Opwaartsche Wegen. Jaargang 9
(1931-1932)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
Sovjet-literatuur
| |
[pagina 386]
| |
- individualist; dit individualisme was de kracht, de ruggegraat van zijn kunst. Wanneer hij kampte tegen onbeschaafdheid en traditie, bezigde hij een taal, welke zonder commentaar niet was te begrijpen. De syncopische regels, de orchestrale taalbehandeling, de ‘Wortballung’, het tot een mechanisme opgebouwde rijmschema, het was alles hyper-individualistisch. Als hij een zijner boeken den titel: ‘Ik’ geeft, heeft dat symbolische beteekenis: het Russische volk bestaat uit 150.000.000 ‘zielen’ en zij allen moeten, volgens den dichter, een ‘ik’, een individu, een persoonlijkheid worden en dan natuurlijk allen ‘Majakowsky's’. Tegen de persoonlijkheden, die geen Majakowsky zijn, strijdt de dichter met felle kracht; op hen beproeft hij de wapens zijner satyren en karikaturen. Zoolang de roes der eerste revolutionaire geestdrift duurde, kon het den schijn hebben, alsof Majakowski tot de besten der communisten behoorde, alsof hij alles aan het streven der revolutie ondergeschikt maakte. Maar zoodra de vestiging van het nieuwe gezag een feit was en de leiders de rust vonden, noodzakelijk voor de practische verwezenlijking hunner idealen, bleek het, dat Majakowski's streven slechts toevalligerwijze eenigen tijd parallel geloopen had met dat der revolutie. Toen Lenin en Trotzki hun hoofd noodig hadden bij andere zaken, gunden zij Majakowski, evenals zoovele andere, anti-Tsaristisch gezinde kunstenaars gaarne de vrijheid. ‘Men droeg hem op de handen, men duldde zijn excentriciteiten en was bereid, hem op allerlei wijzen tegemoet te komen.’ Evenwel, toen de Communistische staat was gesticht, bleek het den kunstenaars, hoe hun daarin een zeer bepaalde plaats was toegedacht en dat van hen, ten einde die te kunnen innemen, allereerst geëischt werd, dat zij hun individualiisme zouden opgeven. In een zijner opstellen: ‘Literatuur en Revolutie’ pakte Trotzki Majakowski's gedicht ‘150.000.000’ aan en schreef: ‘De schrijver wilde een epos geven van het massa-leed en het massa-heroïsme der onpersoonlijke revolutie van de 150.000.000 Iwans. Hij heeft gezegd: niemand is de maker van dit, mijn gedicht. Maar deze conventioneele onpersoonlijkheid verandert aan de zaak niets, het gedicht is persoonlijk, individualistisch en wel hoofdzakelijk in den slechten zin des woords: het heeft àl te veel kunstige willekeur. Het strandt op een met hoofd en zenuwen arbeidende constitutie der revolutie, welke zich, mèt de methoden van het meesterschap van het woord, ondergeschikt maakt. De schrijver doet als een athleet, werpt woorden op: dan dit, dan dàt beeld. Maar wanneer Majakowski de 150.000.000 Iwans vertrouwelijk op den schouder klopt en deze vulgariteit gebruikt om met het Socialisme en de revolutie op vertrouwelijken voet te komen, dan is het gevolg daarvan, dat niet de dichter groeit als een reus, maar dat de Iwan ineenschrompelt. Familiariteit is in 't geheel geen bewijs van innerlijke verwantschap’. Men ziet, hoe de wegen uiteen liepen. Zonder twijfel zou er dan ook een breuk gevolgd zijn tusschen Majakowski en het communisme, indien de leider der futu- | |
[pagina 387]
| |
risten even weinig buigzaamheid had bezeten als vele zijner volgelingen. Deze derderangs talenten konden de zwenking van den leider niet meemaken, doch Majakowski zèlf bewees, Trotzki's scherpe kritiek te hebben begrepen. Hij ving aan, zijn satyrisch talent in dienst te stellen van de Sovjet-propaganda. O.m. schreef hij een brochure, waarin hij de domheid hekelt van het volk, dat troost zoekt bij de jeneverflesch. Hij schrijft thans tegen God en de geheele burgerlijke moraal en doet dat niet als onafhankelijke kunstenaar, doch in opdracht van het commissariaat, belast met het voeren dezer actie. Met den overgang van Majakowski naar den Staatsdienst, hield het Russische futurisme, tot erkenning gekomen in de eerste