wardje, ‘weet je, waar je op 't oogenblik precies op lijkt?’ Op dat portretje, dat die rondreizende prulphotograaf eens van ons maakte; jij wou niet, je was bang, geloof ik, je kneep je lippen zoo vast op elkaar alsof niemand er ooit meer een woord uit zou kunnen krijgen’.
Maar nu, op dit gevaarlijke moment heeft hij zijn zelfbeheersching ook herwonnen; hij lacht opzettelijk hard.
‘En jij maakte Gertje voortdurend aan 't lachen, zoodat de penitentie nog langer duurde dan noodig was. De photograaf werd op 't laatst woedend, het is een wonder dat er nog iets van terecht kwam.’
‘Juf had het verzonnen voor vaders verjaardag’ ....‘in een onzalig oogenblik.... want we zagen er zoo potsierlijk uit, dat vader ons nauwelijks herkende’....
Ze lachen allemaal, en kijken een poos naar den rooden gloed in het dal, dan wordt het tijd om Lo op te halen.
Dienzelfden avond rijdt Herman met Mijnheer de Raadt terug naar de stad.
Hij houdt zich goed tot 't laatste oogenblik, maar op zijn kamer overvalt hem plotseling een gevoel van onbeschrijfelijke moeheid, het duizelt hem voor de oogen, hij gaat naar bed zonder zelfs zijn koffer uit te pakken. Den volgenden morgen is hij niet in staat op het bureau te komen, ook den daarop volgenden dag niet.
‘Je moet maar een week of veertien dagen vacantie nemen’, meent de architect, ‘je zag er gisterenavond uit, of je een ziekte onder de leden had’.
Dat is ook zoo, het is erger dan dat, hij is op 't punt van te verzinken, want hij heeft de wereld in de zon gezien voor 't eerst.... de zon is weg!
De dokter is van oordeel, dat hij zware kou heeft gevat, gisterenavond in die open auto. Het is geen tijd van 't jaar meer om in open auto's te rijden.... een paar dagen onder de wol, en dan een poosje vacantie, zooals Mijnheer de Raadt zegt.
Wat doet het er toe! Hij ligt op zijn bed en denkt aan Juultje, neen, eigenlijk niet aan Juultje zelf, aan 't verlies van Juultje.
Hij wou met haar de wereld winnen; tot nu toe heeft hij altijd gewonnen, dit
| |
| |
is de eerste harde stoot terug, en dat beteekent voor hem veel meer dan iemand zou kunnen vermoeden.
Het is hem plotseling of hij geen grond meer voelt.... of hij eigenlijk nooit vasten grond onder zich heeft gehad. Hij is in den geforceerden strijd zichzelf kwijtgeraakt!.... en dan dwalen zijn moede gedachten door al de dagen met Juultje en Lo. Hij heeft voor hen een huis gebouwd, ze zijn hem gevolgd van stap tot stap,.... ‘een huis is een geheim’, zegt Juultje, ‘het moet binnen zijn kleine muren een heele wereld kunnen bergen’.
Een sprookjeskind moet ruimte hebben. Wat zei ze ook weer van het mysterie en van het steenen hart en den schat, dien kolenbranders-Peter ontging, omdat hij alleen aan zichzelf dacht? Zoo is ook hem de schat ontgaan; natuurlijk wou hij Juultje voor zichzelf hebben, voor wie anders?.... hij ijlt.... zijn hoofd bonst .... hij heeft een griepaanval.... neen, hij is toch klaar wakker, hij staat in den mist en is even eenzaam als hij zich soms, als kleine jongen gevoelde, nadat moeder weg was.... of neen, ook al vóór dien tijd.... hij is als kolenbranders-Peter, hij heeft een steenen hart, dat niet meer levend en warm naar het hart van een ander kan kloppen, daarom is Juultje hem ontgaan.
Heeft moeder ook al niet gezegd, dat hij een steenen hart heeft?.... en hoorde hij 't haar niet herhalen met de stem van Juultje? Het steenen hart wordt de nieuwe obsessie, waaraan hij zich nu tracht te ontworstelen als aan een koortsdroom. Hij heeft ook koorts!
Maar als na een paar dagen de koorts weg is, blijft de obsessie.
