Opwaartsche Wegen. Jaargang 9
(1931-1932)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 382]
| |
Bevrijding?Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 383]
| |
zwijgen we eerbiedig stil, als hij klaagt over zijn groot verdriet, als zijn stem dan in heftig dringen overgaat en eindigt in een bange kreet. Ik geloof niet, dat iemand me van vooringenomenheid zal beschuldigen, als ik toch in verzet kom tegen de tietel Bevrijdingen. Bevrijding, voor wie? Voor de dichter? Omdat het goed is, zich eens uit te spreken? Dat mag een tijdelike opheffing van een beklemming betekenen, in een enkel geval: er zijn enkele verzen in de bundel, waarvan ik me voorstellen kan, dat de dichter tevreden het moede hoofd heeft neergelegd, nadat hij dit had uitgezegd. Al was het niet in de overtuiging, dat de verschrikking waaruit het vers geboren werd, nu nooit meer macht over hem zou hebben. Deze blijde verlossing klinkt bovendien uit deze verzen slechts zwak tot ons, en alleen op enkele plaatsen. De meeste verzen uit deze bundel zijn toch zeker uit een andere scheppingsdrang ontstaan. En laten we daar dankbaar om zijn. Want hoezeer ik het weldadige smartedoven van zo'n vers begrijp, een waarachtig Christendom, dat van de zekerheden vermag te spreken, waar Hessels gelukkig op andere plaatsen ook op doelt, beschikt niet alleen over een voller toon, maar heeft ook geestelik een groter waarde. Maar vooral bestrijd ik de bevrijdende kracht van deze bundel, als ik aan de ezer denk, die toch bij menigerlei waardering, deze verzen teleurgesteld uit zijn hand zal leggen. Het is misschien onbillik, dit juist aan Hessels te verwijten, maar verreweg het grootste deel van deze verzen gaat zo buiten de werkelikheid onzer dagen om, zijn tenslotte zoo weinig zeggend, dat ze een benauwenis inplaats van een gevoel van bevrijding bij me achterlaten. Ik kan het soms als een krankzinnig werk voelen, wanneer ik - plichtsgetrouw, maak ik mezelf wijs - allerlei boeken en boekjes, de meeste onbelangrijk, zit te recenseren voor Opwaartsche Wegen. Maar ik houd het uit, omdat ik soms iets verneem van bevrijdende kracht; niet altijd toch laat een boek je met lege handen staan. Als dan een dichter uit onze eigen nabijheid zijn verzen bundelen gaat, dan is het teleurstellend om te worden afgescheept met als voornaamste vulsel van de bundel verzen, die het best gekarakteriseerd zijn in Een lied van trein en zon. Ik misgun de dichter zijn plezier in de machinist en het station niet, maar mij overvalt het gevoel, dat sommige Vlamingen bevangt, als ze enkele van hun meest begaafde dichters zich blind zien staren in het fraaie, maar toch belachelike waterstraaltje van het Fonteintje. Er is een kunst die niet meer is dan een teer spel, een gracieus gebaar. De stille bekoring, het dromerig genot dat deze kunst biedt, ondergaat men zonder zich er rekenschap van te geven. In alle andere gevallen, speurt men naar de zin, weet men met een mens te doen te hebben. De kunst van Hessels vraagt in zijn rustige praattoon om geen andere beoordeling. En dan is het teleurstellend als men merkt, dat deze mens zo weinig van het grote leven begrijpt, dat hij zich er grotendeels buiten plaatst. Ik ben misschien heel onbillik geweest, omdat deze verzen grotendeels geschreven | |
[pagina 384]
| |
zijn, toen er in onze kring maar al te zeer levensdilettantisme werd getolereerd niet alleen, doch door sommigen in niet geringe mate werd bewonderd. En dan geldt dit verwijt aan Hessels in sterker mate dan anderen. Maar als we nu reeds anderhalf jaar roepen om bezinning, kan toch niet van me gevergd worden, dat ik me nu nog stil vakantiegenoegens en droomprentjes in de handen laat stoppen en doe of deze ook maar op enige wijze bevrijding geven voor de noden, die onze tijd ons te dragen geeft, antwoord op de vragen, een vervullen van de roeping van onze eigen kunst. Zal onze kunst eigen stem krijgen, dan zal ze midden in het leven moeten staan. Ik bedoel geen ongezonde aktualiteit, maar ze zal toch meer moeten geven dan een nabloei van tachtig. We voelen toch dag aan dag, niet alleen dat onze tijd merkwaardig is, interessant, maar dat wij - en wij Christenen niet het minst - er zeer ernstig bij betrokken zijn, dat wij het zout der aarde en het licht van onze tijd moeten zijn, een tijd die het nergens anders meer van verwacht, meer van verwachten kan, dan van het Christendom, dat door een hoogmoedige 19e eeuw voorbijgelopen werd. Enkele edele Romeinen wisten hun rijk, toen het al lang vermolmd was, nog eeuwen te handhaven, ook al was de val tenslotte niet tegen te houden, maar het Christelik geloof dat meer is dan humaniteit en karakter, brengt niet alleen regeneratie, zuivering van het oude, en bevat zo de kracht om voor Christus te bewaren wat verloren zou gaan, het draagt ook in zich een element van nieuwschepping, de altijd nieuw toevoegende macht des Geestes, die ons doet verwachten de komst van het koninkrijk Gods. Ik heb niet gezegd, dat deze dingen buiten Hessels om gaan, zijn bundel bevat op menige plaats een ernst, die ons direkt doet herkennen een mens, die meer dan anderen de bedoeling van mijn schrijven zal begrijpen, maar ik moest dit toch ook hem schrijven, omdat ik in de dagen, dat ik mij met zijn bundel voortdurend bezig hield, ook nog de oproeping las, die redaktioneel in Het Korenland stond om in de verzen van het Oktobernummer te speuren naar wat de dichter bezighoudt. Hessels' Wolk in dat nummer is niets minder troosteloos dan het meeste van zijn Bevrijdingen, gelijk de grootste helft van de verzen in het genoemde nummer, en veel van wat tenslotte ook wij zelf nog telkens voor Opwaartsche Wegen weer aanvaarden, omdat het Christelike vers van onze tijd zo zelden wordt geschreven. Dat deze roep om vernieuwing en verdieping geen misverstand, maar weerklank moge vinden in het hart van allen voor wie dit bestemd is! |
|