jaren der revolutie, feitelijk op, de leiding te bezitten. De imaginisten, aangevoerd door Sjersjenewitsch en anderen, hadden reeds eenigen tijd oppositie gevoerd, doch bezetten nu verschillende voorname posten. Zoo mogelijk was de imaginistische poëzie nog méér revolutionair dan die der futuristen was geweest. De kunst werd door hen op wel bijzonder ruwe en grove wijze ‘gediend’, o.a. met het gebruik van scheldwoorden, met welke invectieven een tijd lang de sympathie van het volk werd verkregen. Sjersjenewitsch - volgens Kresin de vooraanstaande theoreticus der imaginisten - schreef eens: ‘De poëzie is geen organisme, maar een verzameling van uitbeeldingen. Ik ben ervan overtuigd, dat men alle gedichten van Marienhof met evenveel succes van achter naar voren kan lezen als men de schilderijen van Jakoelnof ondersteboven kan hangen’. Dat was, aesthetisch, toch wel revolutionair genoeg, doch dit anarchisme was tegelijk het graf, dat de imaginisten voor zichzelf dolven. Immers, de regeeringsbedoeling was: literatuur, revolutionair naar den inhoud en niet naar den vorm. Van de tusschen 1919 en 1921 elkaar den voorrang betwistende diverse literaire scholen en stroomingen zullen we hier verder zwijgen. Al die ‘kunstenaars’ met zoo uiteenloopende idealen en aspiraties konden niet dienen tot het doel, dat de Sovjet-regeering voor oogen hield met betrekking tot de kunst in het algemeen en de literatuur in 't bijzonder. Want wat door die leiders gezocht werd was een groep van schrijvers, die hun talenten onvoorwaardelijk in dienst stellen zouden van de bolsjewistische cultuur en de propaganda daarvoor. Dit zoeken geschiedde van 1920 af met toenemende volharding en de middelen, gebruikt om het gewenschte doel te bereiken, werden telkens krasser. Eerst werd aan futurisme, imaginisme, constructivisme etc. etc. de staatsbescherming ontzegd, wat practisch beteekende, dat de kunstenaars dezer groepen het zwijgen werd opgelegd. Dan deed Loenatscharski een poging om, met behulp der Serapions-broeders, de grondslagen te leggen van een specifieke Sovjet-literatuur. De door zijn boek ‘Steden en Jaren’Ga naar voetnoot1) ook te onzent bekende Kon- | |
[pagina 388]
| |
stantin Fedin, behoorde tot de leiders van die organisatie. Zij kregen een groot gebouw te Leningrad in gebruik, waar zij zich als vereeniging vestigden. De principia van Schlowski, de eigenlijke leider der Serapionsbroeders, zijn in 't kort als volgt samen te vatten: ‘De vorm is alles, de inhoud niets. Gebruikt men dien vorm, dan schept men daarmee den inhoud’. Schlowski vormde een groep samenwerkende auteurs, wien hij voorhield, dat zij het schrijven als een handwerk leeren konden en moesten, o.a. school gaande bij Amerikaansche short-story-schrijvers. Het was hem voornamelijk te doen om collectieve literatuur, om werken, geconstrueerd naar bepaalde, vooraf gereedgemaakte en om him nuttigheid gekozen, plannen. Bijna alle Serapionsbroeders zijn pas in den loop der ontwikkeling van de revolutie bolsjewisten geworden. Over het algemeen zijn zij jonge schrijvers en schrijfsters, die zich tot het handwerk door gestage oefening hebben bekwaamd. Hun leider, Schlowski, die tijdens den oorlog journalist was, heeft de eerste revolutiejaren - tot 1923 - in Duitschland doorgebracht, waarheen hij in een pantserauto was gevlucht. Uit Berlijn schreef hij een brief, waarin hij zijn liefde voor de revolutionaire leiders te Moskou betuigt en waarin hij zegt, niet langer in het buitenland te kùnnen blijven. In het eind van 1923 keerde Schlowski naar Moskou terug als een berouwhebbend verloren zoon. Naar het schijnt bevredigde de regeering haar samenwerking met de Serapionsbroeders al spoedig in 't geheel niet. Blijkbaar hielden de leiders dezer vereeniging er volgens de magistraten nog te vrije opvattingen op na. Mogelijk ook kon geen eenstemmigheid met betrekking tot het doel worden verkregen, omdat sommige van de auteurs der vereeniging geen proletariërs