Hij heeft een hart van steen, dat alles alleen op zichzelf betrekt, en alleen vraagt en zoekt naar wat hem winst kan geven, het klopt eenzaam in een ijskoude wereld, het heeft in zijn waan dat alles, wat hij ontmoette, hem dienen moest, niet eens gemerkt dat Juultje hem niet wou. Als Juultje zelf hem niet wakker geschud had, zou hij waarschijnlijk een andere, nog schooner bloem hebben gezocht als eerlijke compensatie voor zijn overharde werken.
Moeder heeft hem gewaarschuwd voor het steenen hart. -
‘Je moet werkelijk een paar weken naar huis om op te knappen’, maant Mijnheer de Raadt, ik red het wel met het werk; influenza grijpt veel meer aan dan de menschen weten, het hoofd verzwakt er door’.
Ja, dan maar naar huis, naar vader, met wien hij wel weinig contact heeft, maar die hem in zijn opgeslotenheid toch hoe langer hoe nader komt. -
In den trein denkt hij aan Juultje; de zon schijnt; hij ziet in zijn verbeelding het glinsteren van de nieuwe, warme vacht die het huis dekt.
Het huis heeft een geheim, dat schuilt in de saamhoorigheid van de menschen, die er wonen.... hij is daar buitengesloten, voorgoed.
De late Octoberdag is mild als een zomerdag; er zamelen zich rosse koppen, die zich rekken hoog boven den einder. Als het niet zoo laat in den tijd was, zou
| |
| |
men aan een opkomend onweder denken. In zijn geboortedorp zijn de weiden nog groen, met hier en daar goud-glanzende boterbloemen, het winterkoren pijpt boven den grond.
Vader en Juf kijken hem met bezorgdheid aan. ‘Je werkt te hard’, zegt vader, ‘ik ben toch bang, dat je eerzucht je wat in den weg zit’.
Hij schrikt er van; 't is voor het eerst dat vader blijk geeft wel degelijk aandacht te hebben, voor wat er in zijn kinderen omgaat; misschien heeft hij met hetzelfde euvel geworsteld.... en is moeder daarom altijd zoo dichtbij! Wonderlijk zoo nabij als moeder hem nu telkens komt in al zijn ellende.... en wonderlijk, dat alles gaat wijzen naar zijn steenen hart!
Maar juist daarover kan hij hier niet spreken, ze zouden het niet begrijpen en hem gaan bepreeken. Hij heeft zich nooit veel bekommerd om de geestelijke dingen en moet glimlachen om zijn kinderwaan, dat er eens een hand zou komen, die het steenen hart uit zijn borst zou wegnemen om er een vleeschen hart voor in de plaats te leggen.
Als het zoo gemakkelijk ging!
En hij moet er toch van loskomen! hij is in een doolhof geraakt, waarvan hij den uitweg niet meer kan vinden; telkens keert hij tot zijn middelpunt terug. Het verlangen zelf om het steenen hart kwijt te raken, weer contact te krijgen met het bloedwarme leven is niet anders dan wéér een weg, die draait naar het middelpunt, een nieuwe truc van zijn ‘ik’. -
De dagen gaan voorbij in dit armzalige rondzoeken; hij wordt bleeker en stiller, straks is zijn vacantie ten einde; daarbij regent het twee dagen lang, zoodat hij niet uit kan gaan ook.
Als er eindelijk weer een stralende herfstdag komt, heeft de moedeloosheid hem zoo in haar greep, dat hij niet eens meer lust heeft zich buiten wat te verzetten, maar over een boek blijft suffen, tot Juf bezorgd maant: ‘Je moet nu toch profiteeren van het mooie weer, zoo kom je er nooit boven op!’
En vader zegt: ‘Je wordt te eenzelvig, dat is niet goed!’
Booze woorden branden hem op de lippen. Hij heeft die eenzelvigheid van geen vreemde! maar hij houdt ze bijtijds in, om moeder's wil; het lijkt wel of moeder altijd om vader heen is; daarom gaat hij haastig de deur uit, en denkt als hij op straat is: ‘'t Was toch verkeerd van vader, zich zoo weinig met ons te bemoeien en alleen te denken aan wat hij verloren had; dat is evengoed zelfzucht.... ‘neen’.... strijdt daartegen in zijn eerlijkheid, 't mag zelfzucht geweest zijn, maar 't was niet hetzelfde als wat ik deed.
Vader heeft moeder gehad.... en Juultje is nooit van mij geweest dus kàn ik haar ook niet verloren hebben. Ik heb nooit iets werkelijk in mijn bezit gehad, behalve moeder.
Moeder hàd ik.... en vanzelf zoeken zijn voeten het oude weggetje, waar moeder altijd met hen wandelde toen ze nog kinderen waren.
| |
| |
Hij wandelt door de dorpsstraat, de menschen kennen hem allen en groeten hem, zooals men dat gewoon is op de dorpen; al de weldadigheid van dit oude, vertrouwde omvangt hem, alsof er iemand maar steeds zwijgend naast hem ging, Gertje of moeder. Het weggetje door de weiden is nu door een hek afgesloten, het is eigendom van de boerderij aan het eind.
Hij klimt over het hek, niemand zal hem hier verjagen.
Er zijn geen wilde bloemen meer langs den weg, ze zijn met het nagras weggemaaid, maar hier en daar staat nog een rozenstruik met enkele bloedroode bottels.
Hij plukt een takje, dan gaat hij aan den slootkant op een tronk zitten; zijn hongerige oogen gaan over het groene land in de morgenzon.
Als de oogen verzadigd zijn, sluit hij ze; tusschen zijn vingers op zijn knieën bloeden de rozenbottels. Hij ziet.... tegen de gesloten blinden voor zijn oogen, ziet hij het beeld van het zonnige groenland als een schilderij met eindelooze perspectieven; al wat zich daarop afteekent is van een geweldige klaarheid, goud-omboord.
Zoo zien zijn oogen al dieper weg, de verten wijken, hij ziet tot in de gehoorzalen van zijn eigen leven, daar wandelt zijn moeder, lang en rank met haar fijne profiel.... hij weet opeens, dat ze heel mooi geweest moet zijn, zoo mooi als Ward op 't oogenblik is, nu ze haar eerste kindje draagt.
Ze loopt met iets gebogen hoofd, haar drie kindertjes naast zich.
‘'t Is Herman's beurt’, zegt ze, en blijft een poosje in gedachten. Dan heft ze het hoofd.... hij weet niet meer, of dat werkelijk zoo gebeurd is, hij ziet het nu zoo gebeuren. ‘En ik zal....’ zegt ze....’ het steenen hart uit uw vleesch wegnemen, en ik zal u een vleeschen hart geven’....
De tranen wringen zich door de gesloten vensters, op zijn handen vallen ze. ‘Moeder....’ dan begint hij hartstochtelijk te bidden, zooals hij als kleine, bange jongen wel eens bad, dat er toch iemand mocht komen, die het steenen hart uit hem wegnam, en wordt zich tegelijk weer zóó angstighevig bewust van het steenen hart, dat alles op zichzelf betrekt, dat hij niet meer bidden durft, omdat hij zoo niet uit den vicieusen cirkel komt. Roerloos blijft hij een tijdlang zitten, en heeft geen tranen meer, hij weet alleen, dat hij door zijn moeder hier is gebracht, en dat zij tegen hem zegt, nu op dit oogenblik: ‘en ik zal....’
Er ratelt een kar in de verte, hij opent de oogen, er is een soort van kalmte in hem gekomen, een zekerheid, dat het anders met hem kàn worden, al weet hij niet hoe, omdat zelfs het bidden om bevrijding hem gevangen houdt in den doolhof, waarvan alle paden uitloopen op ‘ik’.
Het is ook tijd om naar huis te gaan. Vader is een man van de klok - en dat is zijn goed recht - daarop wil hij tot geen prijs inbreuk maken.
Maar onderweg denkt hij: ik wil toch weten, waar die tekst staat; er moet iets vooraf gaan aan dat ‘en’ misschien zal dat hem klaarheid kunnen geven; hij is in den doolhof gekomen, hij moet er ook weer uit.
| |
| |
‘Waar ben je geweest?’ vraagt zijn vader aan tafel, ‘heb je prettig gewandeld? me dunkt, je ziet er minder gespannen uit’.
‘Ik heb het weggetje opgezocht, waar we vroeger elken dag met moeder wandelden; het is afgesloten, nog niet zoo lang geleden, dunkt me; woont de veldboer nog altijd daar ginds aan 't eind?’