zijn in den gewenschten zin des woords. Tòt de stichting van de raden-republiek behooren zoo goed als alle schrijvers tot de intellectueelen, tot de academisch gevormde aristocratie en het is begrijpelijk, dat deze lieden, zelfs na hun vrijwillige of gedwongen bekeering tot het communisme, niet die mentaliteit bezaten, waarop juist in het belang der zaak werd prijs gesteld. Hoe dit zij, nadat de Serapionsbroeders een tijd allerlei gunsten en voorrechten hadden genoten, wendde de regeering zoch meer en meer van hen af en bevoorrechtte het Verbond voor Proletarische cultuur, welke vereeniging reeds sinds 1918 bestond en waarvan alleen leden waren een aantal arbeiders, proletariërs, ongeschoolden. Bogdanof was de leider van dit Verbond en aan haar kon stellig niet worden verweten, dat zij te rechtsche sympathieën koesterde. Integendeel, toen het eenmaal ook met deze Proletkult spaak liep, zooals het tevoren was mis gegaan met de Futuristen, de Imaginisten, de Serapionsbroeders en ook met de groep van ‘De Smidse’, was de oorzaak de te linksche doelstelling van het Verbond. Volgens Bogdanof voerden drie verschillende wegen tot het Communisme: de economische, de politieke en de cultureele weg. Het viel hem op, dat de successen, | |
[pagina 389]
| |
bereikt met de cultuur, maar gering waren en de tegelijk door hem aangewezen oorzaak was, dat de arbeidersbeweging nog geen zelfstandige proletarische geestescultuur had in het leven geroepen. Toen echter de Proletkult zich zette tot den bouw daarvan - met behulp van over het geheele land opgerichte vereenigingen en studio's - bleek het spoedig, dat bij de practijk een botsing onvermijdelijk was. Die botsing werd een feit, toen Bogdanof in het orgaan van zijn Verbond het volgende schreef: ‘De Sovjetmacht is een politieke bestuursorganisatie, een macht, samengesteld uit raden van arbeiders, boeren, soldaten en kozakken; het is een politiek blok, gevormd door verschillende groepen, maar in geen geval een zuivere “dictatuur van het Proletariaat”. De contrôle en de leiding van deze coalitie is op haar plaats en normaal, wanneer het gaat om zaken, het volksonderwijs betreffende. Maar de organisatie van zelfstandige, cultureele scheppingen door het proletariaat onder contrôle en leiding te stellen van vertegenwoordigers van den boerenstand en de armen in de steden is een diepe vernedering van de cultureele waardigheid der arbeidersklasse, een ontkenning van haar recht op cultureele zelfstandigheid. Wij, de Proletkult, verzetten ons hiertegen op de meest besliste wijze.’ Deze ‘bourgoisie-geest’, deze ‘vloekwaardige zucht’ naar vrijheid, welke te allen tijde en overal eigen is aan elk artist, die zich respecteert, was en is in de oogen der Sovjet-regeering een doodzonde, waartegen zij met alle strijdmiddelen optreedt, die zij, ten koste van wat ook, wenscht uit te roeien omdat door haar zeer wel het gevaar ervan voor den pas gestichten Staat wordt vermoed. Voor die regeering was de Proletkult eenvoudig een ondergeschikt orgaan, een departement, zooals dat van oorlog of waterstaat en dat zich absoluut heeft te richten naar de partij-directieven. Lenin had eens geschreven - en daaruit blijkt, waarom het contact der regeering met de Proletkult werd verbroken: ‘Zoowel de wetenschap als de kunst moeten aan de partij-discipline onderworpen worden; vrije kunst en wetenschap zijn burgerlijke vooroordeelen’. En Trotzki lichtte dit als volgt toe: ‘De richting der literaire beweging kan men leiden door het instellen eener censuur.’ De poging der regeering, ondernomen met de Proletkult, was de laatste van een serie, welke wij in het bovenstaande vluchtig schetsten. Hetgeen, tot heden, daarna volgde, is in 't kort te beschrijven. Men begon met een gematigde houding aan te nemen tegen de kunstenaars; volgde de liberale gedachte, dat den schrijvers eenigen tijd gegund moest worden om zich in den nieuwen staat van zaken in te werken. De ouderen zouden dan van de jongeren wel het een en ander leeren. Dit liberalisme had tot gevolg, dat tal van geëmigreerde kunstenaars naar hun vaderland terugkeerden. De uitwerking daarvan was evenwel tegengesteld aan de verwachting, want de teruggekeerde ballingen, onder leiding van Graaf Alexej Tolstoy, benutten hun betrekkelijke vrijheid ‘om zonder omwegen het absolute gebrek aan talent bij de schrijvers, wier werken alleen ten doel hadden, reclame | |
[pagina 390]
| |
te maken voor de links-proletarische richting, aan de kaak te stellen.’ Natuurlijk ontstond nu nieuwen strijd, die tot gevolg had de instelling van een dictatuur in de literatuur. De groep Na Poestoe bezit thans het privilege, literatuur te mogen (lees: te moeten) scheppen. De auteur is niets anders dan een beambte aan het departement der Sovjet-propaganda ‘waar hij’ - om met Kresin te spreken - ‘verplicht is, de hem gedane bestelling te leveren, n.l. propaganda voor de collectivisatie en de industrialisatie, waarbij alle, in de literatuur beschreven revolutionair communistische typen als positief en alle andere als negatief voorgesteld moeten worden; de dichters moeten de Kolchozen bezingen, terwijl de prosateurs het geraas der machines in de fabrieken, de collectivisatie en het communisme moeten verheerlijken en het individualisme vervloeken. Particuliere uitgevers bestaan in Rusland niet meer’. Is het nog noodig, te zeggen, dat de periode der literaire dictatuur den weg niet geëffend heeft naar het scheppen eener proletarische en revolutionaire literatuur? De conferentie van internationale revolutionaire schrijvers, gehouden te Charkow, moest onlangs erkennen, dat er nog altijd ‘naar gezocht werd’. Er verschijnen af en toe wel romans (vergelijkenderwijs méér novellen), maar ze zijn immer béter, naarmate ze minder links of rechts zijn. Het werk van de te Parijs en Berlijn vertoevende uitgeweken Russen is in elk geval véél meer waard dan het gros der scheppingen van hun landgenooten in den heilstaat, die zich bijna geen van allen ook maar in de schaduw stellen kunnen van Aldanow, Mereschkowski e.a. en van wie nog mòet verschijnen een equivalent van Irene Nemirowski's ‘David Golder’. Hetgeen gòed is in de af en toe nieuw verschijnende Russische Sovjet-romans is de typeering of karakteriseering van personen en de beschrijving van landschappen, dus datgene, waarom niet wordt gevraagd en wat nog niet door de dictatuur is te achterhalen. Voor de rest zijn deze boeken, ondanks àl hun realisme, hun sarcasme en cynisme niet veel meer dan propagandistische pamfletten, in elkaar gezet volgens de opdracht. Af en toe leest men berichten als die, waarin wordt meegedeeld, hoe een groep schrijvers naar een fabriek gedirigeerd wordt om daar tijdens het schaftuur voor de vuist weg gemaakte spot- en schimpverzen op luiaards en spijbelaars voor te dragen. Dit zal wel zijn, wat men dan noemt proletarische cultuur en literatuur, kunst in dienst van het vijfjaren-plan, maar vermoedelijk is dat de eer te na, zelfs van die West-Europeesche auteurs, die zich thans alle mogelijke moeite geven om zich te bevrijden van bourgoisie-smetten. Een typisch voorbeeld van een Sovjet-literator is Boris Pilnjak, die tot de groep der Serapionsbroeders heeft behoord. Hij is iemand, die voor zoover dat maar eenigszins mogelijk was, zijn persoonlijke en zijn artistieke vrijheid heeft bewaard, wat hem natuurlijk al spoedig in discrediet heeft gebracht bij de regeering. Hij schreef een novelle: ‘De dood van den legeraanvoerder’, doch haalde zich daarmede een z.g. ‘eervolle, korte ballingschap’ | |
[pagina 391]
| |