Zijn vader geeft niet dadelijk antwoord. Eindelijk zegt hij met langzaam hoofdschudden: ‘Dat je dat nog weet! je was toch niet ouder dan een jaar of zeven!’
‘Ja....’ knikt Juf, ‘Mevrouw leerde hen altijd teksten; 's-avonds in bed kibbelden ze er over. Ward eischte voor zich altijd den tekst van de zwaluw en Gertje van het schaap dat verloren was.
Van jou herinner ik 't me niet meer....’
Hij voelt hoe het warme bloed hem naar de wangen stijgt; er zijn duizend teksten; voor hem bestaat er maar een, die van het steenen hart.
Zijn vader bemerkt niets van zijn ontroering. Zijn gedachten zijn al lang weer ver weg. Juf staat op, om een leege schaal op het dressoir te zetten, ze scharrelt er wat om, als ze weer op haar plaats komt, heeft hij zich hersteld en praat over 't zachte weer en de mooie kleuren.
Na den maaltijd zoekt hij eerst in een concordance naar de plaats waar de tekst te vinden is, dan vlucht hij naar zijn kamer in angstige spanning, omdat hij toch niet zeker is, dat het antwoord er zal zijn, zoodat hij uit de obsessie van het ‘ik’ zal komen, dat alles naar zich toetrekt, uit de absolute gevangenschap van een ziel, die zich niet meer uit kan breiden naar het leven, naar God.
Het verlies van Juultje is van geen belang meer, niets is van belang, dan alleen de uitweg, de weg naar God.
Hij leest: Ezechiël 36.... van het begin af. Het gaat over Israël met zijn verlaten steden dat een spot is geworden onder de heidenen; maar God ontfermt zich.... en dan.... plotseling staat zijn hart bijna stil van ontroering....
‘Zoo zegt de Heere, Heere’, staat er, ‘ik doe het niet om uwentwil, gij huis Israëls, maar om mijn heiligen Naam.... Ik zal mijn grooten Naam heiligen en Ik zal u een nieuw hart geven, en een nieuwen geest in het binnenste van u.... en.... Ik zal....’ de klokken beginnen te luiden, alle klokken van het leven! begeleidend het zachte, rhytmische spreken van zijn moeder, dat hij nu zoo duidelijk verneemt als toen hij nog een kleine jongen was....
De tranen loopen hem over de wangen;.... voor 't eerst, voor 't eerst van zijn leven kàn en màg hij om iets smeeken voor zichzelf, zoo, dat het zich toch niet betrekt op zijn ‘ik’, want God zal het steenen hart, de obsessie van het ‘ik’ wegnemen, niet om hemzelf, maar om de wil van den grooten en heiligen Naam in de wereld. Het kan.... het mag, want het gaat om God.... dus mag hij smeeken .... en merkt niet, dat hij niet smeekt, dat zijn gevangen hart al uit den vicieusen cirkel is gebroken, uitgeschoten naar God. -
| |
| |
Beneden zit de oude Juf met de thee te wachten. Mijnheer slaapt nog, hij is zoo zwak in den laatsten tijd en zij, die alles hier in huis heeft meegemaakt, weet, dat de vrouw, die hij zoo liefhad hem nu trekt. Het zal een verlossing zijn als het einde spoedig komt, denkt ze, maar over Herman is ze diep bezorgd. Ze heeft hem zien geboren worden en hem groot gebracht; hij is zwak, hij leeft in een gevaarlijke zenuwspanning, doordat zijn eerzucht hem altijd verder drijft, dan zijn krachten reiken. Ze is vast van plan met hem te spreken als hij beneden komt, dat is ze aan zijn moeder verplicht.... daar hoort ze zijn voetstap al in de gang.
Als hij binnenkomt en zich in zijn stoel vleit tegenover haar, ziet ze dat haar woorden niet meer noodig zijn. Er is een wonderlijk trillen in zijn gezicht en een donkere vermoeidheid om zijn oogen, die toch zóó stralen, dat ze aan geen nood kan denken.
‘U moet me vanmiddag eens alles van moeder vertellen, Juf, het doet er niet toe wat, alles, wat u maar weet’.
En oude Juf vertelt. -
|
|