op den hals, welke straf hem bij wijze van waarschuwing werd toegediend. Daarna schreef hij zijn roman ‘Krasnoje Derewo’ (Mahoniehout)Ga naar voetnoot1), doch hoewel dit boek bij de staatsuitgeverij is verschenen, werd het toch door de Sovjet-censuur verboden. Voor wij nu eenige romans en novellenbundels afzonderlijk noemen, is het wel gewenscht erop te wijzen, dat vele der thans produceerende Russische auteurs jonge menschen zijn en dan meest zulke, die pas tijdens de revolutie-jaren zich aan het schrijven hebben gezet als leden der Proletkult, der vereeniging van Serapionsbroeders of van een der overtalrijke andere letterkundige bonden. Sommigen hunner stammen uit onderwijzers- of leeraarsfamilies, maar de meesten zijn proletariërs, handarbeiders of boeren. De nieuwe Russische novelle leert men het best kennen uit den bundel ‘Dreissig neue Erzähler des neuen Russlands’Ga naar voetnoot2), gedeeltelijk vertaald in onze taal als ‘Het wijde Land’Ga naar voetnoot3). Achter in de Duitsche (veel betere) editie, vindt men allerlei biografische gegevens betreffende de diverse auteurs, waaruit o.m. blijkt, dat van de oudere Russische schrijvers vooral Dostojefski veel invloed uitoefent op hen, die men de avonturiers zou kunnen noemen om het wisselvallige leven, dat zij hebben geleid of nog leiden. Het heeft geen zin, hun namen hier afzonderlijk op te noemen; over het algemeen kan men van hun gezamenlijke werk, zooals het in den genoemden bundel is bijeengebracht, zeggen, dat het specifiek ‘nieuwe’ naar den geest er betrekkelijk schaarsch in is en dat het, waar aanwezig, zich doet kennen als een overscherp realisme en wrang cynisme. Hetgeen, lettende op het voortgezette proces der industrialisatie, gepaard met de geweldadige ontbinding van het gezinsen huwelijksleven verklaarbaar wordtGa naar voetnoot4). Wanneer wij hier spreken van ‘realisme’, moet daarbij gedacht worden aan het feit, dat nieuw-russische schrijvers met betrekking tot die realiteit niet te vertrouwen zijn, wanneer het mogelijk is, haar, met propagandistische bedoelingen te verwringen. Realisme wil voor Leonof, Potapenko en vele anderen zeggen: niet terugschrikken voor een weergave van het onsmakelijke, het leelijke, ja, het gemeene en liederlijke, doch niet: fotografisch reproduceeren van de dagelijksche ‘werkelijkheid’. Een uitnemend voorbeeld van dit realisme is Potapenko's roman ‘Schipbreuk van het huwelijk’Ga naar voetnoot5), welk boek tevens goed illustreeren kan, hoe een roman gemaakt wordt tot een propagandistisch pamflet. Bij oppervlakkige lezing schijnt het, alsof de auteur de nieuwe begrippen om- | |
[pagina 392]
| |
trent het gezins- en huwelijksleven in Rusland eerlijk en zonder overdrijving stelt tegenover de oude. Maar wie nader toeziet, bemerkt al spoedig, dat de auteur op zeldzaam geraffineerde wijze eenige, schijnbaar onder ideale omstandigheden tot stand gekomen huwelijken, op een fiasco laat uitloopen en de sujetten met mathematische zekerheid dwingt, den weg op te gaan, welke de Sovjet-moraal voorschrijft. Een ander voorbeeld van opzettelijke verwringing der werkelijkheid is Leonof's roman ‘De Opbouw’Ga naar voetnoot1). De auteur, die eerst tot de meeloopers werd gerekend, d.w.z. tot de schrijvers, die niet willen schrijven over klassenstrijd, socialistische opbouw etc., beschrijft in genoemd werk, hoe in Noord-Rusland een cellulose-fabriek wordt gebouwd. De natuurbeschrijvingen in dezen roman zijn goed, soms zelfs zéér goed; de figuren zijn scherp geteekend en hebben karakter, doch Leonof heeft zich aan zijn opdracht gehouden, want het klooster, dat beschreven wordt is vervuild en de erin huizende monniken zijn, als we 't goed begrijpen, zoo'n beetje àllen hun verstand kwijt. De eenige intellectueel, die in het verhaal een rol speelt, de ingenieur Renne, komt er maar berooid af: hij wordt geschetst als iemand, die het oude niet kan vergeten, die de arbeiders nog altijd wil commandeeren en zich ten slotte van het leven berooft. Tegenover Renne is Oewadjef de geloovige Bolsjewist, de man, die doordrenkt van den nieuwen geest, alle moeielijkheden met den bodem, de achterlijke bevolking en de primitief denkende arbeiders, schitterend overwint. Realisme in den door ons begrepen zin geeft b.v. Scholochow in zijn ‘De stille Don’ (van welk boek bij ons alleen het eerste deel is vertaald)Ga naar voetnoot2). Zijn beschrijvingen van het leven zijner Kozakken, temidden van wie hij is opgegroeid, mag men ruw noemen en de lectuur van zijn werk zal menigeen spoedig tegenstaan omdat het leven der Donkozakken nu eenmaal ietwat anders geleid wordt dan het ònze, dat neemt niet weg, dat Scholochow onmiskenbaar een kunstenaar is. Wanneer hij evenwel in het tweede deel van zijn ‘epos’ den overgang schildert der kozakken tot het communisme, geschiedt dat met veel minder overtuiging en is het duidelijk, dat de schrijver zich noodgedwongen aanpast aan de wenschen zijner regeering. Josef Kallinikow is weer een geheel ander type. Zijn lijvige, driedeelige roman ‘Monniken en Vrouwen’Ga naar voetnoot3) is een breede, goed-gecomponeerde schildering van het leven in en rond de Russische kloosters. Zijn abten en zijn nonnen zijn geen half vervuilde en verdierlijkte wezens als die van Leonof, maar menschen, bewogen door de driften en hartstochten, welke hen op tragische wijze in conflict brengen met hun geestelijke plicht en roeping. Kallinikow, die zelf zijn opleiding in het klooster ontving en dus zich op zijn eigen ervaring kan beroepen, is een diep doorgronder van de zielen zijner geestelijken. De lectuur van deze sterke trilogie, | |
[pagina 393]
| |
zoowel als die van zijn roman ‘Die Frau Abt und ihre Reich’, staat om haar erotische tendenzen spoedig tegen, doch wie met aandacht lezen blijft - en dat is niet zoo heel moeilijk, want de schrijver vertelt boeiend - ziet in, welke prachtige talenten deze auteur heeft als epicus en dramaticus. Al zijn deze werken in hun vaderland niet in tel, omdat de schrijver zich niet stoort aan opdrachten, dat maakt ze voor ons juist des te meer genietbaar. I. Babel, ook al een meelooper, maar een gewaardeerde, heeft een serie novellen gebundeld onder den titel: ‘Drei Welten’Ga naar voetnoot1), waarin hij voornamelijk het leven der Kozakken van diverse zijden belicht. Babel is ongetwijfeld een artist (vandaar waarschijnlijk zijn voortdurende weigering om de literatuur tot propaganda te verlagen), maar voor menigeen zijn zijn novellen ware gruwellectuur, waarin moord, zelfmoord, dierlijk mishandelen en afgrijselijk pijnigen worden beschreven op 'n niets ontziende wijze, welke het voor een beschaafd mensch onmogelijk maakt deze lectuur te apprecieeren. Babel is een jood, die als jongen de Talmudschool te Odessa bezocht, om zijn geloof vóór de revolutie een zwervend leven leidde en in den oorlog met de Kozakken tegen Polen vocht. Zijn verhalen worden overwaasd door een bijzonder vreemde atmosfeer, waarvan een weemoedige bekoring uitgaat, doch waar in het West-Europeesche denken niet geheel kan doordringen. Het is niet onze bedoeling, alle romans uit het nieuwe Rusland de revue te laten passeeren, welke, dank zij Duitsche vertalingen, toegankelijk zijn voor hem die het Russisch niet verstaat. Het zou niet mogelijk zijn ook, want er zijn er heel wat, al zijn er dan ook maar weinige aan te wijzen, waarvan men als literaire schepping kan genieten. Slechts willen we niet nalaten, ten slotte nog een roman te noemen, die met een beetje goeden wil tot het humoristische genre is te rekenen. We bedoelen de geschiedenis van KatajefGa naar voetnoot2), in ons land uitgegeven onder den titel: ‘Met de kas ervan door’. Twee communisten, in hun soort brave menschen, zijn niet tevreden met den gang van zaken in hun woonplaats. Als zoovele der nieuwere ambtenaren beproeven ook zij hun geluk met het geld uit de gemeentelijke kas. Hun primitieve leven is korten tijd rijk met het doorbrengen van het onrechtmatig verkregen bezit, maar al heel gauw achterhaalt hen de lange arm der gerechtigheid en met echt Russische berusting gaan de beide kameraden hun gevangenisstraf tegemoet. Het boek is vrij goed geschreven en toont ongewild alweer, dat elk gegeven tot een stukje kunst kan worden gemaakt, wanneer de schrijver maar niet gedwongen wordt, een economisch stelsel te verdedigen. |
|